Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

Verscheyden beloften van groote nutticheden, voor de gene die de ware wijsheyt met yver na trachten ende verkrijgen: bysonderlick datse gestiert ende bewaert sullen worden in den wech des levens, ende behouden van’t godtloos geselschap, dat den wech des verderfs ingaet.

1

Ga naar margenoot1 MIjn soon, so ghy mijne redenen aenneemt; ende mijne geboden by u Ga naar margenoot2 wech legt:

2

Om uwe ooren nae wijsheyt te doen opmercken, [so] ghy u herte tot Ga naar margenoot3 verstandicheyt neycht:

3

Ga naar margenoot4 Ia so ghy tot het verstant Ga naar margenoot5 roept; uwe stemme Ga naar margenoot6 verheft tot de verstandicheyt:

4

Ga naar margenoota So ghyse soeckt als Ga naar margenoot7 silver, ende na-speurt als verborgene schatten:

5

Dan sult ghy de vreese des HEEREN verstaen; ende sult de kennisse Godts Ga naar margenoot8 vinden.

6

Ga naar margenootb Want de HEERE geeft wijsheyt; Ga naar margenoot9 uyt sijnen mont [komt] kennisse, ende verstant.

7

Hy legt wech voor de oprechte een Ga naar margenoot10 bestendich wesen: Ga naar margenoot11 Hy is een schilt den genen, die Ga naar margenoot12 oprechtelick wandelen:

8

Op dat sy Ga naar margenoot13 de paden des rechts houden: ende hy sal den wech sijner Ga naar margenoot14 gunstgenooten Ga naar margenoot15 bewaren.

9

Dan sult ghy verstaen Ga naar margenoot16 gerechticheyt, ende recht, ende billickheden: [ende] allen Ga naar margenoot17 goeden padt.

10

Als de wijsheyt in u herte sal gekomen zijn, ende de wetenschap voor uwe ziele sal lieflick zijn;

11

So sal de bedachtsaemheyt Ga naar margenoot18 over u de wacht houden; de verstandicheyt sal u behoeden.

12

Om u te redden vanden Ga naar margenoot19 quaden

[Folio 2r]
[fol. 2r]

wech; van den man, die Ga naar margenoot20 verkeertheden spreeckt:

13

[Vande gene] die Ga naar margenoot21 de paden der oprechticheyt Ga naar margenoot22 verlaten; om Ga naar margenoot23 te gaen in de wegen der duysternisse.

14

Die blijde zijn in’t quaet doen; verheugen sich inde verkeertheden Ga naar margenoot24 des quaden:

15

Ga naar margenoot25 Der welcker paden Ga naar margenoot26 verkeert zijn; ende Ga naar margenoot27 afwijckende in hare sporen:

16

Ga naar margenoot28 Om u te redden vande Ga naar margenoot29 vreemde vrouwe; Ga naar margenootc vande onbekende, Ga naar margenoot30 [die] met hare redenen vleyt:

17

Die den Ga naar margenoot31 leydsman harer jonckheyt verlaet, ende Ga naar margenoot32 ’t verbont haers Godts vergeet.

18

Ga naar margenoot33 Want haer huys helt Ga naar margenoot34 nae den doot, ende hare paden nae de Ga naar margenoot35 overledene.

19

Alle die Ga naar margenoot36 tot haer ingaen, en Ga naar margenoot37 sullen niet wederkomen; ende en sullen de paden Ga naar margenoot38 des levens niet aen-treffen.

20

Ga naar margenoot39 Op dat ghy wandelt op den wech der goeden, ende houdt de Ga naar margenoot40 paden der Ga naar margenoot41 rechtveerdigen.

21

Ga naar margenootd Want de vroome Ga naar margenoot42 sullen de aerde bewoonen, ende de oprechte sullen daer in Ga naar margenoot43 overblijven.

22

Ga naar margenoote Maer de godtloose Ga naar margenoot44 sullen van de aerde uytgeroeyt werden, ende de Ga naar margenoot45 trouwloose sullender van uytgeruckt werden.

margenoot1
Van het 22. vers des voorgaenden cap. tot hier toe, heeft Salomo de woorden der wijsheyt verhaelt. Nu spreeckt hy weder in sijnen eygenen persoon, gelijck dit kan afgenomen worden uyt de vergelijckinge der versen 10, 15. des voorgaenden cap.
margenoot2
T.w. als eenen schat, ende nootsakelicke ware, Siet Iob 23. op vers 12. item ond. vers 7.
margenoot3
Verstandicheyt, ende verstant, is vast een dinck. Wat nu verstant zy. Siet bov. 1. op vers 2.
margenoot4
Het Hebr. woordeken is alsoo genomen 2.Reg. 18.34.
margenoot5
D. met alle neersticheyt soeckt te krijgen. ’T is eene gelijckenisse genomen van de gene, die yemant noodelick van doene hebbende den selven met eene eernstich, ende gestadich geroep soeckt by sich te krijgen.
margenoot6
Hebr. geeft. alsoo bov. 1.20.
margenoota
Mat. 13.44.
margenoot7
Vergel. Mat. 13. versen 44, 45, 46.
margenoot8
T.w. door Godts genadige verlichtinge, Iac. 1.5. die den gene, de welcke door de rechte middelen nae het goede trachten, het selve laet vinden, Mat. 7.7. want dit woort siet op het woort soecken, ’t welck is in’t laetste voorgaende vers Vergel. ond. 3.13. ende de aenteeck.
margenootb
Iac. 1.5. 1.Reg. 3.9, 12.
margenoot9
D. uyt sijn genadich wel-behagen, ende door de openbaringe sijnes heyligen woorts: want de mont Godts is somtijts sijn wille, ende wel-behagen, Deut. 8.3. somtijts de openbaringe daer van, Num. 9.18. Psal. 119.72.
margenoot10
Ofte, eenen vasten staet: Het Hebr. woort beteeckent eygentlick dat wesentlick is, vast, ende bestendich. Verst. hier, ofte de ware wijsheyt, ende vaste leere der waerheyt, die gestelt wort tegen de ydele wetenschap deser werelt; ofte het eeuwige, hemelsche goet, ’twelck wort gestelt tegen de licht-verganckelicke dingen deser aerde. Siet van het Hebr. woort breeder, Iob 5. op vers 12. ende vergel. Psal. 37 op vers 3.
margenoot11
T.w. de Heere. Siet Gen. 15. op vers 1. Andre verstaen door desen schilt de ware, ende vaste wijsheyt, ende leere der salicheyt. Vergel. Psal. 91.4.
margenoot12
D. leven in ongeveynsde vromicheyt. Siet oock 1.Reg. 9.4. Psal. 26.11. ond. 10.9. ende 20.7. ende 28.6, etc. item siet Genes. 20. op vers 5.
margenoot13
D. steets het voorschrift van Godts woort volgen, ’t welck hen onderwees wat sy gelooven, ende hoe sy leven moesten. Vergel. Gen. 18. op vers 19. Dese paden worden oock genaemt, de paden der oprechticheyt, ond. vers 13. de paden des levens, ond. vers 19. de wech der goeden, ende de paden der rechtveerdigen, ond. vers 20. de wech der wijsheyt, ende de sporen der oprechticheyt, ond. 4.11, etc. Siet breeder 1.Reg. 8. op vers 36.
margenoot14
Siet van de beteeckeninge des Hebr. woorts, 2.Chron. 6. op vers 41. ende Psal. 4.4.
margenoot15
Vergel. Psal. 1. op vers 6.
margenoot16
Siet van dese drie woorden bov. 1. op vers 3.
margenoot17
Hebr. allen spoor des goets, D. wech, die ten goede leydt. Het Hebr. woort beteeckent eygentlick een wagen-spore, ofte wagen-leese: doch wort by gelijckenisse gebruyckt van den wech der menschen, D. van haren handel, ende wandel, doen, ende laten. Siet Psal. 23.3. ond. vers 15. ende 4.11. ende 5.21. ende Ies. 26.7.
margenoot18
D. bewaren met sonderlinge vlijt, ende sorchvuldicheyt; gelijck de Hebreeusche maniere van spreken hier mede brengt, ende is oock te vinden 1.Sam. 26.16. ende ond. 6.22.
margenoot19
Verst. allerley valsch geloove, ende boose wercken strijdende tegen het voor-schrift van Godes woort, ende leydende ten verderve; die oock aldus genaemt is Psal. 110.101. ende ond. 8.15. ende 28.10. item de wech der valscheyt. Psal. 119.29. de wech der sondaren. Psal. 1. vers 1. de wech, die niet goet en is. ond. 16.29. ende hier terstont vers 13. de wech der duysternisse. Item de godtloose wech. Ezech. 3.18.
margenoot20
D. dingen die strijden tegen de waerheyt der leere, ende de gerechticheyt des levens. alsoo Deut. 32.20. ond. vers 14. ende 6.14. ende 8.13. ende 10.31, 32, etc.
margenoot21
Siet bov. op vers 8.
margenoot22
Vergel. 2.Chro. cap. 12. op vers 1.
margenoot23
D. te leven in ongeloove, dwalinge, moetwillige sonde, ongerustheyt des gemoets, quellinge, ende elende. Alsoo is het woort duysternisse genomen voor allerley quaet het welcke is in het verstant, den wille, de affecten, woorden, daden, ende in het geheele leven der menschen, Vergel. Eccl. 2.14. Ies. 9.1. Rom. 2.19. Ephes. cap. 5.8, 11.
margenoot24
T.w. ofte persoons, ofte wercks.
margenoot25
T.w. der gener die de oprechticheyt verlaten, etc. van de welcke in de twee voorgaende verssen gesproken is.
margenoot26
D. krom, ende stom omloopende, afdwalende van het rechte voorschrift des geloofs, ende des levens.
margenoot27
T.w. van den rechten, ende goeden wech. alsoo 3.32. ende 14.2.
margenoot28
Dit vers hangt aen het voorgaende 11.
margenoot29
D. die u eygene niet en is, maer eens anderen vrouwe: ende daertoe door haer ongeloove, quaet leven, ende overspeligen wandel, tot het ware volck Godts niet en behoort. Daerom sy oock een uytlantsche, oft, onbekende genoemt wort. Alsoo ond. 5.3. ende 6.24. ende 7.5.
margenootc
Prov. 5.3. ende 6.24. ende 7.5.
margenoot30
Ofte, [die] hare redenen smydich maeckt, ofte, glatte, ofte, smeeckende woorden geeft, daermede sy de mannen ontuchtelick aenlockt. Vergel. ond. 5.3. ende 6.24. ende 7.5.
margenoot31
D. haren wettelicken man, dien sy in hare jonckheyt getrouwt heeft, ende haer hooft, ende voocht is.
margenoot32
D. de beloofde houwelicksche trouwe; dewelcke Godes verbont genaemt wort, niet alleene om dat het houwelick van Godt ingestelt is, maer oock, om dat Godt daer in man, ende wijf t’samen voecht, ende dat hy van sulcke verbintenisse, als voor hem gedaen zijnde, getuyge, ende toesiender is. Siet Matth. c. 2. vers 14, etc.
margenoot33
Dit vers hangt aen het voorgaende 16. vers als of hy seyde, Ick en hebbe niet te vergeefs verklaert, dat de wijsheyt u van de vreemde vrouwe verlossen soude: want dit is een seer groote weldaet, om dat de vreemde vrouwe de menschen tot de doot leydt.
margenoot34
De sin is, dat de straffe des overspels is des menschen onderganck, nae ziele, ende lichame. ’T is eene gelijckenisse genomen van eenen hellenden wandt, die nae by sijnen val is.
margenoot35
Het Hebr. woort, het welcke somtijts beteeckent reusen, wort hier genomen voor doode, overledene, afgestorvene. Siet Iob c. 26. op vers 5.
margenoot36
Siet Genes. 6. op vers 4.
margenoot37
T.w. van den wech des doots, die sy door de sonde des overspels ingegaen zijn.
margenoot38
D. die ten leven leyden. Alsoo ond. 5.6. ende 6.23. ende 15.24.
margenoot39
Dit vers hangt van het voorgaende 11. vers, so sal u de bedachtsaemheyt, etc. ofte van het 16. vers, om u te redden vande, etc.
margenoot40
D. de exempelen der vromen, die Godt recht gekent, ende gevreest hebben. Dese worden ons bevolen na te volgen, ende niet de gene, die sich tot onkuysheyt, ofte andere sonden begeven.
margenoot41
Dese worden over al in dit boeck gestelt tegens de godtloose, ende onvrome, die Godt niet en kennen, nochte gehoorsamen.
margenootd
Psal. 37.29.
margenoot42
Vergel. Psal. 37.9, 11, 22, 29, 34. ende d’aenteeck. op vers 29.
margenoot43
T.w. niet alleen in’t gemeyne, om datter altijt eene kercke ende volck Godes blijven sal, maer oock in ’t bysonder, om dat Godt geene der sijner, in wat noot oock datse komen, nemmermeer verlaten sal, maer totter doot toe met sijnen segen achtervolgen.
margenoote
Iob 18.17. Psal. 104.35.
margenoot44
Hare doot is eene merckelicke uytroeyinge, om datse in groote voorspoet, ende weelde sittende, haestelick daer uyt wech-genomen, ende tot het eeuwige verderf bewaert worden. Vergel. Psal. 37.2, 9, etc.
margenoot45
Verst. door dese, die door groote, ende moetwillige ongerechticheyt overtreden den schuldigen plicht, diese Gode, ofte haren naesten schuldich zijn, vergel. 1.Sam. 15.18. ende Psal. 1.1. ende de aenteeck.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken