Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm Lxxviij.

De Prophete vermaent hebbende tot opmerckinge, leeringe, ende predikinge van Godts woort ende werken, verhaelt in ’t lange Godts vaderlicke liefde ende lanckduerige lanckmoedicheyt, door de welcke hy gestreden hebbende tegen de menichvuldige ondanckbaerheyt sijns volcks, eyndlick Silo verlaten, ende d’andere stammen voorby-gaende, Zion in Iuda tot de plaetse sijns Godts-diensts, ende David uyt den stam Iuda, tot het Coninckrijcke verkoren heeft, zijnde een voorbeelt van Christi eeuwich Coninckrijck.

1

EEn’ Ga naar margenoot1 onderwijsinge Ga naar margenoot2 Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget ulieder oore tot de redenen mijns monts.

2

Ga naar margenoota Ick sal mijnen mont opdoen met Ga naar margenoot3 spreucken: ick sal Ga naar margenoot4 verborgentheden overvloedichlick uyt storten, van outs her:

3

Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben.

4

Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de Ga naar margenoot5 loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft.

5

Ga naar margenootb Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken.

6

Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen.

7

Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeden; maer sijne geboden bewaren.

8

Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een Ga naar margenootc wederhoorich ende wederspannich geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en Ga naar margenoot6 richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt.

9

Ga naar margenoot7 De kinderen Ephraims, gewapende boog-schutters, keerden om ten dage des strijts.

10

Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet.

11

Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien.

12

Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den Ga naar margenoot8 velde Zoans.

13

Ga naar margenootd Hy cloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’ hy staen als eenen hoop.

14

Ga naar margenoote Ende hy leyddese des daechs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers.

15

Ga naar margenootf Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedich, als [uyt] Ga naar margenoot9 afgronden.

16

Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’ de wateren afdalen als rivieren.

17

Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhoochsten in de dorre wildernisse.

18

Ende sy versochten Godt in haer herte: begeerende spijse nae haren Ga naar margenoot10 lust,

19

Ga naar margenootg Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten inde woestijne?

20

Ga naar margenooth Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uyt vloeyden, ende beken overvloedichlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden?

21

Ga naar margenooti Daerom Ga naar margenoot11 hoorde de HEERE, ende wert Ga naar margenoot12 verbolgen: ende een Ga naar margenoot13 vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn ginck oock op tegen Israël.

22

Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden.

23

Daer hy den wolcken van boven Ga naar margenoot14 geboodt, ende de Ga naar margenoot15 deuren des hemels opende;

24

Ga naar margenootk Ende regende op hen het Ga naar margenoot16 Man om te eten, ende gaf hen Ga naar margenoot17 hemels-koorn.

[Folio 271r]
[fol. 271r]

25

Ga naar margenootl Een yegelick at het broot der Ga naar margenoot18 Machtigen: hy sondt hen teerkost tot versadinge.

26

Ga naar margenootm Hy dreef den Oosten-wint voort inden Ga naar margenoot19 hemel, ende voerde den Suyden-wint aen door sijne sterckte;

27

Ende regende op hen vleesch als Ga naar margenoot20 stof, ende gevleugelt Ga naar margenoot21 gevogelte als zant der zeen;

28

Ende dede’t vallen in’t midden Ga naar margenoot22 sijns legers, rondtom sijne Ga naar margenoot23 wooningen.

29

Doe aten sy, ende werden seer sat: so dat hy hen haren Ga naar margenoot24 lust toebrachte.

30

Sy en waren noch niet Ga naar margenoot25 vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont:

31

Ga naar margenootn Als Godts toorn tegen hen opginck, dat hy van hare Ga naar margenoot26 vetste doodde, ende de Ga naar margenoot27 uytgelesene Israëls nedervelde.

32

Boven dit alles sondichden sy Ga naar margenoot28 noch, ende en geloofden niet, Ga naar margenoot29 door sijne wonderen.

33

Dies deed hy hare dagen vergaen in Ga naar margenoot30 ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge.

34

Als hyse doodde, so vraechden sy nae hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroech;

35

Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhoochste haer verlosser.

36

Ende sy Ga naar margenoot31 vleyden hem met haren monde; ende logen hem met hare tonge.

37

Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont.

38

Doch hy, barmhertich zijnde, Ga naar margenoot32 versoende de ongerechticheyt, ende en Ga naar margenoot33 verdorfse niet; maer wendde Ga naar margenoot34 dickwijls sijnen toorn af, ende en weckte sijne Ga naar margenoot35 gantsche grimmicheyt niet op.

39

Ende hy dachte dat sy Ga naar margenoot36 vleesch waren: een Ga naar margenoot37 wint die henen gaet ende niet wederkeert.

40

Hoe dickwijls verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem Ga naar margenoot38 smerte aen in de wildernisse!

41

Want sy Ga naar margenoot39 quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den Ga naar margenoot40 Heyligen Israëls Ga naar margenoot41 een perck.

42

Sy en dachten niet aen sijne Ga naar margenoot42 hant; aen den dach, doe hyse van den Ga naar margenoot43 wederpartijder verloste.

43

Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde Ga naar margenoot44 Zoans:

44

Ga naar margenooto Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken.

45 Ga naar margenootp Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende Ga naar margenootq Ga naar margenoot45 vorschen die haer verdorven.

46

Ga naar margenootr Ende hy gaf haer gewas den kruyt-worm; ende haren Ga naar margenoot46 arbeyt den sprinckhaen.

47

Ga naar margenoots Hy Ga naar margenoot47 doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijg-boomen door Ga naar margenoot48 vyerigen hagel-steen.

48

Oock Ga naar margenoot49 gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den Ga naar margenoot50 vyerigen kolen.

49

Hy sondt onder hen de Ga naar margenoot51 hitticheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benaeutheyt; [met] uytsendinge der Ga naar margenoot52 boden van Ga naar margenoot53 veel quaets.

50

Hy Ga naar margenoot54 woech een pat, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende Ga naar margenoott haer Ga naar margenoot55 gedierte gaf hy aen de pestilentie over.

51

Ga naar margenootv Ende hy sloech al het eerstgeboren in Egypten; het Ga naar margenoot56 beginsel der krachten in de Ga naar margenoot57 tenten Chams.

52

Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne.

53

Ia hy leyddese sekerlick, so datse niet en vreesden: Ga naar margenootx want de Ga naar margenoot58 zee hadde hare vyanden overdeckt.

54

Ende hy brachtse tot de Ga naar margenoot59 lantpale sijner heylicheyt: tot desen Ga naar margenoot60 berch, [dien] sijne rechterhant verkregen heeft.

55

Ende hy verdreef voor haer aengesichte de heydenen, ende deedse Ga naar margenoot61 vallen Ga naar margenooty in’t Ga naar margenoot62 snoer Ga naar margenoot63 [harer] erffenisse; ende deed de stammen Israëls in hare tenten woonen.

56

Ga naar margenoot64 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhoochsten; ende en onderhielden sijne Ga naar margenoot65 getuychenissen niet.

57

Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouw-looslick, gelijck hare Ga naar margenoot66 vaders: sy zijn omgekeert, als een Ga naar margenoot67 bedriechlicke boge.

58

Ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot68 toorn door hare Ga naar margenoot69 hoochten; Ga naar margenootz ende verweckten hem tot Ga naar margenoot70 yver door hare gesnedene beelden.

59

Godt Ga naar margenoot71 hoorde’t ende wert verbolgen; ende versmaedde Israël seer.

60

Dies verliet hy den Tabernakel te Ga naar margenoot72 Silo; de Tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de Ga naar margenoot73 menschen.

61

Ga naar margenootaa Ende hy gaf sijne Ga naar margenoot74 sterckte in de gevanckenisse; ende sijne heerlickheyt inde hant des Ga naar margenoot75 wederpartijders.

62

Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erffenisse.

63

Het Ga naar margenoot76 vyer verteerde Ga naar margenoot77 hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet Ga naar margenoot78 gepresen.

64

Ga naar margenootbb Hare Ga naar margenoot79 Priesters vielen door ’t sweert; ende hare Ga naar margenoot80 weduwen en weenden niet.

65

Doe Ga naar margenoot81 ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een helt die juycht Ga naar margenoot82 van den wijn.

66

Ga naar margenootcc Ende hy sloech sijne Ga naar margenoot83 wederpartijders aen’t achterste; hy deed’ hen Ga naar margenoot84 eeuwige smaetheyt aen.

[Folio 271v]
[fol. 271v]

67

Doch hy verwierp de Ga naar margenoot85 Tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet.

68

Maer hy verkoos den stam Iuda; den berch Zion, dien hy lief hadde.

69

Ende hy bouwde sijn Ga naar margenoot86 Heylichdom als Ga naar margenoot87 hoochten; als de aerde, die hy gegrondt heeft in eeuwicheyt.

70

Ga naar margenootdd Ende hy verkoos sijnen knecht David; ende nam hem van de schaepskoyen.

71

Van achter de Ga naar margenoot88 soogende [schapen] deed hy hem komen, Ga naar margenootee om te Ga naar margenoot89 weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erffenisse.

72

Oock heeft hyse geweydt nae de oprechticheyt sijnes herten; ende heeftse geleydt met een Ga naar margenoot90 seer verstandich beleyt sijner handen.

margenoot1
Siet Psal. 32. op vers 1.
margenoot2
Siet Psal. 50. op vers 1.
margenoota
Psal. 49.5. Mat. 13.35.
margenoot3
Hebr. spreucke. siet 1.Reg. 4. op vers 32. ende van’t opdoen des monts, Iob 33. op vers 2.
margenoot4
Als eene fonteyne, sal ick uytgieten, ofte, uytbortelen scherpsinnige, treffelicke ende aenmerckelicke spreucken, ende saken, die in voortijden geschiet zijn, daer in verborgentheden vervaet zijn. Siet van ’t Hebr. woort (dat oock raedtselen beteeckent) Iud. 14. op vers 12. 1.Reg. 10. op vers 1. Mat. 13.35. ende voorts van ’t andere Hebr. woort, dat uyt-bortelen beteeckent, Psa. 19. op vers 3.
margenoot5
Hebr. lof. ofte, prijs, in’t getal van velen: dat in onse tale niet gebruyckelick en is, ende eenen twijfelachtigen sin soude geven. verstaet hier door Godts loflicke daden, als het volgende verklaert.
margenootb
Deut. 4.9. ende 6.7.
margenootc
Exod. 32.9. ende 33.3, 5. ende 34.9. Deut. 9.6, 13. ende 31.27.
margenoot6
Nae des Heeren wille, ofte, om Godt te vieren ende te vreesen, siet 2.Chron. 12. op vers 14.
margenoot7
Dewijle in’t volgende verhaelt worden, de wonderen, die Godt gedaen heeft voor de oogen van de vaderen deser Ephraimiten, so kanmen dit passen op de historie 1.Sam. 4. alwaer de Israeliten (onder welcke die van Ephraim de voornaemste ende machtichste waren, in welcker lant oock de Arke te Silo was, 1.Sam. 4.3, 4.) van de Philistijnen geslagen zijn, ende de vlucht moesten nemen, ende d’Arke wech-gevoert wierde. 1.Sam. 4.10, 11. Vergel. ond. versen 60, 61, 62, 67. Sommige verstaen’t van den onderganck des Rijcx, ende de wechvoeringe der 10 stammen door de Assyriers, om dat door Ephraim de 10 stammen by de Propheten dickwijls worden verstaen. Siet Ies. 7.5, 17. Hos. 12.1. ende 13.1, etc. ende voorts 2.Reg. 17. ende Hos. 10.11, 14. andere duyden ’t op 1.Chron. 7.21, 22.
margenoot8
D. in de landouwen, ofte, het lantschap Zoan, zijnde eene seer oude ende vermaerde Conincklicke hooft-stadt in Egypten. siet Num. 13. op vers 22. ende Iesa. 19.13. ende 30.3, 4.
margenootd
Exod. 14.21.
margenoote
Exod. 13.21. ende Psal. 105.39.
margenootf
Exod. 17.6. Num. 20.11. Psal. 105.41. 1.Corint. 10.4.
margenoot9
D. soo overvloedich, als of het uyt diepe wateren ware geweest.
margenoot10
Hebr. ziele. Siet Psal. 27. op vers 12.
margenootg
Num. 11.1, 4.
margenooth
Exod. 17.6. Num. 20.11.
margenooti
Num. 11.1, etc.
margenoot11
D. hy lettede hier op, als een Richter: ofte, hy betoonde metter daet, dat hy ’t gehoort ende daer op gelet hadde. alsoo vers 59
margenoot12
Menschelick ende by gelijckenisse van Godt gesproken.
margenoot13
Siet Iob 31. op vers 12.
margenoot14
Ofte, geboden hadde, ende soo in’t volgende. Dat is, hy beschickte aldaer door sijne regeringe.
margenoot15
Figuerlicke maniere van spreken. Vergel. 2.Reg. 7.2, 19.
margenootk
Exod. 16.14
margenoot16
Siet Exod. 16. op vers 15.
margenoot17
Dat uyt de lucht nederviel, ende als koorn konde gemalen worden, ende voor koorn strecken. Siet Num. 11.8.
margenootl
Ioh. 6.31. 1.Corint. 10.3.
margenoot18
D. der Engelen, alsoo genoemt van wegen de macht ende kracht, die sy van Godt ontfangen hebben, om groote dingen in’t werck te stellen, insonderheyt tot dienst sijner uytverkorenen. Siet Psal. 103.20. Hebr. 1.14. ’t Man wort der Engelen broot genoemt, om dat het Godt door haren dienst afsondt, ofte uyt den hemel (der Engelen woonstede) gegeven wert, ofte van wegen sijn uytnementheyt, gelijck tongen der Engelen, D. alder-lieflickste. 1.Cor. 13.1.
margenootm
Num. 11.31.
margenoot19
D. Lucht.
margenoot20
In sulcken menichte ende overvloet.
margenoot21
T.w. quackelen.
margenoot22
Alsoo nochtans dat het oock verre buyten het leger gevallen is. siet Num. 11.31. Hy noemt Israel Godts leger, om dat hy Heere, hooft, Coninck, ende leytsman daer van was.
margenoot23
Dit kanmen verstaen van Godts Tabernakel, daer in verscheydene wooningen waren: ofte, van de wooningen des volcx, die Godts wooningen souden konnen genoemt worden, om reden, gelijck ’t leger, Godts leger.
margenoot24
D. overvloet van sulcke spijse, als hen gelustet hadde.
margenoot25
D. sy hadden haren lust naeulicx geboet, de lust was hen noch niet vergaen.
margenootn
Num. 11.33. 1.Cor. 10.5.
margenoot26
D. aensienlickste, rijckste, sterckste, welgesteltste, lijvichste, vergel. Iud. 3. op vers 29. Hebr. vetticheden.
margenoot27
And. jongelingen. alsoo vers 63.
margenoot28
Murmureerden al wederom. Siet Num. c. 14.16, 17.
margenoot29
Vergel. Deut. 1. op vers 32. D. sy vertrouwden Godt niet, hoewel hy alle dese wonderen dede.
margenoot30
Siet Num. 14.28, 29, 33, 34, 35.
margenoot31
Ofte, gaven hem goede, ofte, schoone woorden, als of sy hem meenden te bedriegen. Siet van het Hebr. woort Iud. 14. vers 15.
margenoot32
D. hy liet de tijtlicke straffe na, ofte hieltse op, ten aensien der huychelaren; ende vergafse; volgens sijn genaden-verbont, om de versoeninge des Messiae, ten aensien der uytverkorenen.
margenoot33
Siet van’t Hebr. woort Iud. 20. op vers 21.
margenoot34
Hebr. hy vermenichvuldichde af te keeren, ofte, af te wenden, etc.
margenoot35
Om haer gantschelick ende teenemael te vernielen.
margenoot36
Siet Psal. 56. op vers 5.
margenoot37
Vergel. Iac. 4.14.
margenoot38
Siet Gen. 6. op vers 6.
margenoot39
Ofte, sy versochten Godt wederom.
margenoot40
Siet Psal. 71. op vers 22.
margenoot41
Ofte, bepaelden hem. D. sy wilden hem perck ende mate stellen, sijn godtlicke Almachticheyt ende regeringe als binnen sekere palen besluyten, als of hy niet anders en moeste noch konde doen, als ’t gene sy wilden, ofte verstonden hem mogelick te zijn, sy wilden hem (alsmen seyt) meesteren.
margenoot42
D. sijne mogentheyt, die hy betoont hadde in’t verlossen van sijn volck.
margenoot43
Ofte, van benaeutheyt.
margenoot44
Als bov. vers 12.
margenooto
Exod. 7.20.
margenootp
Exod. 8.24.
margenootq
Exod. 8.6.
margenoot45
Hebr. den vorsch.
margenootr
Exod. 10.13.
margenoot46
De. de lant-vruchten, diese be-arbeydt hadden.
margenoots
Exod. 9.23.
margenoot47
D. deedse uytgaen ende versterven.
margenoot48
Het Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden. Sommige meynen, dat het vyer onder den hagel vermengt (Exod. 9.24, 25.) alsoo genoemt zy, om dat het alles, waer’t op viel, ofte (om soo te spreken) sich legerde, doorsneed ende verteerde.
margenoot49
Ofte, hy besloot onder den hagel, etc. datse onder ’tgewelt des hagels waren, gelijck een besloten ende gevangen man, die nergens uytkomen kan. alsoo vers 50, 62.
margenoot50
Ofte, vyerige voncken. D. de vyerige blixem-stralen. Vergel. 2.Sam. 22.9, 13.
margenoot51
D. seer heftige ende sware plagen ende straffen, voortcomende uyt sijnen toorn. Siet Iob 21.30. Eze. 7.2. met d’aent.
margenoot52
Hier door verstaen sommige, verdervende Engelen: andere, Mose ende Aaron, door welcken Godt den Pharao dese plagen liet aenseggen.
margenoot53
Hebr. der quaden. D. van veel quaets ofte ongelucks.
margenoot54
Op de waech-schale sijner gerechticheyt, wegende tegen malkanderen sijne straffen ende hare verdiensten: gelijck Godt pleecht voort te gaen in straffen, als de menschen voortgaen in sonden ende hartneckicheyt. Siet. Levit. 26.21, 23, 24, 27, 28.
margenoott
Exod. 9.6.
margenoot55
And. haer leven. als Iob 33.18, 22, 28.
margenootv
Exod. 12.29.
margenoot56
Ofte, eerstelingen. Siet Genes. 49. op vers 3.
margenoot57
In de wooningen van Egypten, in ’t Hebr. genoemt Mitsrajim, nae den naem van Chams sone. Siet Genes. 10. op vers 6.
margenootx
Exod. 14.27, 28. ende 15.10.
margenoot58
De schelf-zee, het roode meyr.
margenoot59
T.w. Canaan. Vergel. Exo. 15.13, 17. Dat is, sijne heylige lantpalen. Ofte, de lantpale sijns heylichdoms.
margenoot60
N. Zion, als vers 68. And. dit geberchte, verstaende het Ioodsche lant, dat met bergen omcingelt was.
margenoot61
D. hy gaf hen Canaan in, als een erf-lot, ende liet hen ’tlant by lotinge uytdeylen. Siet Num. 34.2, etc. Ios. cappit. 14. 15. 16. 17.
margenooty
Iosu. 13.7. Psal. 136.21, 22.
margenoot62
Siet Deut. 32. op vers 9. ende Psal. 16. op vers 5, 6.
margenoot63
Der Israeliten.
margenoot64
Dit siet op de sonde, die Israel, in Canaan gekomen zijnde, bedreven heeft ten tijde der Richteren. siet vers 59, 60, etc. ende voorts Deut. 6. op vers 16.
margenoot65
D. sijne wetten ende geboden. Siet Num. 1. op vers 50. ende Deut. 4. op vers 45.
margenoot66
In de woestijne gedaen hadden.
margenoot67
Hebr. een boge des bedrochs: die den bout achterwaert schiet, ende niet voorwaert nae’t wit, ofte, die den schutter quetst, ofte andersins in des schutters hant sich omkeert, ende niet, ofte onrecht schiet. alsoo Hos. 7.16.
margenoot68
Vergel. Deut. 32.21.
margenoot69
Daer sy afgoderye bedreven nae de wijse der heydenen. Siet Levit. 26. op vers 30. Deut. 12. op vers 2, etc.
margenootz
Deut. 32.16, 21.
margenoot70
Siet Exod. 20. op vers 5.
margenoot71
Vergel. bov. op vers 21.
margenoot72
Siet 1.Sam. 4.4, 11. Ierem. 7.14. ende 26.6, 9.
margenoot73
De Israeliten, die hier slechtelick menschen genoemt worden, om uyt te drucken de groote genade Godts, dat hy onder elendige menschen sijne wooninge oprecht.
margenootaa
1.Sam. 4.10, 11.
margenoot74
D. de Arke des verbonts, by de welcke Godt sijne hulpe ende macht voor sijn volck betoonde. siet 2.Chron 6.41. Psal. 132.5, 8. dese wert hier oock genoemt de heerlickheyt, ofte, eerlickheyt, cierlickheyt Godts. als 1.Sam. 4.21. Sommige verstaen door sijne sterckte, de stercke mannen ende helden van Godts volck.
margenoot75
T.w. der Philistijnen 1.Sam. 4.11.
margenoot76
Godts toorn, door het sweert ende furie der Philistijnen.
margenoot77
Hebr. sijne. T.w. des volcx Israels: alsoo in ’t volgende.
margenoot78
T.w. met bruylofts-liedekens, als in houwelicken ende bruyloften plach te geschieden. D. sy en wierden niet eerlick ende blydelick uyt-gehylickt. hier op wort oock gesien Ierem. 7.34. ende 16.9. ende 25.10.
margenootbb
1.Sam. 4. versen 11, 18, 19.
margenoot79
Dit kanmen bysonderlick verstaen van de sonen des hooge-priesters Eli, 1.Sam. 4.11.
margenoot80
Door verbaestheyt, ende schrick, van wegen de over-groote gemeyne elenden, die hare sinnen van het particulier alsoo aftrocken, datse daer op niet en konden dencken, ofte daer toe gewoonlicken tijt vinden. Siet 1.Sam. 4.19, 20. Iob 27.15. Ezech. 24.23.
margenoot81
Die scheen te slapen, doe de Philistijnen de overhant hadden, ende de Arke wechvoerden. Vergel. Psal. 44.24.
margenoot82
Door eenen milden dronck wijns versterckt, moedich ende onbeschroomt zijnde om sijnen vyant aen te grijpen. And. [opstaende] van den wijn, D. als een sterck man, die den wijn uytgeslapen hebbende met groot getier sijne sterckte betoont, daer hy in sijnen diepen slaep gantsch niet scheen te vermogen.
margenootcc
1.Sam. 5.6. ende 6.4.
margenoot83
De Philistijnen. siet 1.Sam. 5.6, etc. ende 6.4, 5, 11, 15, 17.
margenoot84
Hebr. smaetheyt der eeuwicheyt.
margenoot85
Den Tabernakel, die te Silo inden stam Ephraims was, en heeft hy aldaer niet willen laten blijven, noch sijne Arke aldaer weder logeren.
margenoot86
D. den Tempel, door Salomo. Siet 1.Reg. 6.
margenoot87
Soo hooch, als hooge Paleysen, ende soo vast als de aerde, die voor altoos onbeweechlick is.
margenootdd
1.Sam. 16.11. ende 2.Sam. 7.8.
margenoot88
And. dragende.
margenootee
2.Sam. 5.2. 1.Chron. 11.2.
margenoot89
Siet 2.Sam. 5. op vers 2.
margenoot90
Hebr. met verstanden sijner palmen. Dat is, hy heeft het rijck geregeert met groote wijsheyt ende voorsichticheyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken