Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

De Prophete siet in een gesichte de heerlickheyt des waren Godts, vers 1. daer over hy sich verschrickt, 5. hy wort in sijn ampt bevesticht, 6. sijne gewillicheyt om Godt te dienen, 8. hy wort tot de Ioden gesonden, om haer, van wegen hare verstocktheyt, haren eyndelicken onderganck te vercondigen, 9. Doch alsoo, datter noch een heylich zaet onder haer soude overich blijven.13.

1

IN Ga naar margenoota den jare doe de Coninck Ga naar margenoot1 Uzia sterf, Ga naar margenoot2 so sach ick Ga naar margenoot3 den Heere sittende op eenen hoogen ende verhevenen throon, ende Ga naar margenoot4 sijne zoomen vervullende den Tempel.

2

Ga naar margenoot5 De Seraphim Ga naar margenoot6 stonden boven hem, Ga naar margenoot7 een yegelick hadde Ga naar margenootb ses vleugelen: met twee Ga naar margenoot8 bedeckte [yeder] sijn aengesichte, ende met twee bedeckte hy sijne voeten, ende met twee Ga naar margenoot9 vlooch hy.

3

Ende Ga naar margenoot10 d'eene riep tot den anderen, ende seyde: Ga naar margenootc Heylich, Heylich, Heylich is de HEERE der heyrscharen: Ga naar margenoot11 De gantsche aerde is sijner heerlickheyt vol:

4

So Ga naar margenoot12 dat de posten der dorpelen haer beweegden van de stemme Ga naar margenoot13 des roependen: ende Ga naar margenoot14 het huys Ga naar margenoot15 wert vervult met roock.

5

Ga naar margenoot16 Doe seyde ick, Wee my, want Ga naar margenoot17 ick vergae, Ga naar margenoot18 dewijle ick een man van onreyne lippen ben, ende ick woone in't midden eens volcx Ga naar margenoot19 dat onreyn van lippen is: want mijne oogen hebben den Coninck den HEERE der heyrscharen gesien.

6

Maer een van de Seraphim Ga naar margenoot20 vlooch tot my, ende Ga naar margenoot21 hadden een gloeyende cole in in sijne hant, [die] hy met de tange van Ga naar margenoot22 den Altaer genomen hadde:

7

Ende hy roerde mijnen mont daermede aen, ende seyde, Siet Ga naar margenoot23 dese Ga naar margenootd heeft uwe lippen aengeroert: alsoo is uwe misdaet [van u] geweken, ende uwe sonde Ga naar margenoot24 is versoent.

8

Daerna hoorde ick Ga naar margenoot25 de stemme des Heeren, dewelcke seyde: Ga naar margenoot26 Wien sal ick senden? ende wie sal Ga naar margenoot27 ons henen gaen? doe seyde ick, Siet, Ga naar margenoot28 [hier] ben ick, sendt my henen.

9

Doe seyde hy, Gaet henen, ende segt Ga naar margenoot29 tot desen volcke, Ga naar margenoote Hoorende hoort, Ga naar margenoot30 maer en verstaet niet, ende siende siet, maer Ga naar margenoot31 en merckt niet.

10

Ga naar margenoot32 Maeckt het herte deses volcx

[Folio 4r]
[fol. 4r]

vett, ende maeckt hare ooren swaer, ende Ga naar margenoot33 sluyt hare oogen, Ga naar margenootf op dat het niet en sie met sijne oogen, noch met sijne ooren en hoore, noch met sijn herte en verstae, noch sich bekeere, ende Ga naar margenoot34 hy Ga naar margenoot35 het Ga naar margenoot36 genese.

11

Doe seyde ick, Ga naar margenoot37 Hoe lange Heere? ende hy seyde: Tot dat Ga naar margenoot38 de steden Ga naar margenoot39 verwoest worden, soo datter geen inwoonder en zy, ende de huysen, datter geen mensche en zy, ende dat het lant Ga naar margenoot40 met verwoestinge verstoort worde.

12

Want de HEERE sal Ga naar margenoot41 die menschen Ga naar margenoot42 verre wech doen, ende Ga naar margenoot43 de verlatinge sal groot wesen Ga naar margenoot44 in 't binnenste des lants.

13

Doch sal noch Ga naar margenoot45 een tiende-deel daer in zijn, ende Ga naar margenoot46 'tsal wederkeeren, ende zijn om af te weyden: Ga naar margenoot47 [maer] gelijck Ga naar margenoot48 de eycke, ende gelijck Ga naar margenoot48 de haeg-eycke, in dewelcke na de afwerpinge [der bladen noch] steunsel is: [alsoo] sal Ga naar margenoot49 het heylige zaet het steunsel Ga naar margenoot50 daer van zijn.

margenoota
2.Reg. 15.7.
margenoot1
Heb. Uzziahu.
margenoot2
In een prophetisch gesichte. siet Gen. 15. op vers 1.
margenoot3
Verstaet den Vader, Soon, ende Heyligen Geest. Verg. vers 3. ende 8. daerom wort dit gesichte op den Heere Christum geduyt. Ioh. 12.40, 41. ende op den H. Geest. Act. 28.25, 26, 27.
margenoot4
D. de zoomen sijner cleederen, T.w. der Conincklicker cleederen, met de welcke de Heere becleet was.
margenoot5
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick brandende, aldus worden de Engelen des Heeren genoemt, om dat sy yverich zijn, ja in yver brandende, om het bevel des Heeren uyt te richten. Ofte, om dat sy de godloose branden ende verteeren, als een vyer. Ofte, om dat sy in vyerige verwe verschijnen. T.w. root als vyer.
margenoot6
t.w. als dienaers, passende op den dienst des Heeren. Verg. Dan. 7.10. Apoc. 4.6, 7.
margenoot7
Hebr. ses vleugelen. ses vleugelen den eenen. siet de aenteeck. Gen. 7. op vers 2.
margenootb
Apoc. 4.8.
margenoot8
Tot een teecken van eerbiedicheyt die sy Godt den Heere toe-droegen: Ofte, om dat sy den glants der heerlickheyt Godes niet en conden verdragen.
margenoot9
T.w. om het bevel Godes spoedelick uyt te richten. want de Engelen zijn dienstbaere Geesten, Psal. 34.8. ende 91.11. Hebr. 1.14.
margenoot10
Hebr. dese riep tot desen.
margenootc
Apoc. 4.8.
margenoot11
Hebr. de volheyt der gantscher aerde [is] sijne eere, ofte heerlickheyt. D. alle de wercken des Heeren die inden gantschen aerdbodem zijn, die geven getuygenisse, ende zijn een bewijs sijner heerlickheyt. Psal. 24.1. Rom. 1.20.
margenoot12
Hier mede wort te kennen gegeven de heftige toorn Godes, als boven cap. 5. vers 25. de bergen zijn beweegt. ende verstaet hier de posten des Tempels.
margenoot13
D. van een yeder der Seraphim. als vers 3.
margenoot14
T.w. het huys Godes, D. de Tempel.
margenoot15
Dit was oock een teecken ofte bewijs des toorns Godes, roock ende damp uytblasende uyt sijnen neuse.
margenoot16
of daerom, T.w. om dat ick die teeckenen des toorns Godes sach, die veerdich was om sijne oordeelen te oeffenen.
margenoot17
Of, 't is met my gedaen, And. Ick ben verstomt, of, Ick ben doot. D. Ick moet stracx sterven, T.w. om dat ick, die onreyn van lippen ben, den Heere gesien hebbe. siet de aenteeckeninge Gen. 16.13. ende Deut. 5.25, 26. Exod. 24.11. Iud. 13.22.
margenoot18
D. Ick ben een arm sondich mensche. door het gebreck der lippen, D. der woorden, daer in de mensche lichtelick valt, verstaet hy sijnen geheelen sondigen staet. Verg. vers 7. ende wijders Iac. 3.2.
margenoot19
D. een volck dat de Afgoden aenbidt, tot leugen genegen is, ende trage om den waren Godt te aenbidden, te eeren ende te dancken, ende haren naesten te stichten.
margenoot20
T.w. uyt het bevel Godes, want sy stonden veerdich nevens den Heere, om sijne bevelen te ontfangen, ende uyt te voeren.
margenoot21
Dese cole was een teecken van de afbrandinge der sonden, D. der suyveringe ende vergevinge der sonden.
margenoot22
Verstaet hier den Altaer des brantoffers, op welcken gestadelick vyer was, zijnde desen Altaer een voorbeelt op Christum, ende sijne offerhande voor onse sonden. siet Hebr. 13.10.
margenoot23
T.w. gloeyende cole, die ick van den altaer genomen hebbe. Hier mede wort aengewesen, dat de vergevinge der sonden hercome vande offerhande Christi, welcke door de offerhanden des altaers wiert afgebeeldet. Te gelijcke, dat de H. Geest de sonden, als een vyer, verbrant ende verteert.
margenootd
Ier. 1.9. Dan.10.16.
margenoot24
And. genadelick bedect.
margenoot25
T.w. de stemme des Vaders den Sone ende den H. Geest aensprekende. Verg. dit met Gen. 1.26.
margenoot26
T.w. Tot het wederspannige Ioodsche volck, om het selve mijn besluyt, aengaende sijne verblindinge ende onderganck te vercondigen.
margenoot27
T.w. tot dienst Godts des Vaders, des Soons, ende des H. Geestes, want Godt ist alleen, die de Propheten beroept ende sendt. Verg. Gen. 1.26. ende 3.22.
margenoot28
De Prophete presenteert hier nu goetwillichlick sijnen veerdigen dienst, zijnde van Godt gesterckt, veel veerdiger nu zijnde, als Mose Exod. 3. Of Ieremia, Ier. 1.
margenoot29
Hier en seyt Godt niet, Tot mijn volck, om dat het van hem geweken was, maer hy seyt, tot desen volcke.
margenoote
Matth. 13.14. Marc. 4.12. Luc. 8.10. Ioh. 12.40. Act. 28.26. Rom. 11.8.
margenoot30
Als of Godt seyde, Ghy sult vergeefschen arbeyt doen met dit volck te onderwijsen, niet te min gaet henen, ende doet dat ick u bevele, tot overtuyginge van hare wederspannicheyt.
margenoot31
Als of Godt seyde, Ghylieden sult de woorden deser Prophetien wel hooren, maer niet verstaen. ende dit sal geschieden door mijn rechtveerdich oordeel, die u lieder wederspannicheyt alsoo straffe, namelick met blintheyt ende verhardinge. In desen sin worden dese woorden gebruyckt in het nieuwe Testament. Mat. 13.14.
margenoot32
T.w. door het prediken van mijn woort. Met dese woorden en wil de Heere niet te kennen geven wat sijn gepredickte woort eygentlick ende van sijn nature by de menschen wercke, ende uytrichte: maer hy voorseyt watter op de vercondinge des selven by de boose Ioden volgen soude, namelick dat sy haer daer door niet alleen niet en souden bekeeren, maer noch halstarriger ende obstinater aenstellen, dewijle Godt haer door sijn rechtveerdich oordeel in eenen verkeerden sin soude overgeven.
margenoot33
Of, bestrijckt, belijmt hare oogen.
margenootf
Ier. 5, 21.
margenoot34
T.w. Godt.
margenoot35
T.w. het volck.
margenoot36
Namelick door vergiffenisse der sonden. Marc. 4.12. siet Psal. 30.3.
margenoot37
T.w. sal dese verwoestinge des volcx dueren. And. hoe lange sal dese blintheyt ende verstocktheyt des volcks dueren?
margenoot38
T.w. de steden in Iudaea.
margenoot39
And. sekerlick verwoest worden. T.w. door de vele ende verscheydene overvallen der vyanden des Ioodschen volcx. Wat de verblintheyt des volcks aengaet, die is dickwijls geweest voor de komste Christi: insonderheyt ten tyde Christi. als blijckt Matt. 13.14. Marc. 4.12. ende elders meer. Ia sy duert noch heden ten dage, gelijck aen verre het grootste deel der Ioden die nu leven, te sien is: ende sy sal soo lange dueren, tot dat de volheyt der heydenen sal ingegaen wesen, Rom. 11.25.
margenoot40
D. gantsch woest gemaeckt worde, alsoo datter geen menschen meer in en woonen, ende het derhalven onbebouwt blyve liggen. Exemplen deser verwoestinge siet onder de Coningen Hizkia, 2.Reg. 18. Manasse, 2.Chron. 33. onder Iosia, 2.Chron. 35. onder Ioahas, Iojakim, Iojachin, ende Zedekia, 2.Reg. 25. ende 2.Chron. 36. ende insonderheyt na den hemelvaert Christi.
margenoot41
Of, die lieden, T.w. het Ioodsche volck.
margenoot42
T.w. in de Babylonische gevanckenisse. Hier geeft de Prophete te kennen, dat het Godes werck is, dat de Ioden zijn wech-gevoert geweest.
margenoot43
Verstaet die verlatinge, daer mede dit volck van Godt is verlaten, ende den vyanden is overgegeven, ten tyde der Babylonische gevanckenisse.
margenoot44
Of, in't midden des lants, T.w. des lants van Iuda.
margenoot45
D. een kleyn hoopken, ten aensien van het groot getal der gener die wech-gevoert ende vernielt sullen worden. De Prophete wil seggen, dat dit volck niet al te gelijcke geheelick en sal vergaen.
margenoot46
And. maer het sal weder afgeweydet worden. want sommige verstaen door dit tiende deel de gene, die na de wechvoeringe des volcx in't lant Iuda zijn overgebleven, ende van daer in Egypten getogen, ende alle elendichlick omgekomen. andere verstaen door het tiende deel de Ioden die uyt de Babylonische gevanckenisse souden wederkeeren, ende vele hebben te lyden, van de Coningen in Syrien ende Egypten, ten tyde der Machabeen, ende eyndelick der Romeynen, ende dit alles van wegen hare groote ende menichvuldige sonden.
margenoot47
Dit is een belofte tot troost der vroomen, dat namelick de stamme Iuda niet geheelick en soude te gronde gaen, maer datse van wegen de heylige kinderen Godes die daer in waren, soude behouden ende bewaert blyven, tot dat Christus in den vleesche verschynen soude.
margenoot48
Of olm-boom. In het hebr. staen twee woorden die beyde eenen eycken-boom beteeckenen, voor het eene nemen de oversetters eenen olm-boom, and. eenen linde-boom. Andre leggen de hebr. woorden aldus uyt, doch gelijck door de eycken, die aen de [poorte] Schallecheth staen [de ganck] een vast steunsel heeft, [alsoo] sal het heylige zaet sijne vaste stutte zijn. Nae dese uytlegginge vergelijckt hier de Prophete de godtsalige by de eycken, met de welcke des Conincks ganck onderstut ende ondersteunt was, ofte by den hoogen opgesmetenen wech ofte strate, over welcken men ginck uyt Salomons huys inden Tempel, daer van te lesen is. 1.Reg. 10.5. ende 2.Reg. 12.21. ende 1.Chron. 26.6. ende 2.Chron. 9.4. ende 11.
margenoot48
Of olm-boom. In het hebr. staen twee woorden die beyde eenen eycken-boom beteeckenen, voor het eene nemen de oversetters eenen olm-boom, and. eenen linde-boom. Andre leggen de hebr. woorden aldus uyt, doch gelijck door de eycken, die aen de [poorte] Schallecheth staen [de ganck] een vast steunsel heeft, [alsoo] sal het heylige zaet sijne vaste stutte zijn. Nae dese uytlegginge vergelijckt hier de Prophete de godtsalige by de eycken, met de welcke des Conincks ganck onderstut ende ondersteunt was, ofte by den hoogen opgesmetenen wech ofte strate, over welcken men ginck uyt Salomons huys inden Tempel, daer van te lesen is. 1.Reg. 10.5. ende 2.Reg. 12.21. ende 1.Chron. 26.6. ende 2.Chron. 9.4. ende 11.
margenoot49
D. het over-blijfsel der godsaligen. D. de godsalige kinderen van godtsalige ouders afcomstich, als of hy seyde, Godt verdraecht noch eeniger mate dien verdorvenen boom, ten aensien der goede tacken die daer uyt gesproten zijn. Om weyniger goeden wille spaert Godt somtijts veel quade, Gen. 18.3.
margenoot50
T.w. van dat lant, D. van de inwoonders dies lants. And. van dat tiende deel, het comt op een uyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken