Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm Cxix.

Dese Psalm wort afgedeylt in XXII deelen, ofte pausen, In elck deel zijn acht verskens, ende elck vers begint in’t Hebr. met die letter, daer mede het deel geintituleert wort, Alsoo namelick dat alle de verskens des eersten deels beginnen met Aleph, ofte A. De verskens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth, B. ende soo voorts, volgens den Hebr. A. B, uyt welcke oorsake eenige onder de Geleerde, desen Psalm genoemt hebben. Een A. B. der godtsalicheyt: Elck vers deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanicheyt des selven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer nae te mogen schicken: Want tot een van dese drye, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de verskens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vers deses Psalms, David vermeldet, of van Godes Wet, Insettingen, of, Ordonnantien, Bevelen, Getuygenissen, Geboden, Woort, Beloften, Wegen, Gerichten, Name, Gerechticheyt, Waerheyt, of yet diesgelijcx: uytgesondert alleen in het Cxxij vers in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept. ALEPH.

1

WElgelucksalich zijn Ga naar margenoot1 de oprechte van wandel, Ga naar margenoota die in de Wet des HEEREN gaen.

2

Welgelucksalich zijnse, die sijne Ga naar margenoot2 getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken:

3

Oock Ga naar margenoot3 geen onrecht en wercken: [maer] wandelen Ga naar margenoot4 in sijne wegen.

4

[HEERE] ghy hebt geboden, Ga naar margenoot5 datmen uwe bevelen seer bewaren sal.

5

Och dat Ga naar margenoot6 mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!

6

Dan en soude ick Ga naar margenoot7 niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.

7

Ick sal u loven in oprechticheyt des herten, als ick Ga naar margenoot8 de rechten uwer gerechticheyt geleert sal hebben.

8

Ick sal uwe insettingen bewaren: en Ga naar margenoot9 verlaet my niet al te seer. BETH.

9

Ga naar margenoot10 Waer mede sal Ga naar margenoot11 de jongelinck sijn padt suyver houden? Ga naar margenoot12 Als hy [dat] houdt nae u woort.

10

Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen.

11

Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.

12

HEERE, ghy zijt Ga naar margenoot13 gesegent, leert my uwe insettingen.

13

Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten Ga naar margenoot14 uwes monts.

14

Ick ben vrolicker Ga naar margenoot15 in den wech uwer getuygenissen, Ga naar margenoot16 als over allen rijckdom.

15

Ick sal Ga naar margenoot17 uwe bevelen overdencken: ende op Ga naar margenoot18 uwe paden letten.

16

Ick sal my selven vermaken in uwe

[Folio 282r]
[fol. 282r]

insettingen: Ga naar margenoot19 u woort en sal ick niet vergeten. GIMEL.

17

Ga naar margenootb Doet wel by Ga naar margenoot20 uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware.

18

Ontdeckt Ga naar margenoot21 mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe Wet.

19

Ga naar margenoot22 Ick ben Ga naar margenootc een vreemdelinck op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet.

20

Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen nae uwe oordeelen tot aller tijt.

21

Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden Ga naar margenoot23 afdwalen.

22

Ga naar margenoot24 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.

23

[Als] selve de Vorsten sittende Ga naar margenoot25 tegens my gesproken hebben: heeft Ga naar margenoot26 uw’ knecht uwe insettingen Ga naar margenoot27 betracht.

24

Ga naar margenootd Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden. DALETH.

25

Ga naar margenoot28 Mijne ziele kleeft aen ’t stof: Ga naar margenoot29 maeckt my levendich nae u woort.

26

Ga naar margenoot30 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, Ga naar margenoote leert my uwe insettingen.

27

Geeft my den wech uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.

28

Mijne ziele drupt wech van treuricheyt: Ga naar margenoot31 richt my op nae u woort.

29

Wendt van my Ga naar margenoot32 den wech der valsheyt, ende Ga naar margenoot33 verleent my genadelick uwe Wet.

30

Ick heb’ verkoren Ga naar margenoot34 den wech der waerheyt, uwe Rechten hebbe ick my voorgestelt.

31

Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: ô HEERE, en beschaemt my niet.

32

Ick sal den wech uwer geboden loopen, Ga naar margenoot35 als ghy mijn herte verwijdet sult hebben. HE.

33

HEERE, Leert my den wech uwer insettingen, ende ick sal hem houden Ga naar margenoot36 ten eynde toe.

34

Geeft my ’t verstant, ende ick sal uwe Wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.

35

Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.

36

Neycht mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot Ga naar margenoot37 giericheyt.

37

Ga naar margenoot38 Wendt mijne oogen af datse geen Ga naar margenoot39 ydelheyt en sien: Ga naar margenoot40 maeckt my levendich Ga naar margenoot41 door uwe wegen.

38

Bevesticht uwe toesegginge aen uwen knecht, Ga naar margenoot42 die uwe vreese toegedaen is.

39

Ga naar margenoot43 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn Ga naar margenoot44 goet.

40

Siet, Ga naar margenoot45 ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendich door uwe gerechticheyt. VAU.

41

Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, ô HEERE: Ga naar margenoot46 u heyl, nae uwe toesegginge.

42

Ga naar margenoot47 Op dat ick mijnen smader Ga naar margenoot48 wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.

43

Ende en ruckt Ga naar margenoot49 het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.

44

So sal ick uwe Wet steets onderhouden, eeuwichlick ende altoos.

45

Ende ick sal wandelen Ga naar margenoot50 inde ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.

46

Oock sal ick Ga naar margenoot51 voor Coningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.

47

Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.

48

Ende ick sal mijne handen Ga naar margenoot52 opheffen nae uwe geboden, die ick lief hebbe, ende Ga naar margenoot53 ick sal uwe insettingen betrachten. ZAIN.

49

Gedenckt Ga naar margenoot54 des woorts tot uwen knecht [gesproken], op het welcke ghy my hebt doen hopen.

50

Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendich gemaeckt.

51

De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.

52

Ick hebbe gedacht, ô HEERE, aen Ga naar margenoot55 uwe oordeelen, Ga naar margenoot56 van outs aen, ende hebbe my getroost.

53

Ga naar margenoot57 Groote beroeringe heeft my bevangen Ga naar margenoot58 van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.

54

Uwe insettingen zijn my Ga naar margenoot59 gesangen geweest, Ga naar margenoot60 ter plaetse mijner vreemdelinckschappen.

55

Ga naar margenootf HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtich geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.

56

Ga naar margenoot61 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe. CHETH.

57

De HEERE is Ga naar margenoot62 mijn deel, ic hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren.

58

Ick hebbe u aenschijn Ga naar margenoot63 eernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadich nae uwe Ga naar margenoot64 toesegginge.

59

Ick hebbe Ga naar margenoot65 mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.

60

Ick hebbe gehaest, ende niet vertraecht uwe geboden te onderhouden.

61

De godtloose Ga naar margenoot66 hoopen hebben my beroooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.

62

Ga naar margenoot67 Ter middernacht stae ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechticheyt.

63

Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden.

64

HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen. TETH.

65

Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, Ga naar margenoot68 nae u woort.

66

Leert my Ga naar margenoot69 eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe Ga naar margenoot70 geboden gelooft.

67

Eer ick Ga naar margenoot71 verdruckt wert, Ga naar margenoot72 dwaelde ick: maer nu onderhoude ick Ga naar margenoot73 u woort.

[Folio 282v]
[fol. 282v]

68

Ghy zijt goet ende goet-doende; leert my uwe insettingen.

69

De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.

70

Haer herte Ga naar margenoot74 is vett als smeer: [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.

71

’T is my goet dat ick Ga naar margenoot75 verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.

72

De Wet uwes monts is my beter, dan Ga naar margenoot76 Ga naar margenootg duysenden van gout ofte silver. IOD.

73

Ga naar margenooth Uwe Ga naar margenoot77 handen hebben my gemaeckt ende bereydt: maeckt my verstandich, op dat ick uwe geboden leere.

74

Die u vreesen, Ga naar margenoot78 sullen my aensien, ende haer verblijden, Ga naar margenoot79 om dat ick op u woort gehoopt hebbe.

75

Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten Ga naar margenoot80 de gerechticheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwicheyt verdruckt hebt.

76

Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, nae uwe toesegginge aen uwen knecht.

77

Laet my uwe barmherticheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe Wet is Ga naar margenoot81 al mijne vermakinge.

78

Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen nedergestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden.

79

Ga naar margenoot82 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die Ga naar margenoot83 uwe getuygenissen Ga naar margenoot84 kennen.

80

Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde. CAPH.

81

Ga naar margenoot85 Mijne ziele is besweken van verlangen nae u heyl: Ga naar margenoot86 op u woort heb ick gehoopt.

82

Mijne oogen zijn besweken van verlangen nae uwe toesegginge ter wijle ick seyde, Wanneer sult ghy Ga naar margenoot87 my vertroosten?

83

Want Ga naar margenoot88 ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.

84

Hoe sullen Ga naar margenoot89 de dagen uwes knechts [vele zijn]? wanneer sult ghy Ga naar margenoot90 recht doen over mijne vervolgers?

85

De hoovaerdige Ga naar margenoot91 hebben my putten gegraven, Ga naar margenoot92 ’twelck niet en is nae uwe wet.

86

Alle uwe geboden Ga naar margenoot93 zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.

87

Sy hebben my bynae vernietigt Ga naar margenoot94 op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten

88

Maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt, dan sal ick Ga naar margenoot95 ’t getuygenisse uwes monts onderhouden. LAMED.

89

O HEERE, u woort bestaet in der eeuwicheyt in de hemelen.

90

Ga naar margenooti Uwe getrouwicheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:

91

Ga naar margenoot96 Nae uwe ordinantien blijven Ga naar margenoot97 sy [noch] heden staen, want sy alle Ga naar margenoot98 zijn uwe knechten.

92

Indien uwe Wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck Ga naar margenoot99 al lange vergaen.

93

Ick en sal uwe bevelen in der eeuwicheyt niet vergeten, want door de selve hebt ghy my levendich gemaeckt.

94

Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.

95

De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.

96

In Ga naar margenoot100 alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u Ga naar margenoot101 gebodt is seer wijt. MEM.

97

Hoe lief hebbe ick uwe Wet! sy is Ga naar margenoot102 mijne betrachtinge den gantschen dach.

98

Ga naar margenoot103 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want Ga naar margenoot103 sy is in eeuwicheyt by my.

99

Ick ben Ga naar margenoot104 verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne Ga naar margenoot105 betrachtinge zijn.

100

Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.

101

Ick hebbe mijne voeten Ga naar margenoot106 geweert van alle quade Ga naar margenoot107 paden, op dat ick u woort soude onderhouden.

102

Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.

103

Hoe Ga naar margenootk soet zijn uwe Ga naar margenoot108 redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honich mijnen monde.

104

Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daeromme hate ick Ga naar margenoot109 alle leugen-paden. NUN.

105

U woort is een Ga naar margenoot110 lampe voor mijnen Ga naar margenoot111 voet, ende een licht voor mijnen padt.

106

Ga naar margenootl Ick hebbe gesworen, ende sal’t bevestigen, dat ick onderhouden sal Ga naar margenoot112 de rechten uwer gerechticheyt.

107

Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendich nae u woort.

108

Laet u doch, ô HEERE, welgevallen de Ga naar margenoot113 vrijwillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.

109

Ga naar margenoot114 Mijne ziele is geduerichlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe Wet niet.

110

De godtloose hebben my eenen strick Ga naar margenoot115 geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.

111

Ick hebbe uwe getuygenissen genomen Ga naar margenoot116 tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.

112

Ick hebbe mijn herte geneygt Ga naar margenoot117 om uwe insettingen eeuwelick te doen, Ga naar margenoot118 ten eynde toe. SAMECH.

113

Ick hate Ga naar margenoot119 de quade rancken, maer hebbe uwe Wet lief.

114

Ga naar margenoot120 Ghy zijt mijne schuyl-plaetse, ende Ga naar margenoot121 mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt.

115

Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.

116

Ondersteunt my Ga naar margenoot122 nae uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.

117

Ondersteunt my, so sal ick behouden zijn, dan sal ick my steets in uwe insettingen Ga naar margenoot123 vermaken.

118

Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af-dwalen, want haer bedroch is Ga naar margenoot124 leugen.

119

Ga naar margenoot125 Ghy doet alle godtloose der

[Folio 283r]
[fol. 283r]

aerde wech, [als] Ga naar margenoot126 schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.

120

Ga naar margenoot127 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen Ga naar margenoot128 van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordelen. AJIN.

121

Ick hebbe recht ende gerechticheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.

122

Ga naar margenoot129 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hooveerdige my niet onderdrucken.

123

Mijne oogen zijn besweken, van verlangen nae u heyl, ende Ga naar margenoot130 nae de toesegginge uwer rechtveerdicheyt.

124

Doet by uwen knecht nae uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.

125

Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstadich, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.

126

’T is tijt Ga naar margenoot131 voor den HEERE dat hy wercke, [want] Ga naar margenoot132 sy hebben uwe Wet Ga naar margenoot133 verbroken.

127

Daerom Ga naar margenoot134 hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.

128

Daerom hebbe ick Ga naar margenoot135 alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] Ga naar margenoot136 allen valschen padt hebbe ick gehaett. PE.

129

Uwe getuygenissen Ga naar margenoot137 zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.

130

Ga naar margenootm De Ga naar margenoot138 openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandich makende.

131

Ga naar margenoot139 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb Ga naar margenoot140 verlangt nae uwe geboden.

132

Siet my aen, weest my genadich, Ga naar margenoot141 nae het recht aen de gene die uwen Name beminnen.

133

Ga naar margenoot142 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechticheyt over my heerschen.

134

Verlost my van des menschen Ga naar margenoot143 overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.

135

Ga naar margenoot144 Ga naar margenootn Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.

136

Ga naar margenoot145 Water-beken vlieten af uyt mijne oogen, om dat Ga naar margenoot146 sy uwe Wet niet en onderhouden. TSADE.

137

HEERE, Ghy zijt rechtveerdich, ende elck een uwer oordeelen is recht.

138

Ghy hebt Ga naar margenoot147 de gerechticheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt Ga naar margenoot148 hoochlick geboden.

139

Mijnen yver Ga naar margenoot149 heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.

140

Ga naar margenooto U woort is Ga naar margenoot150 seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.

141

Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet.

142

Uwe gerechticheyt is gerechticheyt in eeuwicheyt, ende Ga naar margenoot151 uwe Wet is de waerheyt.

143

Benaeuwtheyt ende angst Ga naar margenoot152 hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.

144

De gerechticheyt uwer getuygenissen is in der eeuwicheyt: doetse my verstaen, so sal ick leven. KOPH.

145

Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, ô HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.

146

Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.

147

Ga naar margenootp Ick Ga naar margenoot153 ben de [morgen]-schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.

148

Ga naar margenootq Mijne Ga naar margenoot154 oogen comen de [nacht]-waken te vooren, om uwe reden te betrachten.

149

Hoort mijne stemme nae uwe goedertierenheyt, o HEERE, maeckt my levendich nae u Ga naar margenoot155 recht.

150

Die Ga naar margenoot156 quade practijcken na-jagen, Ga naar margenoot157 genaken [my]: sy wijcken verre van uwe Wet.

151

[Maer] ghy HEERE zijt Ga naar margenoot158 nae by: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.

152

Van outs hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat Ga naar margenoot159 ghyse in eeuwicheyt gegrondet hebt. RESCH.

153

Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe Wet en hebbe ick niet vergeten.

154

Ga naar margenoot160 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my: maeckt my levendich, nae uwe toesegginge.

155

Het heyl Ga naar margenoot161 is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.

156

HEERE, uwe barmherticheden zijn Ga naar margenoot162 vele: maeckt my levendich Ga naar margenoot163 nae uwe rechten.

157

Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.

158

Ick hebbe gesien Ga naar margenoot164 de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.

159

Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, o HEERE, maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt:

160

Ga naar margenoot165 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwicheyt is al ’t recht uwer gerechticheyt. SCHIN.

161

De Vorsten hebben my vervolgt sonder oorsake: maer Ga naar margenoot166 mijn herte heeft gevreest voor u woort.

162

Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint.

163

Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe Wet hebbe ick lief.

164

Ick love u Ga naar margenoot167 sevenmael ’sdaegs, over de rechten uwer gerechticheyt.

165

Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, ende Ga naar margenoot168 sy en hebben geenen aenstoot.

166

O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:

167

Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:

[Folio 283v]
[fol. 283v]

168

Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want Ga naar margenoot169 alle mijne wegen zijn voor u. THAU.

169

O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandich nae u woort.

170

Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, Ga naar margenoot170 reddet my nae uwe toesegginge.

171

Mijne lippen sullen [uwen] lof Ga naar margenoot171 overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.

172

Mijne tonge sal sprake houden Ga naar margenoot172 van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdicheyt.

173

Laet uwe hant Ga naar margenoot173 my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren.

174

O HEERE, ick verlange Ga naar margenoot174 nae u heyl, ende Ga naar margenoot175 uwe Wet is al mijne vermakinge.

175

Laet Ga naar margenoot176 mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende Ga naar margenoot177 laet uwe rechten my helpen.

176

Ga naar margenootr Ick Ga naar margenoot178 hebbe gedwaelt Ga naar margenoot179 als een verloren schaep: Ga naar margenoot180 soeckt Ga naar margenoot181 uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.

margenoot1
Hebr. De oprechte van wech, D. welcker wech oprecht is, D. die een oprecht leven voeren.
margenoota
Psal. 1.1.
margenoot2
Door de getuygenissen des Heeren, moetmen hier verstaen sijne Wetten, die hy sijnen volcke gegeven heeft, tot een getuygenisse sijner gunste, ende sijnes verbonts, ’twelck hy met haer opgericht hadde.
margenoot3
D. geene verkeerde onrechtveerdige wercken en doen.
margenoot4
D. in de wegen die hy hen bevolen ende voorgeschreven heeft, Siet de aenteeck. 1.Reg. 11. op vers 33.
margenoot5
Dat een yeder sich bevlijtige sijn leven nae uwe bevelen aen te stellen.
margenoot6
Dat is, Mijne gedachten, genegentheden, beraetslagingen, ende uytwendige daden, gericht, ofte, vast gemaeckt.
margenoot7
T.w. staende, of verschijnende voor u aenschijn, ô Heere.
margenoot8
D. de rechten die ons de gerechticheyt, die u behaechlick is, aenwijsen.
margenoot9
D. en ontreckt my uwe hant niet so verre, dat ick uwe Geboden verwerpen soude. Godt laett de sijne somwijlen struyckelen, op datse hare swackheyt te beter souden leeren kennen.
margenoot10
D. by wat middel.
margenoot11
D. sijnen wech alsoo aenstellen, dat hy recht en suyver zy. Hy spreeckt uytdruckelick van eenen jongelinck, (hoewel dit alle menschen aengaet) om dat de jonge luyden meest geneycht zijn haer te laten afleyden van den rechten wech, door de quade bewegingen des vleesches.
margenoot12
Of, Indien hy sich hout nae u woort. Hebr. houdende [dat] nae u woort.
margenoot13
D. Gepresen.
margenoot14
D. die ghy met uwen mont uytgesproken hebt.
margenoot15
D. van wegen den wech dien my uwe getuygenissen ofte geboden aenwijsen.
margenoot16
D. meer dan of ick al het goet, have, of rijckdom der werelt besate.
margenoot17
And. Van uwe bevelen spreken.
margenoot18
Te weten, Die ghy in uwe Wet uwen volcke hebt voor-geschreven.
margenoot19
Of, uwe woorden.
margenootb
Psal. 116.7. Psal. 103.2.
margenoot20
Dat is, by my, die u knecht ben.
margenoot21
Niet soo seer de vleeschelicke oogen, als de oogen des verstants, aldus bekennende sijne aengeborene blintheyt ende verdorventheyt. siet 1.Corint. 2.14.
margenoot22
Als of hy seyde, Ick ben als een arm pilgrim ende wandelaer, niet wetende noch kennende den wech dien ick moet in gaen, daerom bid’ ick u, ô Heere, dat ghy my wilt leeren ende leyden door uwe wetten. siet Psal. 39. op vers 13.
margenootc
Genes. 47.9. 1.Chron. 29.15. Psal. 39.13. Hebr. 11.13.
margenoot23
T.w. moetwillichlick.
margenoot24
Hebr. Rolt af van op my.
margenoot25
Haer t’samen beraetslagende hoe sy my ten verderve brengen mochten.
margenoot26
D. ick, die uwen knecht ben.
margenoot27
D. overleyt, bedacht, gepractiseert. siet bov. vers 15. ende Psal. 1.2. ende dit is te mercken op dit woort desen gantschen Psalm door.
margenootd
Psal. 43.4.
margenoot28
Dat is, Ick ben schier doot, ende in den stof der aerde begraven. hier mede geeft de Prophete te kennen een seer swaer ende sorgelick lijden, Siet Psal. 44.26.
margenoot29
Of, Behoudt my in het leven nae u woort. D. nae uwe belofte.
margenoot30
Ick hebbe u, ô Heere, mijne handelingen ende gelegentheden geopenbaert, ende mijne saken u t’eenemael bevolen, biddende dat ghy de selve altemael wildet richten ende stieren nae uwen heyligen ende goeden wille, ende tot mijner salicheyt.
margenoote
Psal. 25.4. ende 27.11. ende 86.11.
margenoot31
Of, Bevesticht my. als vers 38. ende vers 106.
margenoot32
By den wech der valscheyt machmen hier verstaen valsche leeringen ende insettingen, die tegens Godes Wet ende Ordinantien strijden, gelijc stracx vers 30. by den wech der waerheyt, de rechte leere ende geboden, die ons getrouwelick ter salicheyt leyden, te verstaen zijn.
margenoot33
D. Doet my de genade, dat ick my steets aen uwe Wet houde.
margenoot34
Desen wech is de gehoorsaemheyt der geboden Godes. Siet d’aent. 1.Reg. 8.36.
margenoot35
D. als ghy my met wijsheyt sult verrijckt ende overvloedelick begaeft hebben, als 1.Reg. 4.29. Of, met troost gesterckt sult hebben, als Iesa. 60.5. Of, met liefde, als 2.Cor. 6.11.
margenoot36
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick de hiele, of, de voetsole: oneygentlick het eynde: Ende somtijts belooninge, of, vergeldinge. Siet Psal. 19. op vers 12.
margenoot37
Onder den name van giericheyt worden verstaen alle andere ondeuchden, om dat de giericheyt is de wortel van alle quaet.
margenoot38
Hebr. Doet voorby-gaen, of, doorgaen. als vers 39.
margenoot39
Als daer zijn wellusten, schoonheyt, rijckdom, of eere deser werelt. Siet Iob 15. vers 31.
margenoot40
And. maeckt dat ick leve in uwe wegen.
margenoot41
Dat is, Door de leere uwes woorts.
margenoot42
Hebr. die tot, nae, ofte, in uwe vreese is.
margenoot43
Of, doet mijne smaetheyt voorby-gaen, of doorgaen, of passeren.
margenoot44
D. rechtveerdich ende billick, daeromme wil hy seggen, en sult ghy die niet laten te schande komen die u dienen, gelijck ick doe.
margenoot45
D. ick ben begeerich, ende beneerstige my om alle uwe geboden in al mijnen handel ende wandel te gehoorsamen.
margenoot46
T.w. daer mede ghy my behout ende verlost, dat ick niet t’onder en gae.
margenoot47
D. op dat ick mijnen tegen-partijders doe blijcken, dat mijne hope ende vertrouwen op u niet ydel nochte vergeefs geweest zy, gelijck sy my verweten hebben.
margenoot48
Of, een woort hebbe te antwoorden.
margenoot49
D. dat woort ’t welck de waerheyt leert, T.w. de ware leere van Godt, ende sijnen Godts-dienst.
margenoot50
D. vry, buyten dwanck of schrick, als Psal. 4.2. ende 18.20. ende 118.5.
margenoot51
Dat is, in de tegenwoordicheyt van Coningen.
margenoot52
T.w. om nae uwe geboden te grijpen, uyt groote begeerte, die ick tot de selve hebbe. Of, ick sal mijne handen aen het werck slaen, om uwe geboden met der daet te doen ende te gehoorsamen.
margenoot53
Of, Ick sal van uwe insettingen spreken.
margenoot54
D. der belofte, die ghy uwen knecht gedaen hebt.
margenoot55
Door de welcke ghy de godtloose gestraft ende uwe kinderen verlost ende bewaert hebt.
margenoot56
Hebr. van eeuwicheyt. D. van den beginne der werelt gepleecht.
margenoot57
Of, Een brandende storm, of, een storm-wint. D. eene groote beroerte des herten.
margenoot58
T.w. als ick gedencke hoe swaerlick dat sy sondigen, ende hoe sware straffen dat sy te verwachten hebben.
margenoot59
D. de materie mijner Psalmen ende gesangen.
margenoot60
Hebr. in’t huys, of, ten huyse. T.w. ter plaetse daer ick hier en daer als vremdelinck en balling hebbe moeten dwalen.
margenootf
Psal. 16.7. ende 42.9.
margenoot61
D. dat ick mijne nacht-ruste selve gebroken hebbe om op u te dencken, vers 55. dat is gesproten uyt den yver dien ick hebbe tot de onderhoudinge uwer geboden. Siet Psal. 1. op vers 2.
margenoot62
D. het sal my soo lief zijn, als eenen mensche sijn erfdeel pleecht te zijn. And. Heere, Ick hebbe geseyt, mijn deel sal zijn uwe woorden te bewaren.
margenoot63
Siet d’aenteeck. Iob 11. vers 19.
margenoot64
D. belofte.
margenoot65
D. mijne aenslagen ende daden, al mijn doen en laten, alle mijne gedachten, woorden, ende wercken, of ick my ergens in tegen uwe Wetten mochte vergrepen hebben: Ende indien Ia, dat ick my stracx wederom op uwe onfeylbare wegen begeven mochte.
margenoot66
Siet d’aenteeck. 1.Sam. 10. vers 5. ende 10.
margenoot67
Hy wil seggen, dat hy den tijt die tot lichamelicke ruste verordineert was, ende dien andere lieden met slapen toebrachten, hy wakende ter eere Godes besteedde, als vers 7.
margenoot68
D. nae uwe belofte, als bov. vers 25.
margenoot69
Of, goet verstant. Hebr. goetheyt des verstants. of, des sins.
margenoot70
D. beloften.
margenoot71
Ofte, vernedert.
margenoot72
De boose lusten mijnes vleesches volgende.
margenoot73
D. uwe geboden.
margenoot74
T.w. door dien sy nae den vleesche soo wel varen, ende soo grooten voorspoet hebben, welcken sy misbruycken, ende daer door heel ongevoelick ende dom zijn geworden, geenen lust hebbende tot het overleggen der wet Godes. Psal. 17.10. ende 73.7. Iob 15.27. Siet Deut. 33. op vers 15.
margenoot75
T.w. met kruys ende tegenspoet. alsoo oock bov. vers 67.
margenoot76
D. veel duysent stucken gouts ende silvers. Psal. 68.31. staet. …… dan stucken silvers.
margenootg
Psal. 19.11.
margenooth
Iob 10.9. Psal. 139.13.
margenoot77
Menschelicker wijse van Godt gesproken. Siet Iob 14.15.
margenoot78
T.w. als eenen patroon of exempel der genadiger hulpe ende verlossinge, die ghy den genen doet, die op u hopen, ende uwe geboden lief hebben.
margenoot79
D. om dat ick op ’twoort uwer toesegginge soo lange, doch niet te vergeefs, gewacht hebbe.
margenoot80
De sin is: Heere, of ghy my schoon met swaer kruys getuchticht hebt, so en hebt ghy daer mede niet gehandelt tegen uwe gerechticheyt ende waerheyt, maer veel meer hebt ghy daer door uwe gunste te mywaerts bewesen, want sulcke kastijdingen hebben my tot beterschap des levens gedient, ende derhalven zijn sy my goet ende voorderlick geweest. 1.Cor. 10.13.
margenoot81
Hebr. mijne vermakingen.
margenoot82
D. datse haer by my voegen, ende dat sy het met my houden, verlatende der boosen geselschap.
margenoot83
D. uwe wetten ende woorden, door de welcke ghy uwen wille betuycht ende te kennen geeft.
margenoot84
D. achten, lief en weert houden.
margenoot85
Siet 2.Sam. 13. d’aenteeck. op vers 39. ende Iob 19. op vers 27. ende Psal. 84.3.
margenoot86
Dat is, nae de volbrenginge van het woort uwer belofte, als bov. vers 25.
margenoot87
T.w. my gevende het gene ick van u bidde ende verwachte.
margenoot88
De sin is: van wegen mijn lang-duerich leedt ende tegenspoet, ben ick verdroocht, ende mijn vel is t’ samen gekrompen, ende swart geworden, gelijck leder dat lange inden roock hangt. Prov. 17.22.
margenoot89
T.w. de dagen mijner elende.
margenoot90
D. mijne vyanden ende vervolgers straffen.
margenoot91
T.w. Op dat ick in de selve soude vallen ende vergaen. als of hy seyde, sy staen listichlick nae mijn leven. siet Psal. 35.7.
margenoot92
And. die niet en [doen] nae uwe wet.
margenoot93
De sin is: sy zijn de waerheyt, of de getrouwicheyt selve: Sy houden ons op het alder-getrouwste voor, het gene dat waer, goet, recht, ende heylich is.
margenoot94
Maer niet in den hemel. siet Matth. 10.28. Luc. 10.20.
margenoot95
D. de geboden die ghy met uwen mont uytgesproken ende ons bevolen hebt.
margenooti
Eccl. 1.4.
margenoot96
D. Gelijck u dat eens heeft gelieft te ordineren ende te wijsen, als Psal. 33.9.
margenoot97
T.w. hemel ende aerde.
margenoot98
D. Hemel ende aerde, ende al watter in is, moet tot uwen dienste staen.
margenoot99
Hebr. doe. ofte, alsdan.
margenoot100
D. alle geschapene dingen, hoe volmaeckt datse oock wesen mogen, hebben haer eynde ofte bepalinge.
margenoot101
D. aengaende de wijsheyt die ghy ons openbaert in u woort ende geboden, die en heeft noch eynde, noch bepalinge.
margenoot102
D. de materie mijner meditatien, ofte overdenckingen, ende mijner propoosten.
margenoot103
T.w. uwe wet. And. Ghy, te weten, ô Godt.
margenoot103
T.w. uwe wet. And. Ghy, te weten, ô Godt.
margenoot104
Of, kloecker, voorsinniger, vernuftiger.
margenoot105
Siet vers 97.
margenoot106
Of, afgehouden.
margenoot107
Hebr. padt.
margenootk
Psal. 19.11. Prov. 8.11.
margenoot108
Hebr. reden. D. elck een van uwe redenen.
margenoot109
Hebr. allen padt des leugens, of, der valscheyt.
margenoot110
Of, Lanteern; keerse. Prov. 6.23.
margenoot111
D. voeten.
margenootl
Nehem. 10.29.
margenoot112
D. uwe rechtveerdige rechten.
margenoot113
D. mijn gebedt ende dancksegginge, als Levitic. 22.18. Num. 29.39. Psal. 54.8. 2.Chro. 31.14. Amos 4.5.
margenoot114
Siet de aent. Iudic. 12. ende 1.Sam. 19.5. ende 28.21. Iob 13.14.
margenoot115
Hebr. gegeven.
margenoot116
D. voor mijn beste ende bestendichste goet.
margenoot117
D. om te doen dat uwe insettingen bevelen.
margenoot118
Siet de aent. bov. vers 33.
margenoot119
Of, de dobbelhertige gepeynsen, of, [de ydele] gedachten. of, de door malkanderen loopende gedachten. D. de maniere van doen der gener die met alle winden waeyen, ende die soecken twee pesen op haren boge te hebben. Het hebreeusch woort beteeckent eygentlick rancken, of tacken. die met menichte in eenen boom door malkanderen loopen. siet d’aent. 1.Reg. 18.21.
margenoot120
D. ghy, ô Heere, zijt het, onder wiens vleugelen ick schuyle ten tijde van perikel ende vervolginge.
margenoot121
D. die my beschutt ende beschermt.
margenoot122
Of, door, in ’t hebr. is Caph of Beth. d’eerste beteeckent nae, d’ander door.
margenoot123
Ofte, dan sal ick steets uwe insettingen aenschouwen.
margenoot124
D. bedriechlick. want sy en verkrijgen niet door haer bedroch dat sy hoopten.
margenoot125
Ghy doet wech. Hebr. ghy doet ophouden, of rusten.
margenoot126
T.w. datmen wech werpt, als nergens toe deugende. het is een maniere van spreken genomen by gelijckenisse van de gene die metalen raffineren, of suyveren. Siet Iesa. 1.25. Ezech. 22.18, … 22. Mal. 3.3. Prov. 25.4, 5. And. Het schuym [N.] alle de godtloose der aerde, hebt ghy te niete gemaect.
margenoot127
Dit is hier by gevoecht uyt Iob 4.15. Anders mijn vleesch schuddet, bevet, zittert.
margenoot128
Hebr. Van uwe verschrickinge. T.w. als ick gedencke de groote gestrengicheyt, die ghy over de godtloose oeffent.
margenoot129
T.w. dat hem geen quaet wedervaren en sal, ende hanthaeft ende beschermt hem tegen alle sijne vyanden. ofte: weest uwen knecht soet. ofte lieflick.
margenoot130
Of, nae uwe rechtveerdige toesegginge, T.w. die ghy rechtveerdelick ende trouwelick wilt houden.
margenoot131
Of, dat de Heere wercke, D. dat hy sijne macht betoone ende doe blijcken, of, dat hy doe ’tgene dat hy my belooft heeft.
margenoot132
Te weten, mijne stoute wederpartijders, van de welcke versen 121, ende 122. gesproken is.
margenoot133
D. Sy verwerpense, ende en houdense van geener weerde.
margenoot134
Als of hy seyde: Ick en late niet uwe geboden lief te hebben, al wordense van de boose vernieticht: maer ick hebse des te liever ende weerder.
margenoot135
T.w. die ghy gemaeckt hebt, van wat saken die oock zijn, sonder onderscheyt, of uytneminge. And. daerom hebbe ick de bevelen van alles, of, in alles verbetert. And. Ick hebbe alle de bevelen van alle (T.w. van alle menschen) verbetert, T.w. nae ’t richt-snoer van uwe wet.
margenoot136
Of, allen wech der leugenen.
margenoot137
Hebr. zijn wonderen.
margenootm
Psal. 19.19.
margenoot138
Of, inganck. D. wanneer men maer d’eerste beginselen van uwe wet gesmaeckt heeft, so haest alsmense komt te lesen, ofte t’ondersoecken, so krijchtmen terstont groote kennisse door de kracht, ende werckinge des Heyligen Geestes.
margenoot139
De sin is: Ick hebbe uwe leere met sulcke begeerte aengenomen, als den besten dranck diemen my soude mogen geven, om my te laven in eenen seer grooten dorst: Of, het is eene gelijckenisse genomen van eenen mensche, die hem seer haestet, om yewers daer hy seer groot verlangen nae heeft, te komen, ende sijnen mont open doet, om in’t loopen sijnen adem beter te halen.
margenoot140
Of, gehaeckt. Of, Ick hebbe gesnackt nae, etc. siet Psal. 56.2.
margenoot141
Ofte, nae’t gebruyck. D. gelijck ghy gewoone zijt te doen: Ofte, als het recht ende betamelick is. Siet d’aent. Genes. 40.13.
margenoot142
D. geeft dat ick sonder struyckelen mach wandelen in uwe wegen, ende doen na u woort.
margenoot143
Of, onderdruckinge.
margenoot144
D. aensiet my met een schoon ende klaer, ofte blijde gelaet: toont my een teecken uwer goedertierenheyt. Siet d’aenteeck. Num. 6.25.
margenootn
Psal. 4.7.
margenoot145
D. overvloedige tranen.
margenoot146
T.w. de godtloose, als vers 158.
margenoot147
And. uwe rechtveerdige getuychenissen.
margenoot148
Hebr. seer.
margenoot149
Of, heeft my onderdruckt. Siet Psal. 19.10.
margenooto
2.Sam. 22.31. Psal. 12.7. ende 18.31. Prov. 30.5.
margenoot150
T.w. gelijck het gout ende silver door het vyer gesuyvert ende geloutert wert.
margenoot151
D. uwe wet is enckele waerheyt, Ia soo waerachtich als de waerheyt selve. Siet een gelijcke spreucke Ioh. 17.17.
margenoot152
Hebr. hebben my gevonden, als Psal. 116.3.
margenootp
Psal. 5 4. ende 88.14. ende 130.6.
margenoot153
Hebr. Ick hebbe de schemeringe (Te weten, de schemeringe des dageraets) voor-gekomen. Siet d’aent. 2.Reg. 7.5.
margenootq
Psal. 63.2, 7. ende 90.4.
margenoot154
Dat is, ick ben eer wacker geweest, dan de verscheydene nacht-waken, ofte, de morgen-waken aenkomen. Vergelijckt Psal. 63.7.
margenoot155
’T welck vereyscht, dat ghy eenen onschuldigen voorstaet tegen sijne boose verdruckers. And. nae uwe wijse: alsoo ond. vers 156.
margenoot156
D. die de lasteringe met vlijt soecken ende na-jagen.
margenoot157
D. sy zijn my op de hielen, somen gemeenelick seyt: Te weten, om my te beschadigen.
margenoot158
T.w. met uwe hulpe, allen die op u vertrouwen.
margenoot159
D. datse soo vaste ende bestendich zijn, datse niemant sal omme-stooten, ofte te niete kunnen doen. Christus seyt, hemel ende aerde sullen vergaen, maer mijne woorden sullen blijven staen.
margenoot160
Siet Psal. 35. d’aenteeck. op vers 1.
margenoot161
Of, zy.
margenoot162
Of, groot.
margenoot163
Vergel. boven vers 149.
margenoot164
D. die, die van u zijn afgevallen, ende by de welcke noch trouwe, noch geloove te vinden en is.
margenoot165
D. het is uyt de waerheyt voortgekomen, ende sal voorts in eeuwicheyt de waerheyt blijven. Hebr. ’t hooft, ofte, ’t hooft-stuck.
margenoot166
De sin is: Ick en hebbe de menschen niet gevreest, maer hebbe alleen gevreest yets te doen tegen u woort. Siet Matt. 10.28.
margenoot167
D. dickwijls. als Levit. 26.18. 1.Sam. 2.5. Prov. 24.16. ende 26.25.
margenoot168
Siet 1.Ioh. 2. vers 10.
margenoot169
Dat is, alle mijne gedachten, woorden, ende wercken zijn u bekent, daerom wandele ick oprechtelick voor u, als diens oogen het al sien.
margenoot170
T.w. uyt mijn lijden ende verdriet.
margenoot171
Of, uytbobbelen, uytgieten. Dat is, overvloedelick uytspreken, gelijck een fonteyne water uytgeeft. siet Psal. 19. op vers 3.
margenoot172
D. Van uwe geboden, gelijcker stracks volcht.
margenoot173
Of, komen om my te helpen.
margenoot174
D. nae uwe verlossinge.
margenoot175
Als bov. vers 77.
margenoot176
D. my, vergel. Iud. 16.30.
margenoot177
Hy wil seggen, laet my dat voorderlick zijn, dat ick uwe geboden gehouden hebbe, achtervolgens uwe belofte.
margenootr
Ies. 53.6. Luc. 15.4, etc.
margenoot178
Als of hy seyde: Ick hebbe eenen tijt lanck niet geweten waer henen ick my soude keeren ofte wenden, T.w. doe my mijne vyanden, ende insonderheyt Saul met de sijne, so swaerlick vervolchden.
margenoot179
Of, als een schaep dat verloren gaet. Hebr Een schaep der verdervinge. Siet Deut. 26. op vers 5.
margenoot180
T.w. Gelijck een herder het dwalende schaep soeckt: brengt my in den rechten schaep-stal, ende geeft my ruste, op dat ick u in vrede ende in stillicheyt dienen moge.
margenoot181
D. my, die uw’ knecht ben.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken