Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

De Prophete maeckt het volck, door een liedt van den Wijngaert des Heeren, indachtich de groote weldaden die Godt het selve bewesen heeft, vers 1. Ter contrarie hare groote ondanckbaerheyt, 4. 'Twelck een oorsake geweest is, dat Godt het verstooten heeft, 5. Wee over de rijcke ende gierige, 8. Ende over de dronckaerts, 11. Ende bancketeerders, 12. Een vertroostinge voor de vroome, 17. wee over de onrechtveerdige, 18. ende bespotters der dreygementen Godes, 19. ende die alles verkeeren, 20. over de hoovaerdige, 21. over de dronckaerts, 22. ende onrechtveerdigeRichters, 23. hare straffe, 24. de versamelinge, het marcheren, ende grouwelickheyt des legers der Chaldeen tegen de Ioden, 26.

1

NU sal ick Ga naar margenoot1 mijnen Beminden Ga naar margenoot2 een liet mijnes Liefsten singen Ga naar margenoot3 van sijnen wijngaert: Mijn Beminde heeft eenen wijngaert Ga naar margenoot4 op eenen vetten heuvel.

2

Ga naar margenoot5 Ende hy heeft dien Ga naar margenoot6 omtuynt, ende van steenen gesuyvert, ende hy heeft hem beplant [met] edele wijn-stocken: ende hy heeft in't midden des selven Ga naar margenoot7 eenen toren gebouwt, ende oock eenen Ga naar margenoot8 wijn-back daer in uytgehouwen: ende Ga naar margenoot9 hy heeft verwacht dat hy [goede] Ga naar margenoot10 druyven soude Ga naar margenoot11 voort-

[Folio 3r]
[fol. 3r]

brengen, maer hy heeft Ga naar margenoot12 stinckende-druyven voort-gebracht.

3

Ga naar margenoot13 Nu dan, ghy inwoonders van Ierusalem, ende ghy mannen van Iuda, oordeelt doch tusschen my, ende tusschen mijnen wijngaert.

4

Ga naar margenoota Ga naar margenoot14 Wat isser meer te doen aen mijnen wijngaert, 'twelck ick aen hem niet gedaen en hebbe? Ga naar margenoot15 waerom heb ick verwacht dat hy [goede] druyven voort-brengen soude, ende hy heeft stinckende druyven Ga naar margenoot16 voort-gebracht?

5

Nu dan, ick sal u lieden nu bekent maken, Ga naar margenoot17 wat ick mijnen wijngaert doen sal: Ga naar margenoot18 Ick sal Ga naar margenootb sijnen Ga naar margenoot19 tuyn wech-nemen, op dat hy zy tot afweydinge, sijnen muer sal ick verscheuren, Ga naar margenoot20 op dat hy zy tot vertredinge.

6

Ende Ga naar margenoot21 ick sal hem [tot] woestheyt maken, Ga naar margenoot22 hy en sal niet Ga naar margenoot23 besnoeyt, noch omgehackt worden, maer Ga naar margenoot24 distelen ende doornen sullen [daer in] opgaen: ende Ga naar margenoot25 ick sal den wolcken gebieden, dat sy geenen regen daer op en regenen.

7

Ga naar margenootc Ga naar margenoot26 Want des HEEREN der heyrscharen wijngaert is het huys Israëls, ende Ga naar margenoot27 de mannen van Iuda, zijn Ga naar margenoot28 een plante sijner verlustingen: ende hy heeft gewacht Ga naar margenoot29 nae recht, maer siet het is Ga naar margenoot30 schurfdicheyt, Ga naar margenoot31 nae gerechticheyt, maer siet het is Ga naar margenoot32 geschreeuw.

8

Ga naar margenootd Wee den genen die huys aen huys Ga naar margenoot33 trecken, acker aen acker brengen, tot datter Ga naar margenoot34 geen plaetse meer en zy, ende dat ghylieden alleen inwoonders gemaeckt wort in't midden des lants.

9

Ga naar margenoot35 Voor mijne ooren [heeft] de HEERE der heyrscharen [gesproken]: Ga naar margenoot36 So niet vele huysen tot verwoestinge sullen worden, de groote ende Ga naar margenoot37 de treffelicke Ga naar margenoot38 sonder inwoonder!

10

Ga naar margenoot39 Ia tien Ga naar margenoot40 bunderen wijngaerts, sullen Ga naar margenoot41 een eenich Bath geven: ende een Ga naar margenoot42 Homer zaets, sal een Ga naar margenoot41 Epha Ga naar margenoot43 geven.

11

Ga naar margenoote Wee den genen die haer vroech opmakende inden morgenstont, Ga naar margenoot44 stercken drank na-jagen, [ende] Ga naar margenoot45 vertoeven tot in Ga naar margenoot46 de schemeringe, [tot dat] de wijn haer heeft verhittet.

12

Ende harpen, ende luyten, trommelen ende pypen, ende wijn zijn [in] hare maeltyden: maer Ga naar margenoot47 sy en aenschouwen het werck des HEEREN niet, ende Ga naar margenoot48 sy en sien niet op het maecksel sijner handen.

13

Ga naar margenootf Daerom Ga naar margenoot49 sal mijn volck Ga naar margenoot50 gevanckelick wech gevoert worden, Ga naar margenoot51 om dat het geene wetenschap en heeft: Ga naar margenoot52 ende des selven heerlicke sullen honger lyden, ende Ga naar margenoot53 hare menichte sal verdorren van dorste.

14

Ga naar margenoot54 Daerom sal het graf Ga naar margenoot55 sich selven wijt op-sperren, ende sijnen mont open doen, Ga naar margenoot56 sonder mate: op dat Ga naar margenoot57 neder-dale Ga naar margenoot58 hare heerlickheyt, ende hare Ga naar margenoot59 menichte, Ga naar margenoot60 met haer gedruys, ende Ga naar margenoot61 die in haer van vreucht opspringt.

15

Dan sal Ga naar margenoot62 de gemeene man nedergebogen worden, ende Ga naar margenoot62 de aensienlicke man sal vernedert worden: ende de oogen der hooveerdigen Ga naar margenoot63 sullen vernedert worden.

16

Doch de HEERE der heyrscharen sal verhoocht worden Ga naar margenoot64 door het recht: ende Godt die heylige, Ga naar margenoot65 sal geheylicht worden door gerechticheyt.

17

Ga naar margenootg Ga naar margenoot66 Ende Ga naar margenoot67 de lammeren Ga naar margenoot68 sullen weyden Ga naar margenoot69 nae hare wijse, ende Ga naar margenoot70 de vreemdelingen Ga naar margenoot71 sullen de verwoeste plaetsen der Ga naar margenoot72 vetten eten.

18

Wee den genen die de ongerechticheyt Ga naar margenoot73 trecken Ga naar margenoot74 met coorden der ydelheyt, ende de sonde als [met] dicke wagenzeelen.

19

Die daer Ga naar margenoot75 seggen, Dat hy haeste, dat hy Ga naar margenoot76 sijn werck spoedige, op dat wy't sien: ende laet naederen ende comen Ga naar margenoot77 den raetslach Ga naar margenoot78 des Heyligen van Israël, Ga naar margenoot79 dat wy [het] Ga naar margenoot80 vernemen.

20

Wee den genen Ga naar margenoot81 die het quade goet heeten, ende het goede quaet: Ga naar margenoot82 die duysternisse tot licht stellen, ende 't licht tot duysternisse: die 't bitter tot soet stellen, ende 't soete tot bitterheyt.

21

Ga naar margenooth Wee den genen die Ga naar margenoot83 in hare oogen wijs, ende by haer selven verstandich zijn.

22

Wee den genen die helden zijn om wijn te drincken: ende die cloecke mannen zijn om Ga naar margenoot84 stercken dranck Ga naar margenoot85 te mengen.

[Folio 3v]
[fol. 3v]

23

Die den godloosen Ga naar margenoot86 rechtveerdigen om een geschenck, ende Ga naar margenooti de gerechticheyt der rechtveerdigen van de selve Ga naar margenoot87 afwenden.

24

Daeromme Ga naar margenootk gelijck Ga naar margenoot88 de tonge des vyers den stoppel Ga naar margenoot89 verteert, ende het caf door de vlamme Ga naar margenoot90 verdaen wort: [alsoo] sal haer Ga naar margenoot91 wortel Ga naar margenoot92 als eene uyt-teeringe wesen, ende hare Ga naar margenoot93 bloeme sal als stof opvaren: om dat sy verwerpen de wet des HEEREN der heyrscharen, ende de reden des heyligen van Israël versmaden.

25

Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volck, ende hy heeft tegen het selve sijne hant Ga naar margenoot94 uytgestreckt, ende hy heeft het geslagen, so dat Ga naar margenoot95 de bergen hebben gebeeft, ende Ga naar margenoot96 hare doode lichamen Ga naar margenoot97 zijn geworden Ga naar margenootl als dreck in't midden der straten: Ga naar margenoot98 om Ga naar margenootm allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch Ga naar margenoot99 uytgestreckt.

26

Ga naar margenoot100 Want hy sal Ga naar margenoot101 een baniere Ga naar margenoot102 op-werpen Ga naar margenoot103 onder de heydenen van verre, ende hy salse [herwaerts] Ga naar margenoot104 tsissen van het eynde der aerde: ende Ga naar margenoot105 siet, haestelick, snellick, Ga naar margenoot106 sullen sy aencomen.

27

Ga naar margenoot107 Geen moede, noch geen struyckelende, en sal onder hen wesen: Ga naar margenoot108 niemant sal sluymeren, nochte slapen, Ga naar margenoot109 noch het gordel sijner lendenen ontbonden worden, noch de schoe-riem sijner schoenen afgescheurt worden.

28

Ga naar margenoot110 Welcker pylen scherp sullen zijn, ende alle hare bogen Ga naar margenoot111 gespannen: harer peerden Ga naar margenoot112 hoeven sullen als Ga naar margenoot113 een rotse geachtt zijn, ende Ga naar margenoot114 hare raderen als een wervel-wint.

29

Ga naar margenoot115 Haer gebrul sal zijn als eenes Ga naar margenoot116 ouden leeuws, ende sy sullen brullen als de jonge leeuwen, ende sy sullen briesschen, ende Ga naar margenoot117 den roof aengrijpen ende wechvoeren, ende daer en sal geen verlosser zijn.

30

Ende Ga naar margenoot118 sy sullen Ga naar margenoot119 tegen 'tselve te dien dage bruysen, als het bruysen der zee: Ga naar margenoot120 dan salmen Ga naar margenootn de aerde aensien, maer siet, Ga naar margenoot121 daer sal duysternisse [ende] benautheyt zijn, ende het licht sal verduystert worden Ga naar margenoot122 in hare verwoestingen.

margenoot1
Aldus noemt de Prophete Iesum Christum, dryemael in dit vers De sin is, hy is de Bruydegom sijner Gemeynte, Ick ben sijn dienaer ende Vrient. Cant. 2.2. Ioh. 3.29.
margenoot2
D. Een liedt 't welc hy my selfs heeft ingegeven, ende in mijnen mont geleyt, dit sal ick singen ende oock beschrijven, op dat het niet vergeten en worde, maer van alle man moge onthouden, gelesen, ende gesongen worden. gelijck Moses oock tot dien eynde een liedt gemaeckt heeft, Deut. 32.
margenoot3
D. Van sijne Gemeynte. siet der gelijcke maniere van spreken onder vers 7. ende Exo. 15.17. Psal. 44.3. ende 80.9. Ies. 27.2. Ier. 2.11. Mat. 21.33. Marc. 12.1. Luce 20.9. Ioh. 15.1.
margenoot4
Hebr. op eenen hoorn eenes soons der olye, ofte vetticheyt. D. In eene uytnemende plaetse van vetten vruchtbaren gronde. siet Iob 5. op vers 7.
margenoot5
In dit vers wort met verbloemde woorden beschreven de sorge Godes over sijne Gemeynte.
margenoot6
Hebr. eygentlick, gesterckt. T.w. met een muer ofte hegge. siet vers 5. D. beschut ende beschermt tegen het gewelt aller sijne ende sijner kercken vyanden.
margenoot7
T.w. om de wacht daer in te houden, om op de dieven ende wilde dieren te passen, ende die te verdryven.
margenoot8
And. Een wijn-persse.
margenoot9
Verg. onder met vers 7.
margenoot10
Of besyen, of vruchten.
margenoot11
Hebr. maken, ende soo terstont wederom in dit vers ende ond. vers 10. twee-mael. D. voortbrengen, geven, dragen. als Matt. 3.8, 10. ende cap. 7. vers 17, 18, 19. Verg. Psal. 1. op vers 3.
margenoot12
Of suyre, onrype, ontijdige, wilde druyven, of wrangen. Doch het hebr. woort komt van stincken.
margenoot13
Hier spreeckt Godt de Heere, ende hy geeft het oordeel over, selfs dien, over de welcke hy claecht.
margenoota
Ier. 2.5. Mich. 6.3, 8.
margenoot14
Als of Godt seyde: Dewijle ick mijn volck soo vele weldadaden bewesen hebbe, ende sy soo ondanckbaer zijn geweest, so oordeelt ghy selve, watter in 't toekomende anders te doen zy, als dat ick mijnen ondeugenden wijngaert verwoeste? vergel. Matth. 21.40, 41. alwaer de Heere Christus bycans de selve gelijckenisse den Overpriesteren ende Outsten der Ioden voorgestelt hebbende, aen haer selven het oordeel vraegswijse stelt, ende daer op gelijcke antwoorde van haer ontfangt, als Godt hier vers 5. geeft. Andere nement aldus, dat Godt met dese woorden wil te kennen geven, hy hebbe soo veel goets aen sijn volck, boven andere natien, gedaen, dat sy in alle manieren dankcbaer behoorden te zijn; maer, dewijle sy ondanckbaer waren, dat sy selfs, soo van hare verdorventheyt, als van de rechtveerdicheyt der verdiende straffen moesten overtuycht zijn. Van de crachtige inwendige werckinge des Heyligen Geests, en wort in dese gelijckenisse, die alleenlick slaet op de uytwendige beroepinge (genomen zijnde van den uytwendigen arbeyt des wijngaerdeniers) niet gesproken.
margenoot15
Menschelicker wijse gesproken: gelijck menschen haer misnoegen plegen te toonen, wanneerse vele goets aen eenen onweerdigen ende ondanckbaeren gedaen hebben, ende seer qualick geloont worden. Hier op volcht het vonnisse Godts vers 5.
margenoot16
Hebr. gemaeckt,
margenoot17
D. hoe ick de ondanckbaerheyt mijnes volcks straffen sal.
margenoot18
D. Ick en sal dit volck voortaen niet beschermen tegen sijne vyanden, maer ick sal het laten verderven ende te schande komen.
margenootb
Psal. 80.13.
margenoot19
Of hage, of hegge.
margenoot20
Of, op dat hy vertreden worde.
margenoot21
Of, ick sal hem woest maken. D. ick sal Iuda berooven van sijne politye, die tot noch toe in 't lant is onderhouden geweest, achtervolgende de wijse in mijne wet voorgeschreven.
margenoot22
D. de kercken-dienst ende andre heylige oeffeningen sullen ophouden.
margenoot23
Of gesuyvert, gewiet worden.
margenoot24
De sin is, Van eenen wijngaert sal het een doornbosch worden. D. heel woest en wilt liggen.
margenoot25
Als of Godt seyde, Ick en sal dit volck niet meer verquicken, gelijck ick te vooren gedaen hebbe, maer salse in Babylon ende elders in droeffenisse laten verdwijnen. Siet Psa. 137. siet oock Iob 36. op vers 32.
margenootc
Psal. 80.9
margenoot26
And. sekerlick. In dit vers verklaert de Prophete de boven-verhaelde gelijckenisse.
margenoot27
D. de mannen tot de stamme Iuda gehoorende.
margenoot28
Of plantsoenen, of plantingen: verstaet het volck over de welcke de Heere, sich plach te vermaken.
margenoot29
D. dat de Richters den onderdruckten souden recht doen.
margenoot30
D. de Richters zijn schurft, d. godloos, ende quellen het arme verdruckte volck, gelijck de schurftheyt de menschen quelt.
margenoot31
Als of hy seyde, Ick hebbe gewacht, datmen weduwen en weesen, als oock andre verdruckte, tot haer recht soude helpen: maer, etc.
margenoot32
Of geschrey, geroep, gekrijt. T.w. der armen, die geweldelick onderdruckt worden, tot Godt schreyende, ende hem met tranen klagende den overlast ende 't ongelijck, dat haer wort aengedaen. siet Gen. 18.20. Eenige verstaen dit van de clachten der armen, die onderdruckt worden door de lange processen, onder pretext van de formaliteyten die in het pleyten gebruyckt worden.
margenootd
Mich. 2.2.
margenoot33
Of, doen strecken, of voegen. T.w. onrechtveerdelick, ende met schade hares naesten.
margenoot34
T.w. daer de arme moge woonen, ofte ackeren.
margenoot35
D. de Heere heeftet my geopenbaert, ofte hy heeft het geseyt, dat ick het gehoort hebbe.
margenoot36
Dit is een formulier, of maniere van sweeren. siet Gen. 14.23. And. sekerlick, of voorwaer vele huysen sullen, etc.
margenoot37
Hebr. de goede, dat is, treffelicke, schoone.
margenoot38
Dewyle daer niemant zijn en sal diese bewoone.
margenoot39
Godt de Heere dreycht in dit vers dat hy, van wegen de grouwelicke sonden des volcks, het lant soude onvruchtbaer maken, alsoo dat sy van het gezaeyde ende geplantte, het tiende deel niet inoogsten en souden.
margenoot40
Een bunder is soo veel lants, als een paer ossen op eenen dach kan omploegen. And. tien jock ossen, D. soo veel lants als tien jock ossen op eenen dach kunnen omploegen.
margenoot41
Bath ende Epha waren even groot, maer Bath was een mate daermen natte dingen mede mat, als wijn, olye, etc. ende Epha was een mate daermen drooge dingen mede mat, als coorn, etc. van Bath siet 1.Reg. 7. op vers 26. ende van Epha Lev. 5. op vers 11.
margenoot42
Van Homer, (anders Cor) siet de aenteeckeninge 1.Reg. 4.22. ende Ezech. 45.11, 14.
margenoot41
Bath ende Epha waren even groot, maer Bath was een mate daermen natte dingen mede mat, als wijn, olye, etc. ende Epha was een mate daermen drooge dingen mede mat, als coorn, etc. van Bath siet 1.Reg. 7. op vers 26. ende van Epha Lev. 5. op vers 11.
margenoot43
Hebr. maken. als oock in't voorgaende.
margenoote
Prov. 23.29, 30.
margenoot44
Hebr. Schechar, siet ond. op vers 22.
margenoot45
Of, houden sich op.
margenoot46
Het hebreeusch woort beteeckent soo wel de morgenschemeringe, als de avont schemeringe, als Iob 7.4. Prov. 7.9.
margenoot47
D. sy en geven geen achtinge op het werck des Heeren, D. op de gevanckelicke wechvoeringe der tien stammen nae Assyrien, T.w. door Salmanassar, 2.reg. 17.6. ende 18.12. Vergelijckt Amos 6.6. Andre nemen het woort werck generaler, in desen sin, Sy en sien niet op sijne gerichten, die hy in't werck stellen sal, D. op de straffe die haer sullen overcomen, welcke sy wel behoorden voor te comen met berouw ende hertelick leetwesen.
margenoot48
Dit verstaen sommige van het aenschouwen der sonne, mane, sterren, etc. die ons des heeren macht ende wijsheyt voor oogen stellen, ende die ons behoorden te verwecken om Godt te eeren, te loven ende te prijsen.
margenootf
Amos 6.7.
margenoot49
Hebr. is mijn volck wech-gevoert. Dit en was wel te deser tijt noch niet geschiet: maer de propheten zijn gewoon te spreken van toecomstige dingen, als-of sy alreets geschiet ende voltrocken waren, ten aensien van de sekerheyt der voorseggingen Godes.
margenoot50
T.w. nae Babel.
margenoot51
D. dewijle het des Heeren werck niet gekent noch in achtinge genomen en heeft.
margenoot52
Hebr. ende sijne eere sullen mannen ofte lieden des hongers zijn. Dat is de heerlickste ende voornaemste onder den volcke sullen honger lijden.
margenoot53
D. het gemeyne volck, als vers 14. and. ende haren rijckdom sal verdorren van dorste, alsoo oock vers 14.
margenoot54
De prophete wil seggen, datter vele sullen omcomen, het zy door honger ende commer, ofte door het sweert. And. het graf heeft hem selven wijt opengesperret, ende soo door-gaens.
margenoot55
Hebr. sijne ziele, D. sich selven. And. sijnen lust. (namelick die het graf heeft om vele menschen in te slocken ende te verteeren) als Psa. 27.12. ende 41.3. ende 105.22. Ezech. 16.27.
margenoot56
And. boven gewoonte. siet de aent. Iud. 11.39.
margenoot57
T.w. in het graf.
margenoot58
T.w. Ierusalems, doch men kan hier onder het gantsche Ioodsche volck verstaen.
margenoot59
D. 't gemeyne volck, of haren rijckdom: als boven vers 13.
margenoot60
T.w. met die woelinge, ofte 't gedruys, 't welck het heyloose gesinneken maeckt in sijne brasseryen. siet boven versen 11, 12.
margenoot61
T.w. vrolick zijnde, in sijne brasseryen ende wellusten binnen Ierusalem, ende voorts in 't Ioodsche lant.
margenoot62
Siet boven cap. 2. vers 9, 11, 17.
margenoot62
Siet boven cap. 2. vers 9, 11, 17.
margenoot63
T.w. na dat sy met honger, peste, 't sweert, ende gevanckenisse te huys gesocht sullen wesen.
margenoot64
T.w. als hy hem selven sal betoonen Richter te zijn, straffende de boosdaders, van wegen hare sonden.
margenoot65
D. Godt sal voor heylich erkent ende geroemt worden, na dat hy recht ende gerechticheyt over de boose menschen sal geoeffent hebben, straffende de boosdaders, ende voorstaende de gene diemen met gewelt is onderdruckende.
margenootg
Ies. 14.30.
margenoot66
Hier stelt nu de Prophete eene vertroostinge na de dreygementen, willende te kennen geven, dat Godt sijn volck eyndelick sal redden.
margenoot67
And. schapen. D. de vroome, onnoosele arme, die te vooren van de rijcke godloose verdruckt wierden.
margenoot68
D. Godt de Heere salse in sulcken algemeynen noot onderhouden, ende van nootdurft versorgen.
margenoot69
Hebr. nae hare leydinge. D. gelijck sy te voren gewoon waren te doen.
margenoot70
Verstaet hier oock de vroome arme, die eenen tijt lanck van de rijcke godloose, als vreemdelingen zijn geacht geweest: of die van de godloose, ofte tyrannen alsoo zijn gequelt geweest, dat sy huys en hof hebben moeten verlaten. And. Ende sy sullen de verwoeste plaetsen der vette vreemdelingen eten.
margenoot71
D. genieten, of besitten de woeste plaetsen der vetten, D. de huysen ende ackeren die de rijcke hebben moeten verlaten, daer uyt verdreven ende gevanckelick wech gevoert zijnde.
margenoot72
Vette voor rijcke weeldige persoonen, wort oock gebruyckt Psal. 22.30. Ies. 10.16. Sy worden Amos 4.1. genoemt koeyen van Basan.
margenoot73
And. [tot sich] trecken.
margenoot74
Of, met zeelen, of stricken, of banden des leugens. De sin is, die met schoon-schijnende redenen, onder desen of dien deck-mantel, boosheyt oeffenen, ende als aenhalen, ende aenhouden: haer selven inbeeldende, dat het haer altijt wel sal gaen, ende dat alles wat de Propheten haer dreygen en prediken van de aenstaende straffen Godes, maer fantasye en zy. 'T is een maniere van spreken genomen van de gene die een schip ofte wagen met coorden aenhalen.
margenoot75
T.w. al spottende. als of sy seyden, men dreycht ons elcke reyse, maer daer en volcht niet op, Ist Gode ernst, so laet hem spoeden etc. wy en vragen nae uwe dreygementen niet, laet Godt vry komen als hy wil. aldus bespottende de lanckmoedicheyt des Heeren, siet boven vers 12.
margenoot76
D. sijne straffen, daer mede ghy ons soo dickwils dreygt.
margenoot77
Of, den raedt. D. 't gene dat hy in sijnen raet besloten heeft.
margenoot78
D. Godes des Heeren, die daer is die heylige, dien men schuldich is te eeren ende te vreesen. siet bov. 1. op vers 4.
margenoot79
Als of sy seyden, Ghy Iesaia, ende andre Propheten, verveert ons met ydele dreygementen: doch Godt en heeft tegen ons niet quaets voor.
margenoot80
Of wijs worden, of, weten mogen.
margenoot81
Hebr. Die seggen tot, ofte van het quade, goet. etc. Verg. bov. 4.3. D. die door hare archlistige discoursen de onervarene wijsmaken, dat het goet quaet, ende het quade goet is.
margenoot82
D. die stoutelick en onbeschaemdelick dorven seggen, dat de duysternisse licht zy, ende het licht duysternisse.
margenooth
Pro. 3.7. Rom. 12.16.
margenoot83
D. In haer eygen oordeel: alsoo in't volgende, Hebr. voor haer aengesichte. D. by haer selven.
margenoot84
Hebr. Schechar. Eenige meynen dat dit woort oock den wijn insluyt ende begrijpt. Andre meynen, dat het allerley stercken dranck beteeckent, behalven den wijn. Siet Lev. cap. 10. de aent. op vers 9.
margenoot85
De Ioden, als oock andre natien in de oostersche landen, plachten eertijts, als nu noch, haren wijn met water ofte speceryen te vermengen: maer het hebr. woort beteeckent hier soo veel als uyt-drincken: want daer en is geen kloeckheyt of dapperheyt in het inschencken ofte vermengen des wijns gelegen.
margenoot86
D. recht geven daer hy onrecht heeft. siet Nu. 35.31. Deut. 25.1.
margenooti
Pro. 17.15. ende 24.24.
margenoot87
Mits haer onrecht gevende, als of sy eenige onrechtveerdige sake voor hadden.
margenootk
Exod. 15.7. Ies. 9.18.
margenoot88
D. de vlamme des vyers, die eenige gedaente der tonge heeft: oock schijntse te lecken, gelijck de tonge doet.
margenoot89
Hebr. op etet, dat is, verteert, verslint.
margenoot90
Hebr. verslapt wort, of afneemt, of, verswackt wort.
margenoot91
Eenige verstaen hier door den wortel, de ouders, door de bloemen, de kinderen. Andre meynen, dat hier in't generael te verstaen zy de nietichheyt ende verdwijninge der godloosen: Also dat op-varen, of op-gaen ('twelck in't hebr. staet) hier beteeckent, te niete gaen, verdwijnen, verswinden, als eenen oppgaenden roock.
margenoot92
And. als snotte worden. D. haer wortel sal vervuylen, ende als snotte worden: want de vervuylende wortelen worden als witte snotte.
margenoot93
Of, botte, knoop.
margenoot94
T.w. om het selve te slaen. siet bov. 1.5.
margenoot95
Dit is eene overtollige maniere van spreken, hyperbole in de schoolen genoemt. Het is eene voorsegginge van de aenstaende ruyne des Ioodschen volcks.
margenoot96
T.w. die van de vyanden verslagen zijn.
margenoot97
Of, zijn verscheurt, of, verdelcht, in 't midden der straten.
margenootl
Ies. 10.6.
margenoot98
Of, met dit al. Als of hy seyde, Al ist dat de Heere sijn volck soo swaerlick gestraft heeft, als stracx verhaelt is, ende mochte schijnen derhalven met het selve versoent te wesen: Nochtans so blijft hy noch evenwel op het selve vertoornt. Aengesien het sich tot Godt niet en keert. alsoo onder cap. 9. vers 11, 12.
margenootm
Ies. 9.11, 16, 21. ende 10.4.
margenoot99
Om vorder te slaen. siet Lev. 26. vers 14, 15, etc.
margenoot100
Hier verhaelt nu de Prophete vorder 't gene hy op het eynde des 25 vers begonnen heeft te seggen, T.w. dat de hant des Heeren verheven is.
margenoot101
D. een leger der vyanden.
margenoot102
D. hy sal haer een teecken geven datse komen, ende het Ioodsche volck overvallen. Ofte, hy sal de Chaldeen, Babyloniers, Assyriers (die hier onder den name van heydenen te verstaen zijn) door sijne heymelicke ende rechtveerdige regeringe aenlocken, ende tegen de Ioden opmaken.
margenoot103
Of, onder de heydenen die verre zijn, D. die van verre komen sullen.
margenoot104
Of schuyffelen, sijffelen, fluyten. And. hy salse tot hem tsissen. De sin is, dat het Godt den Heere seer licht is een groot heyr op de beenen te brengen tot executie van sijne oordeelen over de gene die hy straffen wil. siet dergelijcke maniere van spreken, Ies. 7.18. Zach. 10.8.
margenoot105
Dit siet op 't gene dat boven vers 19. staet: als of hy hier seyde, Ghylieden bespott mijne dreygementen, seggende, dat hy haeste, dat hy sijn werck spoedige, etc. Siet, nu sal hy haesten, te wege brengende, dat haestelick, snellick, de vyant komen sal om u te verdelgen.
margenoot106
Hebr. sal sy komen, T.w. de baniere met het volck daer onder gehoorende. And. hy T.w. de Coninck van Babel, met sijn leger. And. het T.w. het volck.
margenoot107
Hy wil seggen, datter niemant in dat leger, of onder dat krijchs-volck, moede sal worden in het marcheren op die lange reyse: aldus te kennen gevende de gewillige gehoorsaemheyt der volckeren die Godt te wercke stellen soude.
margenoot108
Sy sullen alle gaer wacker, ende in hare aenslagen voorsichtich zijn.
margenoot109
D. sy sullen steets veerdich zijn om te strijden, staende gewapent tot aller uyre.
margenoot110
Hebr. welckes. T.w. volcks, namelick dat in het leger zijn sal. Alsoo wort in 't volgende het getal van eenen gestelt voor 't getal van velen. De Prophete wil seggen, dat het volck 't welck Godt gebruycken sal om executie te doen, wel gewapent ende toe-gerustet sal wesen.
margenoot111
Hebr. getreden, om datmen den voet op den cruys-boge sett, alsmen hem spant. Siet Psal. 7.13.
margenoot112
Hebr. claeuwen.
margenoot113
T.w. soo scherp ende soo hart als een key of rotzsteen, so dat sy van loopen en rennen niet verslyten en sullen. Het contrarie is geschiet Iud. 5.22.
margenoot114
D. hare wagens sullen seer snellick aencomen.
margenoot115
Met dese woorden beschrijft de prophete de wreetheyt des volcks 't welck de Heere tegen de Ioden soude senden om haer te vernielen.
margenoot116
Of fellen, of grouwelicken Leeuws.
margenoot117
Het hebr. woort beteeckent eygentlick een dier 't welck met de tanden en claeuwen eenes anderen diers verscheurt is.
margenoot118
T.w. die vreemde Natien, de Chaldeen, ende andre.
margenoot119
T.w. tegen het Ioodsche volck, dat soo jammerlick sal mishandelt wesen.
margenoot120
Dit is een gelijckenisse genomen van de gene die in storm ende onweder op zee in groot perikel hares levens zijnde, van verre het lant aensien, wenschende dat sy ergens konden aenvaren ende aenlanden. Sy sien oock dickwijls opwaerts ten hemel, of het weder niet op en claert: Alsoo sullen die van Ierusalem, als sy van hare vyanden aengevallen worden, rontom her sien, offer nergens geen hulpe voor haer te vinden en is, maer te vergeefs, sy en sullen geene vinden.
margenootn
Ies. 8.22.
margenoot121
And. daer is duysternisse der benautheyt. De sin is, Daer en sal geen hope voorhanden zijn; dat gemeynelick pleecht vreucht aen te brengen, dat sal haer angst aenbrengen.
margenoot122
And. In, ofte aen, ofte onder haren hemel. D. aen den hemel daer onder het lant van Iudaea gelegen is. Van duysternisse, siet Gen. 15. op vers 12. van 't licht, Iob 18. op vers 5. van beyden, Iob 30.26.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken