Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Een Prophetye van de beroepinge des volcx tot Christum, vers 1. ende van de groote vreucht des selven van wegen de verlossinge door Christum, 2. wiens geboorte, persoone, ampt, ende eeuwich Rijcke de Prophete beschrijft, 5. Daerna comt hy wederom tot de dreygementen over Ephraim, 7. van wegen den hoochmoet, 9. ende hartneckicheyt des volcx van Israël, 12. ende hare godtloosheyt, 17.

1

HEt Ga naar margenoot1 Ga naar margenoota volck dat Ga naar margenoot2 in duysternisse wandelt, sal Ga naar margenoot3 een groot licht sien: de gene die woonen Ga naar margenoot4 in het lant van de schaduwe des doots, over deselve sal Ga naar margenoot5 een licht schynen.

2

Ga naar margenoot6 Ghy hebt dit volck vermenichvuldicht, Ga naar margenoot7 [maer] ghy en hebt de blijtschap niet groot gemaeckt: sy sullen [nochtans] Ga naar margenoot8 blyde wesen Ga naar margenoot9 voor u aengesichte, gelijckmen sich verblydt in den oogst, gelijck men verheucht is wanneer men den buyt uytdeylt.

3

Want Ga naar margenoot10 het jock hares lasts, ende den stock harer schouderen, ende den staf des Ga naar margenoot11 genen die haer dreef, hebt ghy verbroken, Ga naar margenootb gelijck ten dage der Midianiten.

4

Doe de gantsche strijt der gener die streden, Ga naar margenoot12 met gedruys geschiedde, ende Ga naar margenoot13 de cleederen Ga naar margenoot14 in't bloet gewentelt, ende verbrant wierden, [tot] Ga naar margenoot15 een voedtsel des vyers.

5

Ga naar margenoot16 Want Ga naar margenoot17 een kint Ga naar margenoot18 is ons geboren, Ga naar margenoot19 een Sone is Ga naar margenoot20 Ga naar margenootc ons Ga naar margenoot21 gegeven, ende Ga naar margenoot22 de heerschappye is op sijne schouder: ende men Ga naar margenoot23 noemt sijnen name Ga naar margenoot24 Wonderlick, Ga naar margenootd Ga naar margenoot25 Raedt, Ga naar margenoot26 Stercke Godt, Ga naar margenoot27 Vader der eeuwicheyt, Ga naar margenoot28 Vrede-vorst:

6

Der grootheyt Ga naar margenoot29 deser heerschappye, ende des vredes en sal geen eynde zijn op Ga naar margenoot30 den throon Davids, ende in sijn Coninckrijcke, om dat te bevestigen, ende dat te stercken Ga naar margenoot31 met gerichte ende met gerechticheyt, van nu aen tot in eeuwicheyt toe: den Ga naar margenoot32 Ga naar margenoote yver des HEEREN der heyrscharen sal sulcks doen.

7

Ga naar margenoot33 De Heere heeft Ga naar margenoot34 een woort gesonden in Iacob, ende Ga naar margenoot35 het is gevallen in Israël.

8

Ende al dit volck sal 't gewaer worden, Ga naar margenoot36 Ephraim, ende de inwoonder van Ga naar margenoot37 Samaria: Ga naar margenoot38 in hoochmoet ende grootsheyt des herten seggende,

9

Ga naar margenoot39 De tichelsteenen Ga naar margenoot40 zijn gevallen, maer [met] Ga naar margenoot41 uytgehouwene steenen sullen wy [wederom] bouwen: Ga naar margenoot42 de wilde vijgeboomen zijn afgehouwen, maer Ga naar margenoot43 wy sullense in cederen veranderen.

10

Ga naar margenoot44 Want de HEERE sal Ga naar margenoot45 Rezins tegenpartyders tegen hem verheffen: ende hy sal Ga naar margenoot46 sijne vyanden Ga naar margenoot47 te samen vermengen:

11

De Syriers van vooren, ende de Philistinen van achter, dat sy Ga naar margenoot48 Israël Ga naar margenoot49 opeten Ga naar margenoot50 met vollen monde: Ga naar margenootf Ga naar margenoot51 om allen desen en keert Ga naar margenoot52 sijn toorn niet af, maer sijne hant Ga naar margenoot53 is noch uytgestreckt.

12

Want Ga naar margenoot54 dit volck Ga naar margenoot55 en keert sich niet Ga naar margenoot56 tot dien die het slaet, ende den HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot57 en soecken sy niet.

13

Daerom sal de HEERE Ga naar margenoot58 afhouwen uyt Israël, Ga naar margenoot59 den cop, ende den steert, Ga naar margenoot59 den tack, ende de biese, Ga naar margenoot60 op eenen dach.

14

(De oude ende Ga naar margenoot61 aensienlicke die is de cop: maer de Prophete die Ga naar margenoot62 valscheyt leert, die Ga naar margenoot63 is de steert.)

15

Ga naar margenoot64 Want Ga naar margenoot65 de leyders deses volcks Ga naar margenoot66 zijn verleyders, ende die van haer geleydet worden, Ga naar margenoot67 worden ingeslockt.

16

Daerom en sal hem de Heere Ga naar margenoot68 niet verblyden over hare Ga naar margenoot69 jongelingen, ende harer weesen ende harer weduwen en sal hy hem niet ontfermen, want sy zijn al t'samen Ga naar margenoot70 Ga naar margenootg huychelaers, ende boosdoenders, ende Ga naar margenoot71 alle mont spreeckt Ga naar margenoot72 dwaesheyt: Ga naar margenoot73 om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.

17

Want Ga naar margenooth Ga naar margenoot74 de godtloosheyt brandt als vyer, Ga naar margenoot75 doornen ende distelen sal sy verteeren: ende sal aensteken Ga naar margenoot76 de verwerrede struycken des wouts, die haer verheven

[Folio 6r]
[fol. 6r]

hebben [als] de Ga naar margenoot77 de verheffinge des roocx.

18

Van wegen de verbolgentheyt des HEEREN der heyrscharen, Ga naar margenoot78 sal Ga naar margenoot79 het lant verduystert worden: ende 't volck sal zijn als Ga naar margenoot80 een voetsel Ga naar margenoot81 des vyers: Ga naar margenoot82 d'een sal den anderen niet verschoonen.

19

So hy ter rechterhant Ga naar margenoot83 snijt sal hy doch hongeren, ende so hy ter slincker hant eett, en sal hy doch niet versadicht worden: een yegelick sal het vleesch Ga naar margenoot84 sijnes arms eten:

20

Ga naar margenoot85 Manasse den Ga naar margenoot86 Ephraim, ende Ephraim den Manasse, [ende] sy sullen te samen Ga naar margenoot87 tegen Iuda zijn: Ga naar margenoot88 om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.

margenoot1
T.w. het volck Godes, soo in Iuda, als in Israel.
margenoota
Mat. 4.15, 16. Eph. 5.14.
margenoot2
D. in onwetenschap, of, in groote elende.
margenoot3
T.w. de Predicatie des H. Euangelij, Mat. 4.13, 16. ten tijde der verschijninge Christi in't vleesch, als af te nemen is uyt vers 5.
margenoot4
D. in het lant daer het schrickelick duyster is, D. in seer groote elende. siet Iob 3. op vers 5.
margenoot5
Dat is, vreucht en blijtschap, van wegen de salichmakende kennisse Godes, haren oorspronck nemende uyt de Predicatie des H. Euangelij. siet. Matth. 4.15. siet oock Psal. 36. op vers 10.
margenoot6
Dit wort gesproken tot Godt, aengaende het volck der Ioden, of Israëliten.
margenoot7
And. Ende ghy hebt haer de blijtschap groot gemaeckt: ofte, hebt ghy niet de blijtschap groot gemaect? nae d'eerste oversettinge is dit de sin, De Israëliten hebben haer wel meermaels verblijt van wegen de treffelicke weldaden ende verlossingen, die sy van uwe hant, ô Heere, vercregen hebben, maer dat alles is kleyn, ten aensien vande over-groote, soo lichamelicke, als geestelicke weldaden die sy van u, Heere Godt, noch zijn verwachtende. Nae de andere oversettinge, is dit de sin, Heere ghy hebt de blijtschap des volcks groot gemaeckt (sprekende van den stant der kercke des nieuwen Testaments) door dien sy (bestaende uyt Israëliten ende Heydenen) met malkanderen eenpaerlick u sullen loven van wegen de groote weldaden haer in Christo bewesen.
margenoot8
T.w. als sy u sullen dancken voor uwe genade ende weldaden. namelick, als sy Christum sullen hooren prediken, ende sijne wonder-wercken sien sullen.
margenoot9
Dit schijnt te beteeckenen de geestelicke blijtschap des herten, 't welck alleen voor Godt open staet. Of, voor u aengesichte, D. voor u nederbuckende, als sy u komen danckseggen.
margenoot10
D. het jock daer mede sy belast, ofte beswaert waren, ende den stock daer mede men haer op de schouderen sloech. Doch dit alles is te verstaen van een geestelick jock des duyvels ende der sonde, van dewelcke Christus sijn volck verlost. Ende dese geestelicke verlossinge wort hier vergeleken by de lichamelicke, die ten tijde Midians geschiet is, Iud. 7.22. Ies. 10.26. Want gelijck Gideon de Midianiten door het geklanck der basuynen verstroyt ende verslagen heeft: Alsoo soude Christus door de basuyne des H. Euangelij, het rijcke des duyvels verstooren.
margenoot11
Ofte, des genen die daer mede dreef.
margenootb
Iud. 7.22. Ies. 10.26.
margenoot12
T.w. als dien schrick over haer quam, ende sy malkanderen omme brachten, Iud. 7.22. And. met verwerret gewoel.
margenoot13
And. de mantels, T.w. der Midianiten.
margenoot14
And. in't vergotene bloet. T.w. der Midianiten.
margenoot15
Hebr. spyse.
margenoot16
Hier geeft de Prophete reden waerom hy geseyt heeft, dat het volck 't welck in duysternisse wandelde, vers 1. grooter vreucht ende blytschap genieten soude, als het eertijts gedaen heeft, ende waerom hare lasten souden verbroken worden, T.w. om dat haer een kint soude geboren worden, 't welck haer eene eeuwige vreucht ende salicheyt soude aenbrengen. Verg. ond. c. 10.27.
margenoot17
T.w. Iesus Christus, den vaderen vanden aenbeginne der werelt belooft.
margenoot18
D. sal ons inde volheyt des tijts geboren worden. De Prophete spreeckt vande geboorte Christi niet anders, dan of het alreets geschiet ware, van wegen de sekerheyt deser prophetie. siet Ies. c. 53. inde beschryvinge van het lyden Christi.
margenoot19
T.w. Iesus Christus de Sone Godes, Psal. 2.7. ende de sone Mariae, Ies. 7.14.
margenoot20
T.w. den volcke Godes: of, [ons] D. tot onser salicheyt, Luc. 2.10, 11.
margenootc
Ies. 22.22. Luc. 2.10, 11. Ioh.4.10.
margenoot21
T.w. van Godt. Ioh. 4.10.
margenoot22
And. op wiens schouder de heerschappye sal zijn. D. den welcken vanden Vader alle heerschappye, ende insonderheyt der kercke, wort opgeleyt, ende die de selve met ernst aenneemt. Siet Mat. 28.18. Ephes. 1.21, 22.
margenoot23
Christus Iesus en heet niet alleen alsoo met den blooten name, maer hy ist oock inder daet, ende sijne kercke kent hem voor sulcx.
margenoot24
Christus is wonderlick, soo wel ten aensien sijnes persoons, dewyle hy Godt ende mensche is in een persoon: als ten aensien sijner wonderlicke wercken ende daden.
margenootd
Ies. 11.2. Ier. 23.6.
margenoot25
Of, Raets-man, Raet-gever, Raets-heere. Verstaet dit alsoo, dat Christus alleen, den raet ende 't voornemen sijnes vaders weet, ende sijner kercke openbaert ende mede deylt, Ioh. 1.18. soo veel haer ter salicheyt te weten van nooden is, Act. 20.27. hy ist oock die ons in allen angst ende noot raet geeft, ende hulpe doet.
margenoot26
Die door de sterckte sijner Godtheyt den onverdragelicken last des toorns Godes over de sonden aller uytverkorenen, aen sijne menscheyt gedragen, ende door sijne eygene kracht vanden dooden is opgestaen, ende de herten sijner uytvercorenen wederbaert ten eeuwigen leven: Als oock door de sterckte sijner Godtheyt groote wonderen gedaen heeft, noch doet, ende eyndelick alle dooden opwecken sal.
margenoot27
D. die selfs van eeuwicheyt is, ende ons het eeuwige leven geeft.
margenoot28
D. die ons met Godt versoent. Siet Ephes. 2.14. etc.
margenoot29
T.w. die op de schouder van den Messia sal geleyt worden.
margenoot30
Als zijnde een recht erfgenaem des selven, ende den welcken hy belooft ende toegeseyt is, 2.Sam. 7.12. Luc. 1.32, 33. Hy heeft het tijdelick Koninckrijcke verandert in een geestelick ende eeuwich, Iohan. 16.36.
margenoot31
Want hy straft alle ongerechticheyt, ende hy bemint ende bewaert de vroome.
margenoot32
Dien hy heeft over sijne eere, ende over de salicheyt sijner uyt-verkorenen. siet de aent. 2.Reg. 19. op vers 31.
margenoote
2.Reg. 19.31. Ies. 37.32.
margenoot33
Hier komt de Prophete wederom tot de dreygementen tegen de Israëliten: als of hy seyde, siet, Dit is de last dien de Heere bevolen heeft den Ioden te verkondigen, want hy verstaet soo door het woort Iacob, als door het woort Israël, alle de Ioden. alhoewel eenige meynen, dat dit alleen van de tien stammen te verstaen zy.
margenoot34
D. sijne dreygementen door sijne Propheten verkondigen laten.
margenoot35
D. het sal geschieden ende vervult worden.
margenoot36
D. de Israëliten, T.w. de tien stammen, daer de stamme Ephraims te deser tijt de voornaemste van was.
margenoot37
De hooft-stadt der tien stammen.
margenoot38
Als of hy seyde, die soo stout ende overmoedich zijn, dat sy in plaetse van haer te beteren door de plagen Godes, den Heere trotsen, sprekende gelijcker volgt vers 9.
margenoot39
D. de gebouwselen van gebackene steenen, die soo heel sterck niet en zijn, ooc soo heel vele niet en kosten. als of sy seyden, Of wy schoon van de Assyriers groote schade geleden hebben, ende onse huysen ende goederen seer verdorven ende verwoest zijn, (siet 2.Reg. 15.29.) so en vragen wy daer niet nae, wy willen alles beter ende stercker opbouwen, als het te vooren geweest ist.
margenoot40
D. vergaen.
margenoot41
And. gesnedene, geslepene, gepolijste steenen, die stercker zijn ende meer kosten, dan de backsteenen, oock bestendiger zijn.
margenoot42
Siet 1.Reg. 10.27. De sin is, de huysen die van wilde-vijge-boomen-hout getimmert waren.
margenoot43
D. wy willen nu huysen gaen bouwen van cederhout, 't welck veel beter ende duerachtiger is, als het wilde-vijge-boomen-hout. want het cederhout en vergaet noch en verrott niet, maer het is seer durabel, van wegen sijne droochte. Siet dergelicke grootspreken der trotser booswichten Mal. 1.4.
margenoot44
Hier verklaert de Prophete, hoe dat des Heeren woort op de tien stammen vallen soude, ende hoe sy het souden gewaer worden, daer van versen 7. ende 8. gesproken wort.
margenoot45
D. de Assyriers, dien de Ioden tegen Rezin verweckt ende op de beenen gebracht hadden, om hem den krijch aen te doen. 2.Reg. 16.7, 8, 9.
margenoot46
T.w. Ephraims, D. der tien stammen der Israëliten. Ende verstaet hier door, de vyanden der Israëliten, sijne oude vyanden, die vers 11. genoemt staen. De Prophete wil seggen, dat allerley Natien t'samen onder malkanderen sullen loopen tot Assur, om Ephraim te verderven, na dat Godt Rezin ende sijn Coninckrijcke door den Coninck van Assyrien soude onderdruckt hebben.
margenoot47
D. hy salse van alle hoecken ende kanten vergaderen, ende hier toe doen aen-vliegen.
margenoot48
D. de Israëliten, de tien stammen.
margenoot49
Hebr. eten met gantschen monde.
margenoot50
Gelijck de leeuwen, beeren, tygren, ende andre wilde wreede beesten doen.
margenootf
Iesa. 5.25. ende 10.5.
margenoot51
Siet Ies. 5. de aent. op vers 25.
margenoot52
T.w. des Heeren toorn.
margenoot53
T.w. om noch meer te slaen, ende te verderven.
margenoot54
T.w. de Israëliten.
margenoot55
T.w. met berouw ende leetwesen sijner sonden, ende met geloovigen gebede.
margenoot56
T.w. tot den waren Godt.
margenoot57
T.w. door haer gebedt, als Psa. 34.5. Ofte, door onderhoudinge sijner geboden, als 2.Chro. 14.4.
margenoot58
T.w. door Salmanassar den Coninck van Assyrien. siet 2.Reg. 17.3.
margenoot59
D. de stercke ende geweldige, met de kleyne ende geringe. Daerom stelt hier de Prophete den tack, niet den boom, om dat de wortel ende stamme of stronck des Israelitischen volcx in wesen gebleven, ende weder uytgewassen is, maer de tacken zijn afgehouwen.
margenoot59
D. de stercke ende geweldige, met de kleyne ende geringe. Daerom stelt hier de Prophete den tack, niet den boom, om dat de wortel ende stamme of stronck des Israelitischen volcx in wesen gebleven, ende weder uytgewassen is, maer de tacken zijn afgehouwen.
margenoot60
D. te gelijcke, ende hastelick.
margenoot61
Hebr. de verhevene van aengesichte. Siet bov. c. 3.3.
margenoot62
D. een valsche leere, of Religie.
margenoot63
D. beteeckent.
margenoot64
Dese woorden hangen aen het 13. vers.
margenoot65
D. de Regenten, soo kerckelicke, als politijcke. Siet Ies. 3. de aent. op vers 12.
margenoot66
Om dat sy het volck, behalven allerley andere verleydingen, wijs maeckten, dat het gene 't welck Godt dreycht, niet geschieden en soude, maer dat alles in goeden welstant blyven soude.
margenoot67
Ofte, verslonden. T.w. van hare verleyders. Verg. bov. 3.12. And. zijn bedeckt. D. haer herte is overdeckt met onwetenheyt ende valschen waen.
margenoot68
Verstaet hier by, maer hy salse laten gevanckelick wech voeren, of ombrengen, dewyle sy boos ende verdorven zijn.
margenoot69
Hebr. uytgelesene, uytverkorene.
margenoot70
Of, hypocriten, geveynsde. Siet Iob 8. op vers 13.
margenootg
Ies. 10.6.
margenoot71
T.w. der Israëliten.
margenoot72
Siet Gen. 34. de aent. op vers 7.
margenoot73
Siet bov. c. 5. op vers 25. ende bov. op vers 11.
margenooth
Ies. 5.24. ende 24.6.
margenoot74
D. de godloose sullen van wegen hare boosheyt ende onboetveerdicheyt, als met vyere verteert ende verdelgt worden.
margenoot75
D. d'een niet d'ander, groot en kleyn.
margenoot76
D. de aensienlicke ende geweldige, die haer t'samen verbinden. Hebr. de verwerringe des wouts. Siet Ies. 10.34. ofte, sal aengesteken worden in, oft onder de verwerde struycken des wouts, die om hooge varen sullen als een verheffinge des roocx. Dat is, door den brant in roock op gaen.
margenoot77
Of optreckinge, opstijginge, verhooginge.
margenoot78
D. het lant sal aen alle kanten vol elende zijn.
margenoot79
T.w. het landt der Israëliten.
margenoot80
Hebr. een spijse.
margenoot81
Siet Iob 15. op vers 34.
margenoot82
Of, niemant sal sijnen broeder verschoonen. De sin is, die het gemeyne lant-verderf ontkomen, die sullen malkanderen vervolgen, bederven, ja oock dooden.
margenoot83
T.w. spijse ofte voeder. And. houwet, of, af houwet. De sin is, Daer sal sulck gebreck ende hongers noot zijn, dat een yeder sal toegrypen ende toetasten, houwen en snyden, waer hy eenichsins kan by komen, ende noch en sal 't hem al niet helpen.
margenoot84
D. sijnes naesten, op den welcken hy sich te vooren verlaten hadde. De sin is, De inwoonders des lants van Israël, sullen tegen malkanderen opstaen, ende sy sullen malkanderen vernielen. gelijck stracx vers 20 breeder geseyt wort.
margenoot85
D. de Manassiten.
margenoot86
D. de Ephraimiten.
margenoot87
D. tegen de stamme Iuda.
margenoot88
Siet bov. vers 11.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken