Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Hier antwoort de Bruydegom op de noodinge der Bruyt, capit. 4.16. ende geeft te kennen, dat hy een sonderlick behagen heeft aen de vruchten der Bruyt, vers 1. Sy bekent, datse eens versuymt heeft haren Bruydegom in te laten, 2. Doch dat sy daer na opgestaen zijnde om hem in te laten, 5. hy wech gegaen was, ’t welck haer seer moeyde, 6. in wat ongemack sy geraeckt was doe sy hem socht, 7. Sy geeft haren speel-genooten te kennen hare uytnemende groote liefde tot hem, 8. met een beschrijvinge sijner schooner gestaltenisse, 10.

1

ICk ben Ga naar margenoot1 in mijnen hof gekomen, Ga naar margenoot2 ô mijn Suster, ô Bruyt,

[Folio 25v]
[fol. 25v]

Ga naar margenoot3 Ick hebbe Ga naar margenoot4 mijne myrrhe gepluckt, met mijne specerye, Ick hebbe mijne Ga naar margenoot5 honich-raten met mijnen honich Ga naar margenoot6 gegeten, Ick hebbe mijnen wijn, mitsgaders mijne melck gedroncken: Ga naar margenoot7 Etet, Ga naar margenoot8 Ga naar margenoota Vrienden, drincket, ende Ga naar margenoot9 wordet droncken, ô liefste.

2

Ga naar margenoot10 Ick sliep, Ga naar margenoot11 maer mijn herte waeckte: de stemme mijnes Liefsten die Ga naar margenoot12 klopte, was; Ga naar margenoot13 Doet my open, Ga naar margenoot14 mijne Suster, mijne Vriendinne, mijne Duyve, mijne Volmaeckte, want Ga naar margenoot15 mijn hooft is vervult met dauw, mijne hayr-locken met nacht-druppen.

3

Ga naar margenoot16 Ick hebbe mijnen rock uytgetogen, Ga naar margenoot17 hoe sal ick hem weder aentrecken? Ga naar margenoot18 ick hebbe mijne voeten gewasschen, hoe sal ickse weder besoetelen?

4

Mijn Liefste Ga naar margenoot19 trock sijne hant van ’t gat [der deure], ende Ga naar margenoot20 mijn ingewant Ga naar margenoot21 wert ontroert Ga naar margenoot22 om sijnent wille.

5

Ga naar margenoot23 Ick stont op, om mijnen Liefsten open te doen: ende mijne handen drupten Ga naar margenoot24 [van] myrrhe, ende mijne vingers [van] Ga naar margenoot25 vloeyende myrrhe, Ga naar margenoot26 op de Ga naar margenoot27 hanthaven des slots.

6

Ga naar margenoot28 Ick dede mijnen Liefsten open, maer mijn Liefste Ga naar margenoot29 was geweken, Ga naar margenoot29 hy was door-gegaen: Ga naar margenoot30 mijne ziele ginck uyt Ga naar margenoot31 van wegen sijn spreken, Ga naar margenootb ick socht hem, maer Ga naar margenoot32 ick en vondt hem niet, ick riep hem, doch hy en antwoordde my niet.

7

Ga naar margenoot33 De wachters die in de Stadt ommegingen, Ga naar margenoot34 vonden my, Ga naar margenoot35 sy sloegen my, sy verwondden my: de wachters op de mueren namen mijnen Ga naar margenoot36 sluyer van my.

8

Ga naar margenootc Ga naar margenoot37 Ick besweere u, ghy Ga naar margenoot38 dochters van Ierusalem, Ga naar margenoot39 indien ghy mijnen Liefsten vindt, Ga naar margenoot40 wat sult ghy hem aenseggen? Dat ick kranck ben van liefde.

9

Ga naar margenoot41 Wat is uw’ Liefste meer Ga naar margenoot42 dan een [ander] Liefste, Ga naar margenoot43 ô ghy schoonste onder de wijven? Ga naar margenoot44 wat is uw’ Liefste meer dan een [ander] Liefste, dat ghy ons soo besworen hebt?

10

Ga naar margenoot45 Mijn Liefste is Ga naar margenoot46 blanck ende root, Ga naar margenoot47 hy draecht de baniere Ga naar margenoot48 boven tien duysent.

11

Sijn hooft is van Ga naar margenoot49 ’t fijnste gout: van Ga naar margenoot49 het dichtste gout: sijne hayr-locken zijn Ga naar margenoot50 gekrult, Ga naar margenoot51 swart, als een rave.

12

Ga naar margenootd Sijne oogen zijn Ga naar margenoot52 als der duyven Ga naar margenoot53 by de water-stroomen: Ga naar margenoot54 met melck gewasschen, Ga naar margenoot55 staende [als] in kaskens [der ringen].

[Folio 26r]
[fol. 26r]

13

Ga naar margenoot56 Sijne wangen zijn als een beddeken van specerye, [als] Ga naar margenoot57 wel-rieckende torenkens, Ga naar margenoot58 sijne lippen zijn [als] lelien, druppende van Ga naar margenoot59 vloeyende myrrhe.

14

Ga naar margenoot60 Sijne handen zijn [als] goudene ringen, gevult met Ga naar margenoot61 Turkoys: Ga naar margenoot62 sijn buyck is [als] Ga naar margenoot63 blinckende elpen-been Ga naar margenoot64 overtogen met Saphiren.

15

Ga naar margenoot65 Sijne schenckelen zijn [als] marmer-pilaren, gegrondet op voeten van het dichtste gout: sijne gestalte is Ga naar margenoot66 als de Libanon, Ga naar margenoot67 uytverkoren als de cederen.

16

Ga naar margenoot68 Sijn gehemelte is enckele soeticheyt, ende Ga naar margenoot69 al wat aen hem is, is gantsch begeerlick: Sulck een is mijn Liefste, Ga naar margenoot70 ja sulck een is mijn Vrient, ghy dochters van Ierusalem.

margenoot1
D. in mijn Gemeynte. Hier antwoort de Bruydegom op het versoeck der Bruyt cap. 4.16. hy is veerdich om te doen de begeerte der gener die hem vreesen, Psal. 145.19. Siet oock Exod. 20.24.
margenoot2
Siet bov. c. 4. versen 8, 9.
margenoot3
D. ick hebbe genooten de gebeden ende danckseggingen der Geloovigen, mitsgaders de goede ende lieflicke vruchten der goede wercken, die ick in u te wege gebracht hebbe door de krachtige werckinge des Heyligen Geestes. Van de kostelickheyt der myrrhe siet bov. c. 1. op vers 13.
margenoot4
Merckt hier aen, dat Christus alle dese gerichten noemt sijne gerichten, hy seyt, mijne myrrhe, mijne specerye, etc. want sonder hem en kunnen wy niet doen, Ioh. 15.5. ende 1. vers 16. ende 1.Cor. 4.7. Apoc. 3.18.
margenoot5
Het woort Godes, ende de Leere, mitsgaders de gehoorsaemheyt des selven, ende ’t gebruyck der H. Sacramenten, worden vergeleken by spijse, honichraten, wijn ende melck, Psa. 19. vers 11. ende 119.103. Ies. 55.1 Ioh. 4.34. ende 1.Petr. 2. vers 2. Om dat, gelijck honich, wijn, ende melck, lieflick ende bequaem zijn tot voedtsel des lichaems: Alsoo zijn oock de voorgemelde saken lieflick ende bequaem, om de ziele te laven ende te verquicken.
margenoot6
D. ick hebbe eenen lust ende welgevallen aen uwe goede vruchten in ’t voorgaende verhaelt, ende goede wercken. Ter contrarie so worden de quade vruchten der sondaren genoemt vergiftige wijn-druyven, die bittere bezyen hebben. Deut. c. 32. versen 32, 33.
margenoot7
Hier noodicht de Bruydegom Christus sijne vrienden, de Engelen ende alle geloovige menschen, dat sy haer met hem verheugen van wegen de schoone ende lieflicke vruchten, D. de gehoorsaemheyt sijner kercke op aerden. Siet Luce 2. versen 13, 14. ende c. 15. versen, 7, 10.
margenoot8
Die zijn vrienden Christi, die daer doen den wille sijnes hemelschen Vaders, Ioh. 15.14.
margenoota
Iesa. 41.8. Iac. 2. vers 23.
margenoot9
Siet d’aenteeck. Genes. 43.34. Weest droncken, is hier te seggen, weest vervult met liefde tot my, ende tot malkanderen, ofte, weest overvloedelick versaedt met Geestelicke vreucht, die daer blijft tot in het eeuwige leven. Siet Prov. 9. vers 5. Iesa. 25.6. ende 55. versen 1, 2.
margenoot10
Hier wort aengewesen, dat de Bruyt, ofte eenige ledematen der kercke, na dat sy wel gegeten ende gedroncken hebben, dat is, overvloedelick de weldaden Christi genooten hebben, somtijts in slaep of sluymer vallen, D. trage ende slap in yver ende goede wercken worden, ende in vleeschelicke gerusticheyt ende sorgeloosicheyt vervallen. Siet Matth. 25.4. Rom. 13.11. 1.Thes. c. 5. versen 6, 7.
margenoot11
D. ick en vergat even-wel mijnen Bruydegom niet, maer hielt hem steets in mijn herte. Verstaet hier door het herte, den inwendigen mensche, ofte den weder-geborenen mensche, die gestelt wort tegen het vleesch, ofte den uyterlicken mensche, Rom. 2. versen 28, 29. Siet oock Matth. 26.41. Galat. 5.17.
margenoot12
De Bruyt vertelt hier de liefde ende sorge hares Bruydegoms, die haer niet en woude rusten laten in het bedde des wereltschen gemacks. Christus klopt aen de deure onses herten door sijn woort, dooor sijnen Geest, ende door cruys ofte castijdinge, Apoc. c. 3. vers 20.
margenoot13
Of, opent my. T.w. de deure uwes herten: Staet op van den slaep der sonde, laet my in u herte woonen door den geloove, het selve opweckende.
margenoot14
Dese lieflicke namen die Christus sijne Bruyt hier geeft (sy noch zijnde in hare swackheyt) geven te kennen sijne uytnemende affectie ende liefde tot haer, haer beminnende, onaengesien sy noch in dit sondige vleesch leeft ende wandelt, haer hare sonden ende onvolmaecktheden niet toerekenende.
margenoot15
D. ick hebbe veel ongemacks geleden. Hier mede wort te kennen gegeven, dat Christus veel lyden, ende veel swaricheyts uytstaen soude, om sijne Bruyt te verlossen, ende haer van hare sonden te reynigen. Want nat te zijn van den dauw des hemels, is groot ongemack, Genes. 31.40. ende het beduyt hier, elende lyden, als Dan. 4.25. Gelijck oock de regen, alsmen niet overdeckt en is: Alsoo beteeckenen oock droppelen, inwateringe, D. quellingen of tegenspoeden, Amos 6.11. Andre nemen dese woorden aldus, Gelijck de dauw ende regen het lant vruchtbaer maken: Also maeckt de leere Christi, dat sijne kercke vele vruchten voortbrengt. siet Deut. 32.2. Psal. 72.6. Hos. 14.5.
margenoot16
Dit antwoort de Bruyt haren Bruydegom, weygerende op te staen, om hem in te laten, doe hy aenklopte. Door het uyt-trecken des rocks, ende het liggen in’t bedde, kanmen hier verstaen het gemack deser werelt, welcke oock somtijt de ware geloovige kinderen Godes verhinderen, ende ophouden, dat sy Christum ende sijn woort, soo stracx niet opentlick noch vrymoedelick en belyden, als hy aenklopt, ende sijne genade haer aenbiedt, vreesende het ongemack dat daer mede vermengt is.
margenoot17
Als of sy seyde, ick en kan hem niet aentrecken sonder moeyte.
margenoot18
Dit is noch een argument, aenwysende, dat de Bruyt haer tot ruste ende gemack begeven hadde, want in die heete landen, daer sy gemeynlick baervoets gingen, plechten sy des avonts, als sy op hare ruste gingen, hare voeten te wasschen: ’T welck de Bruyt gedaen hebbende, so en woude sy (gelijckse hier seyt) niet geern van het bedde opstaen, om haren Bruydegom in te laten, vreesende de selve vuyl te maken. Van sulcke onnutte uytvluchten, Siet Luce 14.18, etc.
margenoot19
Sijne hant, die aen ’t gat der deure geweest was, trock hy nu af, om wech te gaen, als volcht vers 6. And. stack sijne hant door ’t gat der deure. T.w. om de deure te openen, ende alsoo soude hier gesproken worden van de deure des herten, ende te kennen gegeven worden, dat Christus by sijne uytverkorene aenhoudt met prediken ende vermanen, als sy hem niet stracx en volgen, hare herten alsoo aenroerende door de kracht ende werckinge des H. Geestes, dat hy in hem eene brandende liefde ende verlangen tot sich verweckt.
margenoot20
Hebr. Mijne ingewanden.
margenoot21
Met dese woorden geeft de Bruyt te kennen, hare ongerustheyt, hertelicke droeffenisse, ende leetwesen, om dat sy haren Beminden soo onbeleefdelick afgesett hadde, als hy aenklopte, vers 3. Siet dergelijcke maniere van spreken Ierem. 4.19. ende 31.20.
margenoot22
Of, van sijnent wege. T.w. van wegen den Bruydegom. Hebr. over hem.
margenoot23
Hier bewijst de Bruyt haer leerwesen, met uyterlicke teeckenen van berouw ende beterschap (vruchten die der bekeeringe weerdich zijn) met op te staen, de deure te openen, te soecken, roepende haren Bruydegom, die van haer was wech gegaen.
margenoot24
Verstaet hier door Myrre, myrrhen-olye, waer mede te kennen gegeven wort, dat de aenroeringe ende werckinge Christi door sijnen H. Geest, in de herten der geloovigen groote kracht heeft, ende dat sy sulcks in hare herten gevoelende met geloove ende boetveerdicheyt, (als welrieckende speceryen) haer bereyden om haren Bruydegom te ontfangen.
margenoot25
Of, vlietende. Hebr. voorby gaende, of, voort-gaende myrrhe, of, overtreffende myrrhe, Dat is, die andere te boven gaet in weerdicheyt.
margenoot26
D. die aen de hanthaven van het slot was.
margenoot27
Hebr. handen, of, palmen. D. hanthaven, daermen de hant aen slaet. And. Grendelen, ende verstaet hier de grendelen, daer mede de deure van binnen was gegrendelt geweest, Christum buyten de deure houdende, ende hem verhinderende binnen te komen, welcke nu met myrrhen-olye bestreken zijnde. D. haer herte met de genaden-olye gesalft zijnde, ende alsoo alle sloten en grendelen, D. alle verhindernissen geweert zijnde, de Bruydegom onverhinderlick mocht by haer binnen komen, om te genieten de vruchten sijner genade, die sy van hem ontfangen hadde.
margenoot28
Dit gaet noch eenen trap voorder, T.w. dat sy opgestaen zijnde, selfs de deure opent, op dat de Coninck der eere soude mogen tot haer in komen, besijden stellende alle uytvluchten, haer verhinderende van het genieten sijner lieflicker tegenwoordicheyt.
margenoot29
Door de verdobbelinge deser reden, met de welcke de Bruyt claegt over het wech gaen hares Bruydegoms, wort te kennen gegeven hare hertelicke droeffenisse, overmits sy sijne tegenwoordicheyt niet en mocht genieten, gelijck sy in voorige tijden gedaen hadde.
margenoot29
Door de verdobbelinge deser reden, met de welcke de Bruyt claegt over het wech gaen hares Bruydegoms, wort te kennen gegeven hare hertelicke droeffenisse, overmits sy sijne tegenwoordicheyt niet en mocht genieten, gelijck sy in voorige tijden gedaen hadde.
margenoot30
D. ick was als doot, T.w. van schrick en vreese. siet Genes. 35.18. ende 42.28. ende de aenteeck. aldaer. als oock 1.Reg. 10.5. Of, mijne ziele ginck uyt, T.w. van wegen de groote liefde ende ’t hertelick verlangen dat ick nae hem hadde.
margenoot31
D. om dat hy, soo troostelick, met my gesproken hadde, vers 2, het welck ick te vooren soo niet ter herten en nam, maer nu seer daer door bewogen wierde.
margenootb
Cant. 3.1.
margenoot32
Dit is eene van de grootste swaricheden die den kinderen Godes over komen, dat het schijnt, dat Godt haer gebedt niet en verhoort, al roepen sy dach ende nacht tot hem, Psal. 22.3. Ies. 59. versen 1, 2, 3.
margenoot33
Siet bov. c. 3. vers 3. hier mede wort te kennen gegeven, dat Godt somtijts gehengt, dat sijne kercke van de Tyrannen ende boose Regenten deser werelt, Ia oock wel van valsche Leeraers, vervolcht ende benauwt wort, om haer te tuchtigen van wegen hare traecheyt ende onachtsaemheyt, ende op datse in het toekomende des te wackerder ende yveriger soude zijn.
margenoot34
Hier uyt is af te nemen, dat de Bruyt niet alleen tot aen de deure gegaen en is, om haren Bruydegom te soecken, maer oock verder, hem soeckende aen alle hoecken der Stadt.
margenoot35
Men slaet niet alleen met de hant, ofte met stocken en sweerden, etc. maer oock met de tonge, als te sien is Ierem. 18.18. Ia slaen beteeckent oock somtijts yemant quellen ende verdriet aen doen, het zy door wat middel het geschiet. Psal. 69.27. Ies. 53.4.
margenoot36
Of, lampers. Het Hebr. woort heeft sijnen oorspronck van uytspreyden, om dat de vrous-persoonen de sluyers over haer hooft uytbreyden, eens-deels tot cieraet, Ies. 3.23. ander-deels om eerbaerheyts wille, Gen. c. 20.16. ende 24.65. Ier. 2.32. Oock tot een teecken van onderdanicheyt, 1.Cor. c. 11. versen 6, 7, 10. Datmen sulck decksel een vrouwe van het hooft afneemt, is tot hare groote schande gereyckende. so dat de Bruyt hier reden heeft om daer over te klagen, als ofmense geachtt hadde voor eene oneerbare lichte vrouwe. Siet Ezech. 23.26. Eenige verstaen hier, door den sluyer, de vrymoedige belijdenisse des geloofs, ende der ware Religie. van desen Sluyer soecken de ontrouwe herders, of valsche leeraers, ende de tyrannen, altijt de kercke ende de ledematen der selver te berooven.
margenootc
Cant. 3.5.
margenoot37
D. ick bedele het u op uwen eedt. Dit spreeckt de Bruyt, na dat sy uyt de handen van de wachters was ontkomen, versoeckende hulpe ende troost by de ware ledematen der Gemeynte Christi.
margenoot38
Siet de aenteeck. bov. c. 1.5. ende 2.7.
margenoot39
Als of sy seyde, So wanneer ghy met uwe gebeden voor hem verschijnt, so geeft hem doch te kennen den soberen staet daer sijne Bruyt in is, T.w. dat ick soo hertelicke seer verlange nae sijne barmherticheyt, dat hy de wonden mijner sonden wille genesen, dat ick door ’t verlangen moet beswijcken, indien ick de teeckenen sijner liefde noch lange ontbeeren moet.
margenoot40
And. Dit sult ghy hem aenseggen.
margenoot41
Dit zijn woorden sulcker ledematen der kercke, die Christum noch niet ten vollen en kenden.
margenoot42
D. dan de andre Vrienden die oock bemint worden ende lief zijn, siet bov. vers 1. als de Patriarchen, Propheten, ende godtsalige Leeraers, die de Bruyt niet en hebben, maer sy zijn vrienden des Bruydegoms, die haer verheugen in sijne stemme, Ioh. 3.29.
margenoot43
Siet de aenteeck. bov. c. 1.8. ende merckt hier, dat of wel, (gelijck vers 7. ende 8. geseyt is) de Bruyt soo swaerlick is geslagen ende gewondet geworden, vervallen zijnde in den duysteren nacht der vervolginge, so wort sy nochtans hier genoemt de schoonste onder de wijven. Siet Hebr. 11.26.
margenoot44
Dat sy dese vrage ten andren male verhalen, daer mede wort te kennen gegeen de seer groote genegentheyt die sy hebben, om Christum recht te kennen.
margenoot45
Dit zijn de woorden der Bruyt, tot de gene die haer nae haren Bruydegom gebraecht hadden, vers 9.
margenoot46
Dese twee verwen in eenen mensche te gelijcke zijnde, vercieren hem seer. Het witte coleur beduydt suyverheyt ende triumpherende heerlickheyt. Daerom stater, dat de Engelen verschenen zijn in witte cleederen, Matth. 28.3. Act. 1.10. Ia oock Christus selfs Matth. 17. Siet oock Apoc. 6.2. ende 19.14. By het roode coleur wort verstaen het Priester-ampt Christi, overmits hy ons gewasschen heeft in sijnen bloede, Apoc. 1.5. siet oock Apoc. 19. vers 13, etc. ende Ies. 63.1, 2, 3, etc.
margenoot47
Hebr. hy is gebaniert, of, hy baniert. Het is een gelijckenisse genomen van eenen vaen-drager, ende sijn vaendel, datmen boven alle d’andere sien kan. De sin is, dat de Heere Christus uytsteeckt boven alle Engelen, ende andre creaturen, overmits hy in sijne hant draecht, ende alleen staende houdt, door sijne goddelicke cracht, de baniere van sijn H. Euangelium. Ies. 11.12. ende 49.22. And. hy is verciert met een baniere van tien duysent.
margenoot48
D. over veel duysent, een seker getal voor een onseker. De sin is, alhoewel Christus eenen ontallicken leger van uytverkorene onder sich heeft (Apoc. 7.9. ende 19.14) dat hy nochtans uytmuntt boven alle de selve, als haer hooft, Prince, Vaen-drager.
margenoot49
Hier staen twee woorden by malkanderen, met de welcke de Hebreen twee soorten van ’t beste gout noemen, Chethem ende Phaz. Ende hier wort te verstaen gegeven, dat het hooft, D. het Goddelicke Coninckrijke des Bruydegoms seer uytnemende schoon ende voortreflick is, oock geduerich, Dan. 7.14.
margenoot49
Hier staen twee woorden by malkanderen, met de welcke de Hebreen twee soorten van ’t beste gout noemen, Chethem ende Phaz. Ende hier wort te verstaen gegeven, dat het hooft, D. het Goddelicke Coninckrijke des Bruydegoms seer uytnemende schoon ende voortreflick is, oock geduerich, Dan. 7.14.
margenoot50
Of, krol, of, krouws.
margenoot51
Hier mede wort de schoonheyt der jeucht te kennen gegeven, want in die tyden hieltmen ’t daer voor, dat swart hayr de jongelingen wel stont ende vercierde: zijnde een teecken van eene heete ende stercke natuere.
margenootd
Cant. 1.15. ende 4.1.
margenoot52
Cant. 1.15. ende 4.1. wort geseyt, dat de Bruyt duyven oogen heeft, hier staet dat de Bruydegom duyven oogen heeft, D. suyvere, klare, schoone oogen. Dan. 10.6. worden Christo toe-geschreven oogen als vyerige lampen. ende Apoc. 1.14. als vlammen vyers. alle beteeckenende, dat hy aller menschen wegen siet, ende dat hy de secreten der menschen in het licht brengt, 2.Chron. 16.9. Psal. 11.5. ende 90.8. ende 94.9. Ier. 16.17. Hebr. 4.13.
margenoot53
D. die haer by de water-beken onthouden.
margenoot54
D. soo wit als of sy met melck gewasschen waren.
margenoot55
Hebr. sittende in de vullinge. D. gelijck de steenen in de caskens der goudene ringen staen, of sitten, D. sy zijn fraey ingeboecht, ende staen gelijck eenen edelen steen in eenen schoonen rinck ingevatt: Dusdanige zijn de suyvere ende aengename oogen des Bruydegoms Christi Iesu.
margenoot56
Des Bruydegoms wangen worden vergeleken by een hof-beddeken van speceryen, niet van sulcke die verdort ofte drooge zijn, maer die bloemen en bladen hebben, gevende eenen soeten reuck. waer mede te verstaen worden gegeven de lieflicke ende aengename gratien Christi, der welcker deelachtich worden alle de gene die hem met waren geloove aen-nemen. Siet ond. c. 6.2.
margenoot57
Of, specerye-torenkens. Verstaet sulcke doosen der Apotekers, die hooge zijn, als torenkens, daermen specerye, droguen, of poederen, of parfuym in bewaert.
margenoot58
D. sijne lippen geven eenen soeten reuck, als of de reuck van lelien ende myrrhe t’samen vermengt waren. D. sy brengen troostelicke ende verquickende leeringen voort.
margenoot59
D. van olye gemaeckt van de wel-rieckende lelien ende myrrhe onder malkandren vermengt, Als bov. vers 5. Dit beteeckent de gratien ofte genaden (of, woorden der genade, Luce 4.22.) uytgestort in de lippen Christi. Psal. 45.3.
margenoot60
And. aen sijne handen zijn goudene ringen. Verstaet hier door de handen verciert met goudene ringen, daer kostelicke steenen in staen, de dierbare, suyvere, ende heerlicke wercken des Bruydegoms. aldus wort het woort handen genomen voor werckinge ofte macht 1.Chron. 29.12. ende 2.Chron. 20.6.
margenoot61
In ’t Hebr. staet Tharsis. als Exod. 28.20.
margenoot62
Hebr. sijn ingewanden. maer hier moetmen door de ingewanden verstaen den buyck ende borst, in de welcke het ingewandt besloten leyt. Hier door worden te kennen gegeven de innerlicke ofte hertelicke genegentheden des Bruydegoms. T.w. sijne liefde, genade, ende mede-doogentheyt. Siet Luce 1.78. 2.Cor. 7.15. Phil. 2.1.
margenoot63
Hebr. de glants des tants. T.w. des tants eenes Oliphants, verstaet dit van het schoonste, gepollijste, blinckende yvoir of elpenbeen.
margenoot64
D. verciert met Saphiren. eenige Saphiren zijn wit, ende klaer-blinckende, als een diamant: Andre zijn blaeuw. Verstaet hier witte Saphiren, daer mede de suyverheyt des Bruydegoms wort aengewesen. Van den Saphir siet oock Iob. 28.6.
margenoot65
Onder den name van schenckelen, ofte beenen, worden oock de dyen verstaen, ja het geheele onder lijf des lichaems tot de voeten toe, zijnde de instrumenten ofte deelen, die het lichaem dragen, onder-stutten, ende bewegen van d’eene plaetse tot de andere. Dese gelijckenisse wort oock gebruyckt Apoc. 1.15. Siet Psal. 147. vers 10. de sterckte ende macht Christi, of de machtige ende gestadige hulpe die hy sijne kercke bewijst, worden vergeleken by marmer-pilaren, die cierlick ende vaste staen, zijnde gegrondet op suyver, ofte dichte massijf gout, beteeckenende, dat de beloften ende wercken des Heeren, zijn suyver, vaste, bestendich, Ia oock tegen de poorten der helle. Ten desen aensien wort Christus genoemt de steen-rotse, daer de kercke op gebouwt staet, Matth. 16.18. 1.Pet. 2.6.
margenoot66
D. heerlick, sterck, ende lieflick, gelijck de schoone, groote, hooge boomen, welcker vele op den berch Libanon wiessen, van den welcken siet de aent. bov. c. 4. vers 8.
margenoot67
D. schoon ende aensienlick als de cederen. Dingen die andre overtreffen in schoonheyt ende grootheyt, worden gemeynelick by de menschen uytgekipt ende uytverkoren.
margenoot68
D. sijne woorden, sprake, redenen, (als Prov. 5.3. ende 8.7.) Item leeringen, vertroostingen, beloften. siet Rom. 15.4. Col. 3.16.
margenoot69
Hebr. hy is geheel begeerlickheden. D. alles wat aen hem is, is gantsch lieflick, ende weerdich datmen begeere het selve te mogen genieten. Dus danich is Christus sijner Gemeynte, ende allen uytverkorenen: maer den godtloosen ende verwerpelinge, is hy eene ergernisse ende dwaesheyt, 1.Cor. 1.23. Siet oock Psal. 22.7. Ies. 52.14. ende 53.2.
margenoot70
Met dese woorden wil de Bruyt besluyten de uytnementheyt des Heeren Christi boven alle andere.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken