Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Salomo (voorstellende sijn eygen exempel, hoe hy van sijne ouders daer toe onderwesen zy) vermaent weder met vele redenen tot leeringe van wijsheyt, vers 1, etc. item, tot vermijdinge van de paden der godtloosen, 14. tot bewaringe van de woorden der wijsheyt, 20. tot heylicheyt des geests ende lichaems, in bestieringe des herten, des monts, der oogen, ende voeten, 23.

1

HOoret ghy Ga naar margenoot1 kinderen, de Ga naar margenoot2 tucht des Vaders; ende mercket op, om verstant te weten.

2

Dewijle ick ulieden goede Ga naar margenoot3 leere geve; en Ga naar margenoot4 verlatet mijne Ga naar margenoot5 wet niet.

3

Want ick was Ga naar margenoot6 mijns vaders soon; Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 teeder, ende Ga naar margenoot8 een eenige voor het aengesichte mijner moeder.

4

Ga naar margenootb Hy nu leerde my, ende seyde tot my; U herte houde mijne woorden vast: onderhoudt mijne geboden, Ga naar margenoot9 ende leeft.

5

Verkrijcht wijsheyt, verkrijcht verstant: en Ga naar margenoot10 vergeet niet, ende en wijckt niet van de redenen Ga naar margenoot11 mijnes monts.

6

En Ga naar margenoot12 verlaetse niet, ende sy sal u behoeden: hebtse lief, ende sy sal u bewaren.

7

De wijsheyt is Ga naar margenoot13 het voorneemste; Ga naar margenootc verkrijcht [dan] wijsheyt: ende verkrijcht verstant Ga naar margenoot14 met alle uwe besittinge.

8

Ga naar margenoot15 Verheftse, ende sy sal u verhoogen: sy sal u Ga naar margenoot16 vereeren, als ghy haer omhelsen sult.

9

Ga naar margenootd Sy sal uwen hoofde Ga naar margenoot17 een aengenaem toevoechsel geven: eene Ga naar margenoot18 cierlicke kroone salse u leveren.

10

Hoort, mijn sone, ende neemt mijne redenen aen: ende Ga naar margenoot19 de jaren des levens sullen u vermenichvuldiget worden.

11

Ick onderwijse u inden wech der wijsheyt: ick doe u treden Ga naar margenoot20 in de rechte sporen.

12

In u gaen en sal uwe Ga naar margenoot21 trede niet Ga naar margenoot22 benauwt worden: ende indien ghy loopt, Ga naar margenoote en sult ghy niet struyckelen.

13

Grijpt Ga naar margenoot23 de tucht aen, en Ga naar margenoot24 laet niet af: Ga naar margenoot25 bewaertse; want sy is u Ga naar margenoot26 leven.

14

Ga naar margenootf En komt niet op het padt der godtloosen; noch en treedt niet op den wech der boosen.

15

Verwerpt Ga naar margenoot27 dien; en gaetter niet door: wijckter van, ende gaet voorby.

16

Want Ga naar margenoot28 sy en slapen niet, sose geen quaet gedaen en hebben; ende haren slaep wort wech genomen, sose niet [yemant] hebben Ga naar margenoot29 doen struyckelen.

17

Want sy eten Ga naar margenoot30 broot Ga naar margenoot31 der godt-

[Folio 3r]
[fol. 3r]

loosheyt, ende drincken wijn van Ga naar margenoot32 enckel gewelt.

18

Maer het padt der rechtveerdigen is gelijck een Ga naar margenoot33 schijnende licht; voortgaende, ende lichtende tot den Ga naar margenoot34 vollen dach toe.

19

De wech der godtloosen is als Ga naar margenoot35 donckerheyt; Ga naar margenoot36 sy en weten niet Ga naar margenoot37 waer over sy struyckelen sullen.

20

Mijn sone merckt op mijne woorden; neycht uwe oore tot mijne redenen.

21

Laetse niet Ga naar margenoot38 wijcken van uwe oogen; behoudtse in’t midden uwes herten.

22

Want Ga naar margenoot39 sy Ga naar margenootg zijn Ga naar margenoot40 ’t leven den genen diese vinden, ende eene Ga naar margenoot41 medecijne Ga naar margenoot42 haren geheelen vleesche.

23

Behoedt u Ga naar margenoot43 herte Ga naar margenoot44 boven al dat te bewaren is; want daer uyt zijn de Ga naar margenoot45 uytgangen des levens.

24

Doet de Ga naar margenoot46 verkeertheyt des monts van u wech, ende de verdraeytheyt der lippen doet verre van u.

25

Ga naar margenoot47 Laet uwe oogen recht uyt sien, ende uwe ooge-leden sich Ga naar margenoot48 recht voor u henen houden?

26

Ga naar margenoot69[49] Weecht den Ga naar margenoot50 ganck uwes voets, ende laet alle uwe wegen wel Ga naar margenoot51 gevesticht zijn.

27

Ga naar margenooth Wijckt Ga naar margenoot52 niet ter rechter, ofte ter slincker hant; wendt uwen voet af van’t quade.

margenoot1
Soo noemt Salomo alle de gene, die als kinderen begeerden sijne leere, als eens vaders vermaninge, aen te hooren. Siet bov. 1. op vers 8.
margenoot2
Siet bov. 1. op vers 2.
margenoot3
Siet Iob 11. op vers 4.
margenoot4
Alsoo bov. 1.8. ende ond. vers 6.
margenoot5
Ofte, onderwijsinge. alsoo bov. 1.8.
margenoot6
D. eenen sonderlingen soon, dien hy seer lief hadde, ende voor den welcken hy groote sorge droech. Van sulcken seggen wy oock, Hy is des vaders sone.
margenoota
1.Chron. 29.1.
margenoot7
D. teerlick opgebracht, ende sorchvuldichlick gade geslagen.
margenoot8
D. wel bemint, ende seer lieftallich, als een eenich soon, Vergel. 1.Chro. 3.5.
margenootb
1.Chron. 28.9.
margenoot9
’T is een bevel, het welcke beteeckent eene belofte, als offer stonde, ende ghy sult leven. Vergel. bov. 3. op vers 25. ende ond. vers 13.
margenoot10
T.w. de redenen mijnes monts, van de welcke in’t volgende deses vers gesproken wort.
margenoot11
D. die uyt mijnen monde voortkomen; ofte mijnes bevels: D. die ick bevele. Alsoo is mont voor bevel genomen, Gen. 41. vers 40.
margenoot12
T.w. de wijsheyt, daer van in’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot13
T.w. daer nae wy trachten moeten, ende dat ons goet doen kan. Het Hebr. woort reschith is voor het beste, ende uytnemenste genomen, Psal. 119.160. Amos 6.1. gelijck oock het woort rosch, Ezech. 27.22. And. het beginsel der wijsheyt is, verkrijcht wijsheyt. And. verkrijcht wijsheyt, het eerste der wijsheyt; het welcke is de vreese des Heeren. siet bov. 1.7. ende d’aenteeck.
margenootc
Prov. 23.23.
margenoot14
D. met al u goet, ende middelen. Vergel. Matt. 13.44.
margenoot15
T.w. met haer hooch te achten in u herte, te prijsen met uwen monde, ende te gehoorsamen met uwe wercken.
margenoot16
D. aengenaem, ende groot maken voor Godt, ende de menschen. Siet Dan. 1.17. Luce 2.52.
margenootd
Prov. 1.9.
margenoot17
Hebr. een toevoechsel der aengenaemheyt. siet bov. 1. op vers 9.
margenoot18
Hebr. een croone des cieraets, ofte, der heerlickheyt, D. daermede het hooft verciert, ende verheerlickt wort. alsoo ond. 16.3. Ies. 62.3. Ier. 13.18. Ezec. 16.12. ende 23.42.
margenoot19
Vergel. bov. 3.2. ende d’aent.
margenoot20
Hebr. in de sporen der richticheyt, ofte, oprechticheyt; D. op rechte wegen. siet bov. 2. op vers 8. Van het woort spore siet in de selve plaetse, op vers 9.
margenoot21
Siet Iob 14. op vers 16.
margenoot22
Gelijck het gebeurt in enge, oneffene, moeyelicke, ende slibberige wegen. De sin is, dat de wech der wijsheyt, is een bequaem gemackelick, ende lieflicke wech. Matth. 11.30. Psal. 91. versen 11, 12.
margenoote
Psal. 91.11.
margenoot23
D. het onderwijs leydende tot de wijsheyt. siet bov. 1. op vers 2.
margenoot24
T.w. van dese vermaninge te volgen. And. laet [haer] niet gaen: T.w. de wijsheyt. siet de volgende aenteeckeninge.
margenoot25
T.w. de wijsheyt, daer van inde voorgaende verssen gesproken is, ende die door de tucht verkregen wort. And. bewaert het, want dat is u leven.
margenoot26
Verst. het wel-leven niet alleene uwes lichaems, maer oock uwer ziele. Alsoo vers 22. Vergel. bov. vers 4. ende d’aenteeck.
margenootf
Psal. 1.1. Prov. 1.10, 15.
margenoot27
T.w. Wech der boosen. Van het woort, dat hier vertaelt is verwerpen, siet bov. 1. op vers 25.
margenoot28
Hebr. sy en sullen niet slapen. De toekomende tijt beteeckent de geduericheyt des wercks; als of hy seyde: Sy en plegen niet te slapen.
margenoot29
T.w. mits hem te beschadigem aen de ziele, alsse die tot sondigen verleyden, ofte aen het lichaem, alsse dat quetsen, ofte vermoorden, ofte aen het tydelicke goet, alsse dat stelen, ende rooven.
margenoot30
Verst. door broot, ende wijn, allerley goet, dienende tot onderhoudinge deses tydelicken levens. Alsoo is het woort broot (gevoegt by het woort water) genomen, ond. 9.17. ende alleene 20.17. ende 30.8, 22. ende 31.14. Mat. 6.11.
margenoot31
D. goet door ongerecticheyt gekregen. alsoo in’t volgende, wijn des gewelts, die door gewelt gekregen is. Alsoo ond. 20.17. broot der valscheyt, dat door valsche middelen gekregen is: ende 31.27. broot der luyheyt, dat sonder arbeyt gekregen is. Ofte de sin is, dat ongerechticheyt, ende gewelt te bedryven, hen soo aengenaem is, als het eten, ende drincken: welcke maniere van spreken Christus gebruyckt, Ioh. 4.34. Vergel. Iob 15.16. ende d’aenteeck.
margenoot32
Hebr. gewelden, oft, rooverijen
margenoot33
T.w. niet alleene, om datse door Godts segen voorspoedich zijn, ende gerusticheyt des gemoets hebben, maer oock om datse met de kennisse Godes verlicht zijn, ende daer in dagelicx toenemen, gaende van deucht tot deucht, tot datse hier na de volmaecktheyt der kinderen Godts bekomen. Verg. Iob 18. op vers 5.
margenoot34
Hebr. tot het gesette des daechs, Dat is, tot den middach, als de sonne in hare meeste sterckte, ende klaerheyt is, ende de dach in sijne volmaecktheyt, ende gesetheyt.
margenoot35
D. vol onwetenheyt, dwalinge, ongerusticheyt, perikel, ende elende. siet Genes. 15. op vers 12.
margenoot36
De reden is, om datse doorgaens in merckelick gevaer staen van in ongeluck, ende verderf te vallen: ’twelcke hen schielick over den hals komt, bov. c. 1. vers 27.
margenoot37
D. wat hen tot den val brengen, ende in het verderf storten sal. Verstaet dit van den middel, waer door Godt sijn rechtveerdich oordeel uytvoeren wil.
margenoot38
Alsoo bov. 3.21.
margenoot39
T.w. mijne woorden, ende redenen, van de welcke gesproken is, bov. vers 20.
margenootg
Prov. 4.13.
margenoot40
D. die het leven geven. Vergel. bov. vers 13. ende siet de aenteeck.
margenoot41
D. het leven niet alleene gevende, maer oock in goeden welstant onderhoudende, ende allerley onheyl daer van afkeerende. Vergel. bov. 3.8. ende ond. 12.18. ende 13.17.
margenoot42
D. den geheelen mensche, bestaende uyt lichaem, ende ziele. Met lichamelicke goederen worden de geestelicke afgebeelt. Soo is vleesch voor mensche genomen, Gen. 6.12. And. den geheelen vleesche van een yeder der selver.
margenoot43
Het herte beteeckent dickwijls alle de krachten der ziele, namelick het verstant, den wille, ende de bewegingen. Alsoo Genes. 8.21. Iesa. 29.13. Ier. 17.9. Ioel 2.13.
margenoot44
Hebr. boven alle bewaringe behoet u herte.
margenoot45
Het leven des menschen is, ofte natuerlick, ofte geestelick: het eerste heeft hy uyt de eerste geboorte; het andere uyt de tweede: beyderley leven geeft sijne wercken, die uyt het herte voortkomen; de natuerlicke uyt het herte, dat onherboren is; de geestelicke uyt het wedergeborene. Vergel. Matt. 15.8.
margenoot46
Verst. alle misbruyck der tonge tegens de eerste, ende tweede tafel, ofte tegen Godt, ende de menschen. Siet bov. 2. op vers 12. ende ond. 6.12.
margenoot47
De sin is, dat wy, om in den wech des Heeren trouwelick ende gestadelick voort te gaen, niet en moeten ons geestelick gesichte ter rechter, ofte ter slincker hant van de geboden des Heeren afwenden, maer recht door treden, sonder ons daer van eenichsins te laten afleyden.
margenoot48
D. het gesichte recht uytstieren.
margenoot69[49]
D. overweecht wel by u selven, hoe dat ghy al u doen, ende laten aenstelt, passende het selve nae den regel van Godts woort, op dat ghy geene slimme, ofte kromme gangen en maeckt. ’t schijnt eene gelijckenisse te zijn genomen vande gene, die om de wegen, ende straten effen, ende recht te maken, het water-pas daer toe gebruycken.
margenoot50
Hebr. spore.
margenoot51
Ofte, geschicket, ofte, gerichtet, ofte, welgepast. And. op dat alle uwe wegen wel gepasset, ofte, gestelt zijn, ofte, ende alle uwe wegen sullen bevesticht worden.
margenooth
Deut. 5.32. ende 28.14.
margenoot52
Siet Deut. 5. op vers 32.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken