Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

De Bruydegom prijst de Bruyt van wegen hare schoonheyt, vers 1, etc. Geeft te kennen, dat hy eenen tijt lanck van haer wesen sal, 6. Hy roept haer, datse tot hem afkome, 8. betuygende sijne liefde tot haer, 9. ende haer noch voorder prijsende, 10. De Bruyt biddet haren Bruydegom, dat hy snellick tot haer wille komen, ende door sijnen H. Geest krachtelick in haer wercken, op dat sy vruchten drage die hem mogen aengenaem wesen, 15.

1

SIet Ga naar margenoot1 ghy zijt schoone, mijne Vriendinne, siet Ga naar margenoot2 ghy zijt schoone, uwe oogen zijn Ga naar margenoot3 duyven [oogen] Ga naar margenoota Ga naar margenoot4 tusschen uwe vlechten: Ga naar margenootb u hayr Ga naar margenoot5 is als een cudde geyten, die [’t gras] van den Ga naar margenoot6 berch Gileads Ga naar margenoot7 afscheeren.

2

Ga naar margenoot8 Uwe tanden zijn als een cudde [schapen] die Ga naar margenoot9 geschoren zijn, Ga naar margenoot10 die uyt de waschstede opkomen: die al t’samen tweelingen voort-brengen, ende geene onder haer en is Ga naar margenoot11 jongeloos.

3

Ga naar margenoot12 Uwe lippen zijn Ga naar margenoot13 als een scharlaken snoer, ende uwe sprake Ga naar margenootc is lieflick: den slaep uws hoofts is als Ga naar margenoot14 een stuck van eenen granaet-appel Ga naar margenoot15 tusschen uwe vlechten.

[Folio 25r]
[fol. 25r]

4

Ga naar margenootd Ga naar margenoot16 Uwen hals is als Davids toren, die gebouwt is Ga naar margenoot17 tot op-hanginge van wapen-tuych, daer Ga naar margenoot18 duysent rondassen aen hangen, altemael zijnde schilden Ga naar margenoot19 der Helden.

5

Ga naar margenoote Uwe Ga naar margenoot20 twee borsten Ga naar margenoot21 zijn gelijck twee welpen, tweelingen van een rhee, Ga naar margenoot22 die onder de lelien weyden.

6

Ga naar margenoot23 Tot dat dien dach aenkomt, ende de schaduwen vlieden, sal ick, gaen tot den myrrhe-berch, ende tot den wieroock-heuvel.

7

Ga naar margenoot24 Geheel zijt ghy schoone, mijne Vriendinne, ende daer en is geen Ga naar margenoot25 gebreck aen u.

8

Ga naar margenoot26 By my van den Libanon af, Ga naar margenoot27 ô Bruyt, komt by my van den Ga naar margenoot28 Libanon af: siet van den Ga naar margenoot29 top van Ga naar margenoot30 Amana, van den top Ga naar margenoot31 Senirs ende Ga naar margenoot32 Hermons, van de wooningen Ga naar margenoot33 der Leeuwinnen, van de bergen der Luypaerden Ga naar margenoot34 .

9

Ghy hebt Ga naar margenoot35 my ’t herte Ga naar margenoot36 genomen, Ga naar margenoot37 mijne suster, ô Bruyt: Ga naar margenoot38 ghy hebt my ’t herte genomen, Ga naar margenoot39 met eene van uwe oogen, met een Ga naar margenoot40 keten Ga naar margenoot41 van uwen hals.

10

Ga naar margenoot42 Hoe schoone is uwe uytnemende liefde, mijne Suster, ô Bruyt? hoe veel beter is uwe uytnemende liefde, dan Ga naar margenoot43 wijn? ende de reuck Ga naar margenoot44 uwer olyen, dan alle Ga naar margenoot45 speceryen?

11

Ga naar margenoot46 Uwe lippen, ô Bruyt, Ga naar margenoot47 druppen van honich-zeem, Ga naar margenoot48 honich ende melck is onder uwe tonge, ende Ga naar margenoot49 de reucke uwer cleederen is als Ga naar margenoot50 de reucke van Libanon.

12

Mijne suster, ô Bruyt, ghy zijt een Ga naar margenoot51 besloten hof, Ga naar margenoot52 eene beslotene welle, Ga naar margenoot53 eene versegelde fonteyne.

13

Ga naar margenoot54 Uwe scheuten zijn Ga naar margenoot55 een Paradijs van granaet-appelen, met Ga naar margenoot56 edele vruchten, Ga naar margenoot57 Cyprus met Nardus.

14

Nardus, ende Saffraen, Ga naar margenoot58 Calmus, ende Caneel, met allerley Ga naar margenoot59 boomen van wieroock, myrrhe, ende Ga naar margenoot60 Aloë, mitsgaders Ga naar margenoot61 alle voornaemste speceryen Ga naar margenoot62 .

15

Ga naar margenoot63 O fonteyne der hoven, put Ga naar margenoot64 der levende wateren, Ga naar margenoot65 die uyt Libanon vloeyen!

16

Ga naar margenoot66 Ontwaeckt Noorden wint, ende komt ghy Zuyden wint, Ga naar margenoot67 doorwaeyt Ga naar margenoot68 mijnen hof, Ga naar margenoot69 dat sijne speceryen uytvloeyen: ô dat mijn Liefste tot sijnen hof quame, ende Ga naar margenoot70 ate sijne Ga naar margenoot71 edele vruchten!

margenoot1
De Bruyt Christi, wort schoone genoemt, niet alleen ten opsiene datse in Christo wort aengemerckt, maer oock, om datse nae het beelt Christi verandert wort van klaerheyt tot klaerheyt, als van des Heeren Geest. 2.Cor. 3.18. siet bov. 1. op vers 15.
margenoot2
Siet bov. c. 1. vers 15.
margenoot3
Siet de aenteeck. c. 1.15.
margenoota
Cant. 4.3. ende 6.7.
margenoot4
Ofte, tusschen uwe tuyten. als ond. vers 3. And. uwe hayr-bintselen.
margenootb
Cant. 6.5.
margenoot5
D. het is schoon, glat, en teeder, als der geyten hayr, die op den berch Gileads weyden, ofte ergens in eene goede vette landouwe gaen, ende daer van vett worden, ende teeder sachte hayr krijgen. Dat is, ghy zijt verciert met goede wercken.
margenoot6
Dese lant-streke was seer bequaem om het vee te weyden, van wegen hare vetticheyt, als blijckt uyt Genes. 31.21. Num. 32.1. Ier. 22. vers 6.
margenoot7
Het Hebr. woort, vintmen alleen hier, ende onder c. 6.5. het beteeckent afscheeren, of kael maken, D. af-eten. And. die glinsteren van den berch Gileads.
margenoot8
T.w. uwe geestelicke tanden, met de welcke ghy de spijse der ziele moet hercauwen, hebben al den cieraet diemen in de tanden soude mogen vereyschen, ende zijn volgens dien bequaem om de Geestelicke spijse te kaeuwen ende herkaeuwen.
margenoot9
Of, afgesneden zijn, of, die malkanderen gelijck gemaeckt zijn, alsoo dat d’een niet grooter en is als d’ander, andersins soude het qualick staen, ende hinderlick zijn in het kaeuwen der Geestelicker spyse.
margenoot10
Of, die opkomen van het wasschen, ende derhalven schoone; ende wit zijn.
margenoot11
D. onvruchtbaer.
margenoot12
De lippen zijn de instrumenten om de woorden voort te brengen: Ende hier beteeckenen sy de Leeraers des woorts, ende der selver lieflicke leeringen, het welck met de naest-volgende woorden (ende uwe sprake is lieflick) breeder wort te kennen gegeven.
margenoot13
D. root, ’t welck inde lippen gepresen wort. Het beteeckent, dat hare leere den ledematen der Gemeynte aengenaem is.
margenootc
Psal. 147.1. Col. 4.5.
margenoot14
Daermen roode corlen ofte granen in siet. onder den slaep moetmen mede verstaen de roode bloosende wangen, zijnde een deel van de schoonheyt des aensichts. Doch hier beteeckent het schaemte ende eerbaerheyt in de lidtmaten der kercke, haer naeuwe wachtende van yets te doen, ofte te spreken, daer sy schaemroot van worden.
margenoot15
Als bov. vers 1.
margenootd
Cant. 7.4.
margenoot16
D. uwen hals is recht op, hooge ende sterck, ende met cieraet omhangen, gelijck dien schoonen toren, dien David gebouwt heeft, Siet Neh. 3. vers 19. ende 25. ende Mich. 4.8. Doch andre verstaen dit van de Burcht Davids, 2.Sam. 5.7, 9. Dit beteeckent de couragie, kloeckmoedicheyt, ende sekere hope der Kercke Christi, die met Christo haer hooft vereenicht zijnde, haren necke niet meer en buycht, om den duyvel te dienen, of de sonde. Rom. 6.17, 18. Of de menschen, 1.Cor. 7.23. Maer door de wapenen hares krijchs (die niet vleeschelick en zijn, maer machtich door Godt, om de sterckten neder te werpen, 2.Cor. 10.4.) staetse vaste inden boosen dach, gewapent gelijcker geschreven staet Eph. 6.11, etc.
margenoot17
Of, tot eene wapen-kamer, of, magazijn van allerley wapen-tuych. Het Hebr. woort wort alleen hier gevonden. Ende het schijnt dat hier sulcke wapenen worden te verstaen gegeven, die tot quetsinge, ofte verzeeringe des vyants dienen, gelijck door de rondassen ende schulden soodanige wapenen, daer mede men sijn lichaem beschermt, ende de slagen afweert.
margenoot18
Het getal van duysent, staet hier ende elders voor een groot getal.
margenoot19
Van de Helden Davids, ende hare kloecke daden, siet 2.Sam. 23.8. ende 1.Chron. 11.10, ....47. welcker schilden ter eeuwiger memorie in Davids toren opgehangen wesende, hier beteeckenen alle die gene, die door den schilt des geloofs, vele groote ende treffelicke dingen hebben uytgericht, welcker eenige d’Apostel verhaelt Hebr. c. 11.
margenoote
Cant. 7.3.
margenoot20
Verstaet hier by de twee borsten, die leeringen ende vertroostingen, die in’t Oude ende Nieuwe Testament te vinden zijn, daermede de geloovige gespijst ende gelaest worden. Siet Iesa. 66.11. ende 1.Petr. 2.2. Andre verstaen door de twee borsten der Bruyt, de bedieninge des woorts Godes, ende der H. Sacramenten, daer mede de schapen ende lammeren Christi, als op eene goede vette weyde gevoedt worden.
margenoot21
D. sy zijn beyde schoon, vol, vaste, ende malkanderen gelijckformich: Alsoo zijn in aller maniere het Oude ende Nieuwe Testament malkanderen gelijck, het een met het andre in alles accorderende ende over een komende.
margenoot22
T.w. in vette ende gesonde weyden, beteeckenende de goede gesonde leere der kercke. siet Cant. 5.13.
margenoot23
De Bruydegom beantwoort hier de swaricheyt die sijne Bruyt mochte voor-werpen, seggende, Heere Iesu Christe ben ick soo schoone in uwe oogen, waerom wacht ghy soo lange met het houden van onse bruyloft? Hier op antwoort de Bruydegom, Ghy moet verwachten den tijt die hier toe van eeuwicheyt bestemt ende besloten is, T.w. den tijt van de oprichtinge aller dingen, Actor. 3.21. D. tot dat des werelts avont ofte eynde komt, dan sal ick u tot my opnemen, midler wyle sal ick tot den myrren-berch gaen, D. ten hemel op-varen, daer henen de geloovige dagelicks hare gebeden (die als een wel-rieckende myrrhe ende wieroock zijn, Cant. 5.13.) op-offeren ende henen senden: Ick aldaer zijnde ende blyvende uwen voorspreker by mijnen hemelschen Vader.
margenoot24
Boven vers 1. ende c. 1.15. wort de Bruyt schoone genoemt, hier wortse geheel schoone genoemt, dewijle sy in Christo geheel schoone ende volmaeckt is, Ephes. 5. versen 25, 26, 27. Coloss. 1.22. ende 2.10. Apoc. 14.5.
margenoot25
Siet van dit woort Prov. 9. op vers 7.
margenoot26
Dit spreeckt Christus tot sijne Bruyt, die hy stracx geseyt heeft heel schoone te zijn, de sin is, Komt tot my in den hemel, dien ghy nu door ’t geloove aenschouwt, als of ghy ’t beloofde lant Canaan saegt van boven de omliggende bergen, die hier genoemt worden, zijnde noch onder de tyrannen geseten, diemen hier moet verstaen door de leeuwen ende luypaerden. Siet Psal. 57.4. Eenige verstaen hier door dese bergen aen verscheydene hoecken des Ioodschen lants liggende, niet allen de beroepinge der Ioden, maer oock der Heydenen in die vier hoecken der werelt verstroyt.
margenoot27
Aldus wort de Kercke hier ende in ’t volgende genoemt, ten aensien van het geestelicke houwelick met haren Bruydegom Christo, ’t welck in den dach der bruyloft in den hemel sal voltrocken worden. Siet Apoc. 21.2, 9. ende 19.7. ende Ioh. 3.29. 2.Cor. 11.2. Eph. 5.25.
margenoot28
Libanon, of Libanus, is wel geweest eene seer lustige plaetse Deut. 3.25. Maer by andere vruchtbare plaetsen vergeleken zijnde, was het een wildernisse, Ies. 29.17. ende als een wilt-bane, ofte jacht-plaetse. 2.Reg. 14.9. Waer op hier gesien wort. Doch op andere plaetsen der heyliger Schriftuere beteeckent Lebanus treffelicke ende lieflicke dingen, ten aensien van de menichte der schoone boomen die daer op wiessen, als Cant. 5.9. ende 5.15.
margenoot29
Of, spitse, Hebr. het hooft.
margenoot30
Dit is een berch in Syria, daer een valeye ende Riviere was, die den selven name hadden, anders genoemt Abana, 2.Reg. 5.12. Strabo seyt lib. 14. dat desen berch is beseten geweest van verscheydene tyrannen.
margenoot31
Van de bergen Senir ende Hermon, siet Deut. 3. vers 9. Senir is hier te nemen voor een deel des berchs Hermon.
margenoot32
Hermon is eenen vermaerden berch, van den welcken te lesen is Psal. 42.7. ende 89.13. Hy wort anders Sion genoemt, met een S. Deut. 4.48.
margenoot33
Of, der Leeuwen.
margenoot34
Hier by verstaen eenige, Verlost ende gevryet zijnde, sult ghy sien het perijckel daer ghy in geweest zijt. Ende aen d’ander zijde sult ghy sien den gelucksaligen staet daer ghy toe gebracht zijt: Ofte yet dergelijcke. siet 1.Cor. 6. versen 9.10, 11.
margenoot35
Of, mijn herte hebt ghy genomen.
margenoot36
Of, berooft, of gewondet. T.w. door liefde. Siet Ies. 62.5. Het Hebr. woort beteeckent, Ghy hebt my gehert, of, onthert. De sin is, Ghy hebt mijne gunste ende liefde verworven, niet tegenstaende uwe veelvoudige gebreecken.
margenoot37
Aldus wort de Kercke genoemt, ten aensien dat Christus onser aller Broeder is, hebbende ons vleesch ende bloet aengenomen, ende ons door het geloove tot Godts kinderen ende sijne broeders ende mede-erfgenamen gemaeckt. Siet Matth. 12.50. Ioh. 1.13. Rom. 8.16, 17. Hebr. 2.11.
margenoot38
Ende derhalven moocht ghy wel gerust ende versekert zijn, dat ick u voor altoos niet verlaten en sal.
margenoot39
D. door het ware geloove, daer mede ghy my aenschouwt ende omhelst, als uwen lieven Bruydegom, wint ghy my ’t herte af. Sonder geloove en kunnen wy Godt niet behagen, Hebr. 11.6.
margenoot40
D. met den cieraet uwer goeder wercken, uyt een waer geloove spruytende. Siet Prov. 1.9. Dese keten en hebben wy van ons selven niet, maer door de genade Godes, als te sien is Cant. 1.11. Godt kroont in ons sijne eygene gaven.
margenoot41
T.w. hangende.
margenoot42
D. hoe vermakelick, ende hoe aengenaem is’t my, dat ick uwe liefde te mywaerts speure. Siet bov. c. 1. vers 2. Dese liefde is gelegen in’t onderhouden der geboden Christi, 1.Ioh. 2. versen 3, 4, 5.
margenoot43
Siet d’aenteeck. bov. c. 1. op vers 2. ende vers 4.
margenoot44
Verstaet door de olyen ofte salven, de gaven des H. Geestes, welcke de kercke ontfangen heeft. Siet Phil. 4.18. 1.Ioh. 2.20. ende 27. Cant. 1.3. roem de Bruyt den reuck der olyen ofte salven, siet d’aenteeck. aldaer: Alsoo roemt hier de Bruydegom de olyen der Bruyt. Siet Iesa. 62.4, 5.
margenoot45
D. wel-rieckende kruyden, als die waren, daer de heylige salve, ofte olye van gemaeckt was, Exod. 30.23. Siet oock 2.Chron. c. 9. versen 1, 9. ende 16. vers 14. Esth. 2.12.
margenoot46
Met de welcke ghy Godt aenroept, sijn woort predickt, sijnen name looft ende prijst, ende uwen naesten stichtt.
margenoot47
D. uwe redenen zijn my soo lieflick ende aengenaem, als den menschen het honich-zeem. Siet dese gelijckenisse oock Psal. 119.10, 103.
margenoot48
Dit beteeckent het selve dat stracks geseyt is. siet 1.Pet. c. 2. vers 2.
margenoot49
D. uwe goede wercken.
margenoot50
Op den berch Libanon wiessen veel wel-rieckende boomen ende cruyden, insonderheyt wieroock-boomen, daer de berch Libanon sijnen name van heeft, want Lebona beteeckent wieroock. Hos. 14.5, 6, 7. belooft Godt Israel, dat sijnen reuck soude zijn, als de Libanon, door den dauw sijner genade. Siet 2.Cor. 2.14, 15.
margenoot51
Of, gegrendelden, toegeslotenen, in slot gedanen hof. Hier mede wort de onbevleckte geestelicke reynicheyt ende kuysheyt der kercke beduydt, die de vreemde vryers ofte verleyders geenen toe-ganck en geeft. Doch andre verstaen dit van de bescherminge Godes, die sijne kercke bewaert voor de wilde dieren, D. voor de wreede tyrannen. Ies. c. 5. vergelijckt Godt sijne kercke by eenen beslotenen wijn-stock, ende Zach. 2.5. belooft hy rontom Ierusalem te sullen zijn, eenen vyerigen muer.
margenoot52
Uyt de welcke het klare water des H. Euangelij is spruytende, daer mede de bedroefde herten ende gemoederen verquickt ende gelaeft worden, Psal. 23.2 achtervolgens de belofte die Godt sijner kercke doet Iesa. 58.11. Ende daerom wort dese welle, of sprinck-ader geseyt besloten te zijn, om dat dit water der genade alleen den ledematen der kercke toe-komt. Niemant komt daer toe dan door Christum.
margenoot53
Verstaet hier door, de versekeringe ofte bevestinge der genade die Christus sijner Gemeynte bewijst. siet 2.Cor. 1.22. Ephes. 1.13. ja sijner Gemeynte alleen, want datmen versegelt, dat en maecktmen anderen niet deelachtich. Siet Ies. 8.16.
margenoot54
Of, uwe planten, of, rancken, of, plantsoenen. D. de geloovige ende ledematen der kercke, zijn overvloedelick met goede wercken verciert ende vervult, gelijck een granaet-appel vol corlen is. sy zijn als vruchtbare boomen geplant by een versch water, Psa. 1.3. ende 92. vers 13.
margenoot55
Of, lust-hof, schoonen boomgaert. het beteeckent eygentlick een plaetse met boomen beplant, als blijckt uyt Eccles. 2.5. het wort oock somtijts genomen voor een bosch, ofte foreest, Nehem. 2.8.
margenoot56
Of, uytnemende, treffelicke vruchten. Verstaet hier door, de goede wercken der geloovigen, die Godt aengename zijn, gelijck granaet-appelen, ende andre lieflicke vruchten den menschen zijn.
margenoot57
Siet bov. c. 1.14. Hebr. Cyprussen met Nardussen, of, veel Cyprus met veel Nardus. Daerom wort het woort Nardus hier gestelt in’t getal van velen, ende vers 14. in’t getal van een, om datter verscheydene soorten van Nardus zijn, ofte verstaet hier de bladen van Cyprus ende Nardus, die oock wel riecken.
margenoot58
And. soet-riet, Calmus ende Caneel wierden gebruyckt in de heylige olye, Exod. 30.23. gelijck de myrrhe in de olye der salvinge, Exod. 30.23, ..... 34.
margenoot59
D. van sulcke boomen die wieroock geven.
margenoot60
Ofte, sandel-boom. Siet Num. 24.6. Prov. 7.17. ende Psal. 45.9.
margenoot61
Hebr. Alle hooft-speceryen. D. allerley voornaemste speceryen. Siet Exod. 30. op vers 23.
margenoot62
Verstaet hier by uyt vers 13. zijn uwe scheuten, of, rancken. Ende door dese lieflicke, wel-rieckende kruyden, of specerien, worden te kennen gegeven, de veelderleye gaven des H. Geestes, daer mede de Godtsalige begenadicht zijn. Siet 1.Cor. c. 12. versen 5, 6, etc. Galat. 5.22, 23. 1.Petr. 4.10.
margenoot63
Met dese woorden roemt de Bruyt haren Bruydegom, die haer begifticht met overvloet van wateren, dat is, met vele treffelicke geestelicke gaven, daer mede alle de hoven, D. alle de Gemeynten bewatert ende bevochticht worden, om overvloedige vruchten te dragen. Siet Ies. c. 58. vers 11.
margenoot64
D. der geduerige wateren, altijt loopende, nimmermeer verdroogende, noch vervuylende, maer de menschen met hare lieflickheyt ververschende. Siet Genes. 26. op. vers 19. Dusdanich water geeft Christus den sijnen. Siet Ioh. 4. versen 10, 14. ende 7.38, 39. ende Ies. 12.3.
margenoot65
’T schijnt dat hier gesien wort op de Riviere der Iordane, die haren oorspronck neemt aen den voet van Libanon, ende sy liep langs door het beloofde lant, het selve bevochtigende. Daer staet Apoc. 22.1. Datter uyt den throon Godes, ende des Lams (het welck Christus is) eenen suyveren stroom des levendigen waters voort-quam.
margenoot66
Of, Rijst op, staet op. Dit is oock eenen segen dien Godt over sijnen hof, D. over sijne kercke sendt, te weten, dat de winden daer op waeyen, om dien te ververschen, ende de lucht te suyveren, ende alsoo den selven vruchtbaerder te maken. Verstaet hier door den wint, den H. Geest, als Ioh. c. 3. vers 8. ende Actor. 2.2. Ende of wel de Zuyd ende Noorde wint van verscheyde qualiteyten ende werckingen zijn, den eenen zijnde kout, den anderen warm, den eenen vochtich, den anderen drooge: So zijnse nochtans beyde desen hof, ofte der kercke Godes voorderlick, die somtijts scherpe bestraffingen, somtijts oock kalmte ende soete vertroostinge van doene heeft.
margenoot67
Het is Godt die de winden voort-brengt uyt sijne schat-kameren, Psal. 135.7.
margenoot68
Merckt, dat de kercke desen hof noemt haren hof, oock sijnen. T.w. Christi hof, ten verscheyden opsien. Christus is de eygenaer ende erfgenaem van desen hof, maer de opsienders der kercke, zijn Godes acker-lieden ende mede-werckers in desen hof, D. Gemeynte, daer aen yegelick litmaet de Geestelicke gemeenschap mede heeft. 1.Cor. 3.9.
margenoot69
D. op dat de reucke verspreydt worde.
margenoot70
D. dat hy de vruchten genoote, die wy hem, door de werckinge ende kracht sijnes Geestes, voort-brengen, daer door wy schuldich zijn hem te eeren, Rom. c. 6. vers 22.
margenoot71
Siet bov. vers 13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken