Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

De Prophete voorseyt de verstooringe der Babylonische Monarchye, door de Persen ende Meden, vers 1. welcke Godt hier aenspreeckt, ende daer toe vermaent, 2. Daerna keert hy sich tot het volck, ende geeftet haer te kennen, dat hy de Persen ende Meden tegen Babel opgemaeckt heeft, 3. Aencomste der Persen ende Meden, 4. etc. Daerna voorseyt hy dat den Babyloniers seer groote bangicheyt soude over-comen, 7. Ia dat Babel soo soude verdelcht worden, dat geen menschen, maer allerley schrickelicke monster-dieren daer in woonen souden, 21.

1

Ga naar margenoot1 DE last Babels, Ga naar margenoot2 dien Iesaia de sone Amoz gesien heeft.

2

Ga naar margenoot3 Heft op Ga naar margenoot4 een baniere, op eenen hoogen berch: Ga naar margenoot5 verheft een stemme tot hen; Ga naar margenoot6 beweecht de hant om hooge, dat Ga naar margenoot7 sy Ga naar margenoot8 intrecken door de deuren Ga naar margenoot9 der Princen.

3

Ga naar margenoot10 Ick hebbe Ga naar margenoot11 aen mijne geheylichde Ga naar margenoot12 bevel gegeven: oock hebbe ick Ga naar margenoot13 tot mijnen toorne geroepen Ga naar margenoot14 mijne helden, Ga naar margenoot15 de vrolicke mijner hoocheyt.

4

Ga naar margenoot16 Daer is een ruysschende stemme Ga naar margenoot17 op de bergen, Ga naar margenoot18 gelijck eenes grooten volcx: Ga naar margenoot19 een stemme van gedruys der Coninckrijcken, der versamelde heydenen: de HEERE der heyrscharen Ga naar margenoot20 monstert het crijchs-heyr.

5

Sy comen Ga naar margenoot21 uyt verren lande, Ga naar margenoot22 van het eynde des hemels: de HEERE ende Ga naar margenoot23 de instrumenten sijner gramschap, om dat gantsche lant te verderven.

6

Huylt Ga naar margenoot24 ghylieden, want Ga naar margenoot25 de dach des HEEREN is naeby: Ga naar margenoot26 hy komt als eene verwoestinge van den Almachtigen.

7

Ga naar margenoot27 Daerom sullen Ga naar margenoot28 alle handen slap worden: ende Ga naar margenoot29 aller menschen herte Ga naar margenoot30 sal versmelten,

8

Ende Ga naar margenoot31 sy sullen verschrickt worden, smerten ende ween sullen haer aengrijpen, sy sullen bange zijn als een barende vrouwe: Ga naar margenoot32 een yegelick sal over sijnen naesten verbaest zijn, hare Ga naar margenoot33 aengesichten sullen vlammende aengesichten zijn:

9

Siet Ga naar margenoot34 de dach des HEEREN comt, grouwelick, met verbolgentheyt, ende Ga naar margenoot35 hittigen toorn: om Ga naar margenoot36 het lant Ga naar margenoot37 te stellen tot verwoestinge, ende Ga naar margenoot38 des selven sondaers daer uyt te verdelgen.

10

Want Ga naar margenoot39 de sterren des hemels, ende sijne Ga naar margenoot40 gesteernten, en sullen haer licht niet laten lichten: Ga naar margenoota de Sonne sal verduystert worden, Ga naar margenoot41 wanneer sy opgaen sal, ende de Mane en sal haer licht niet laten schijnen.

11

Want Ga naar margenoot42 ick sal over de Ga naar margenoot43 werelt de boosheyt Ga naar margenoot44 besoecken, ende over de godtloose hare ongerechticheyt: ende ick sal den hoochmoet der stouten doen ophouden, ende de hoovaerdye der tyrannen sal ick vernederen.

12

Ick sal maken dat een man Ga naar margenoot45 dierbaerder sal zijn, dan Ga naar margenoot46 dicht-gout: ende een mensche, dan sijn gout van Ga naar margenoot47 Ophir.

13

Ga naar margenoot48 Daerom sal ick Ga naar margenoot49 den hemel beroeren, ende de aerde sal beweecht worden van hare plaetse, van wegen de verbolgentheyt des HEEREN der heyrscharen, ende van wegen Ga naar margenoot50 den dach sijnes hittigen toorns.

14

Ende [een yegelick] sal zijn als een verjaecht rhee, ende Ga naar margenoot51 als een schaep dat niemant en vergadert, Ga naar margenoot52 een yegelick Ga naar margenoot53 sal nae sijn volck omsien, ende een yegelick sal nae sijn lant vluchten.

15

Al wie Ga naar margenoot54 gevonden wort, die sal door steken worden, ende al Ga naar margenoot55 wie daer by gevoecht is sal door het sweert vallen.

16

Oock sullen hare kinderkens voor hare oogen Ga naar margenoot56 verplettert worden: hare huysen sullen geplundert, ende hare wijven geschendt worden.

17

Siet, ick sal Ga naar margenoot57 de Meden tegen haer verwecken, Ga naar margenoot58 die het silver niet en sullen achten: ende aen het gout en sullen sy geenen lust hebben.

18

Maer [hare] bogen sullen de jongelingen verpletteren: ende sy en sullen haer niet ontfermen Ga naar margenoot59 over de vrucht des buycks; hare ooge en sal de kinderen niet Ga naar margenoot60 verschoonen.

19

Alsoo sal Babel, Ga naar margenoot61 de cieraet der Coninckrijcken, de heerlickheyt, de hoovaerdicheyt der Chaldeen zijn, Ga naar margenoot62 gelijck Ga naar margenootb als Godt Sodom ende Gomorra omgekeert heeft.

[Folio 8r]
[fol. 8r]

20

Ga naar margenoot63 Daer Ga naar margenoot64 en sal geen woonplaetse zijn inder eeuwicheyt, noch sy en sal niet bewoont worden van geslachte tot geslachte: noch Ga naar margenoot65 de Arabier en sal daer geen tente spannen, ende de herders en sullen daer niet legeren.

21

Maer daer sullen nederliggen Ga naar margenoot67 de wilde dieren der woestijnen, ende hare huysen sullen vervult worden, Ga naar margenoot68 met schrickelicke gedierten, ende daer sullen Ga naar margenoot69 de jonge struyssen woonen, ende Ga naar margenoot70 de Duyvelen sullen daer huppelen.

22

Ende Ga naar margenoot71 wilde dieren der eylanden sullen Ga naar margenoot72 in sijne Ga naar margenoot73 verlatene plaetsen Ga naar margenoot74 malkanderen toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige palleysen: Ga naar margenoot75 haren tijt doch is nae by om te comen, ende hare dagen en sullen niet vertogen worden.

margenoot1
Dit is de titel aller beswaerlicker dreych-prophetyen: het is als eenen ontsegs-brief, den welcken de Heere door synen Prophete is sendende. Siet de aent. 2.Reg. 9. op vers 25. Ende dit dreygement en gaet niet alleen den Coninck te Babel aen, maer oock de Stadt Babel, ende het geheele Coninckrijck.
margenoot2
D. dien Godt hem in een gesichte geopenbaert heeft.
margenoot3
Hier spreeckt Godt den Coninck der Persen ende der Meden aen, hem vermanende dat hy sich ter oorloge soude bereyden tegen de Babyloniers.
margenoot4
T.w. tot een teecken dat sich het crijchsvolck versamele.
margenoot5
D. Roept met luyder stemme de crijchslieden die nae by woonen.
margenoot6
T.w. om een leger uyt verre landen aen te locken, ende te versamelen.
margenoot7
T.w. de versamelde crijchslieden der Persen ende Meden.
margenoot8
T.w. in de Stadt Babel.
margenoot9
T.w. der Princen, of Vorsten te Babel. aldus noemt de Prophete de Babyloniers, om dat harer vele, vanden roof harer nabueren, ende der treffelijcke trafijcken, machtich ende rijck geworden waren, ja als Princen ende Vorsten: Als oock, om dat sy te dier tijt over vele Coninckrijcken ende landen heerschten. Siet Ies. 10.8.
margenoot10
T.w. Ick de Heere.
margenoot11
Verstaet hier de Persen ende Meden, die Godt hadde geheylicht, D. tot een heylich werck geordineert, namelick tot verdelginge der godtloose Babyloniers. Siet Ier. 11. op vers 7.
margenoot12
Niet door een uyterlicke stemme, maer door eene inwendige beweginge, in de herten der Persen ende Meden, door mijne regeringe de sake tot mijne eere stierende. Siet 2.Sam. 16.11. Ies. 23.11.
margenoot13
D. tot uytvoeringe mijnes toorns.
margenoot14
D. de Persen ende Meden, dien ick sterckte ende kloeckmoedicheyt gegeven hebbe, ende noch voorder geven sal.
margenoot15
D. den welcken ick eenen dapperen ende vrolicken moet ende couragie gegeven hebbe, om de Babyloniers aen te tasten. maer hoe de Godloose dit doen, siet Ies. cap. 10. versen 6, 7.
margenoot16
Hier spreeckt de Prophete wederom. And. daer is een stemme der menichte, of der veelheyt: Want het Hebr. woort beteeckent sulcx beyde.
margenoot17
T.w. op de bergen in Meden.
margenoot18
Hebr. de gelijckenisse eenes grooten volcx.
margenoot19
De sin is, Daer is, sulck rumoer, als of alle de Coninckrijcken der heydenen haer vergaderden ende t'samen liepen.
margenoot20
Als zijnde velt-Overste, ofte Generael.
margenoot21
T.w. uyt Persia, 't welck van Babel gelegen is ontrent 225 duytsche mylen, gelijck eenige schrijven.
margenoot22
And. van het uyterste des hemels, D. van wijt gelegen landen.
margenoot23
Of, de wapenen, die hy in sijnen toorn gebruycken wil, om het lant der Chaldeen, ende van Babylonien, mitsgaders die gantsche Monarchye te verderven. Siet Ier. 50.25.
margenoot24
T.w. ô ghy Babyloniers, met alle uwe aenhangers.
margenoot25
D. de dach in welcken de Heere sijn gestrenge gerichte over Babylon sal oeffenen, als Ies. 2.12. ende 61.2. Ioel 1.15. Siet Iob 24.1. ende Psa. 37.13.
margenoot26
Als of hy seyde, 'T sal sulck een schrickelicke verwoestinge zijn, dat het genoechsaem blijcken sal, datse van de hant des Almachtigen Godes is komende.
margenoot27
T.w. om dat dit verderf soo schrickelick ende soo groot is.
margenoot28
T.w. aller Babyloniers handen.
margenoot29
Hebr. al 't herte eenes menschen.
margenoot30
T.w van angst, schrick, en vreese.
margenoot31
T.w. de Babyloniers, ende hare aenhangers.
margenoot32
Of, d'een sal sich over, ofte met den anderen verwonderen.
margenoot33
D. hare aengesichten sullen soo root zijn als vyer, T.w. van schaemte, N. om dat sy die te vooren sulcke helden geweest zijn, die over de geheele werelt hebben willen heerschen, van de Persen ende Meden, die te vooren soo seer niet geacht en waren, souden overheert ende verslagen worden. Doch andre verstaen dit alsoo, dat de aengesichten der Persen ende der Meden als vyervlammen souden zijn. D. vol toorns ende gramschaps, dorstende nae 'tbloet der Babyloniers, 'twelck de roodicheyt harer aengesichten soude te kennen geven.
margenoot34
Siet vers 6.
margenoot35
Hebr. Hitticheyt des toorns.
margenoot36
T.w. het lant van Babylonien.
margenoot37
D. om het lant te verwoesten, ende desolaet te maken.
margenoot38
D. de sondaers die daer in zijn.
margenoot39
De sin is, het sal de Babyloniers alles tegen zijn, soo dat selfs de sterren des hemels haer sullen onttrecken haer schijnsel. Dese maniere van spreken gebruycken de Propheten, om daer door te beteeckenen groote elenden. siet Ezech. 32.7. Ioel 2.31. ende 3.15.
margenoot40
Door sterre wort verstaen een eenige sterre: door gesteernte, verscheydene sterren by malcandren. And. Orion, siet Iob cap. 9. op vers 9.
margenoota
Ezech. 32.7. Ioël 2.31. ende 3.15. Mat. 24.29. Marc. 13.24. Luc. 21.25.
margenoot41
Hebr. als sy uyt-gaet, T.w. uyt hare slaep-kamer. Psal. 19.6.
margenoot42
Hier spreeckt de Heere wederom.
margenoot43
Verstaet hier door de werelt, de landen die onder de gehoorsaemheyt des Conincx van Babel stonden, welcker vele waren. siet Dan. 4.17. etc.
margenoot44
D. straffen.
margenoot45
De sin is, Ick sal maken dat der Babyloniers weynich sullen worden, want harer sullen vele verslagen worden. Verg. 1.Sam. 3. op vers 1.
margenoot46
Siet 1.Reg. 10. op vers 18.
margenoot47
Siet de aent. 1.Reg. 9. op vers 28.
margenoot48
T.w. van wegen den hoochmoet ende godtloosheyt der Babyloniers, vers 11.
margenoot49
De sin is, Ick sal soo schrickelicke straffen over de Chaldeen ende Babyloniers comen laten, dat met reden hemel ende aerde haer daer over ontsetten sullen: Ofte, dat de Babyloniers sullen meynen, dat hemel ende aerde beweecht worden.
margenoot50
Siet Iob cap. 20. de aent. op vers 28.
margenoot51
Of, als een kudde schapen die niemant en vergadert.
margenoot52
T.w. die uyt verre landen gekomen is, gehuert zijnde tot hulpe der Babyloniers.
margenoot53
D. sal wenschen weder in sijn vader-lant te zijn, gelijcker stracx volcht.
margenoot54
T.w. te Babel, of, van de Babyloniers. De sin is, Wie de soldaten der Persen ende Meden vinden sullen, die sullense dooden, siende dat het Babyloniers zijn.
margenoot55
Hy zy burger, of vreemdelinck, of, Verstaet de gene die haer ontrent de Stadt Babel hier en daer in Casteelen of vaste plaetsen begeven hebben. And. Al die uytgeteert is, T.w. van grooten ouderdom.
margenoot56
Siet Psal. 137.9. And. vergruyst worden.
margenoot57
D. der Meden heyrleger, onder het beleyt Cyri, des Conincx der Persen ende Meden. Hebr. Madai, siet Gen. c.10. de aent. op vers 2.
margenoot58
Of, die op geen silver dencken, of passen en sullen. Hy wil seggen, dat de Meden soo bloet-dorstich over de Babyloniers zijn sullen, dat sy geen gelt noch rantsoen tot verschooninge der selver nemen en sullen, hoe groot het oock soude mogen wesen, maer sy sullen der Babyloniers bloet of leven soecken. siet boven vers 12.
margenoot59
D. over de kinderen in 's moeders buyck.
margenoot60
Of, sparen.
margenoot61
D. die nu de schoonste ende treffelickste is onder alle de Coninckrijcken des Aerdbodems.
margenoot62
Dese prophetye en is wel van de Persen ende Meden soo datelick niet voltrocken geweest, doe sy dese Stadt hebben ingenomen, maer het is van tijt tot tijt voorder en voorder geschiet, also datmen heden ten dage naeuw en weet waer die machtige ende prachtige stadt gestaen heeft. Ten tijde des Keysers Vespasiani is daer alleen overich geweest Iovis Beli tempel, Plin. in natur. hist. l. 6. c. 26.
margenootb
Gen. 19.25. Ies. 1.9. Ier. 50.40. ende 49.18.
margenoot63
T.w. in de stadt Babel.
margenoot64
Ofte: men en salder geen sitplaetse hebben. siet Ier. 17.6. T.w. hoewel sy haer anders inbeelt, van wegen hare groote macht, meynende onoverwinnelick te zijn. And. sy en sal in der eeuwicheyt (D. nimmermeer) niet bewoont worden. D. sy en sal nimmermeer weder in haren voorigen staet komen, T.w. na datse eens te gronde sal afgebroken zijn.
margenoot65
De Arabiers en plechten geen vaste woonplaetse, noch blyvende Stadt te hebben, maer hier en daer te wandelen, ende in hutten te woonen, haer neder-slaende daer sy het beste voeder vonden voor hare beesten. Dese siende ende bevindende dat het lant ontrent Babylon soo verwoest ende soo desolaet is, datter niet voetsels genoech voor haer vee te vinden en is, sullen het mijden.
margenoot67
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick wildernissen, ende hier soodanige dieren, die inde wildernissen, ofte in dorre woeste plaetsen haer onthouden. siet. Ier. 50.39.
margenoot68
Of, schadelicke dieren. het Hebr. woort beteeckent sulcke dieren, die de menschen ach en wee doen roepen van bangicheyt. And. Dieren die een droevich geluyt maken.
margenoot69
Hebr. de dochters der struyssen. siet Levit. c. 11. de aenteeck. op vers 16. ende Iob 30.29.
margenoot70
Siet Levit. c. 17. op vers 7. als oock 2.Chro. 11.15. Apoc. 18.2.
margenoot71
Het Hebr. woort heeft sijnen name van eylanden, maer wat het eygentlick voor dieren geweest zijn, is onseker. Sommigen hebben hier [Vogelen] uyt de eylanden. And. wilde dieren uyt de eylanden. And. meer-catten, of wilde catten, And. uylen, om dat de selve geerne in woeste, verlatene, vervallene huysen en plaetsen haer onthouden. Dit woort is oock Ier. 50.39.
margenoot72
T.w. des Conincx van Babel.
margenoot73
Of, weduwlicke, D. verlatene, of ledige plaetsen, ofte, als eenige palleysen, door verwisselinge van de letter resch, in de letter lamed. gelijck het is Ies. 34.30.
margenoot74
Of, malkanderen toe-schreeuwen. Hebr. antwoorden.
margenoot75
T.w. der Stadt Babels tijt. Ende verstaet hier dien tijt, in welcken het verderf der Stadt ende des Rijcx van Babylon beginnen soude, als oock het begin des tijts der verlossinge der Ioden uyt hare tyrannije. Daer zijn tot de volcomene vervullinge deser prophetye verloopen ontrent twee hondert jaren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken