Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiiij. Capittel.

Belofte van de verlossinge des volcx Godes uyt de Babylonische gevangenisse, mitsgaders van de beroepinge der heydenen, vers 1. woorden met de welcke de Babyloniers bespott worden, 4. Godt porret de Persen ende Meden aen tot haren verderve, 21. ende haren onderganck wort wederom voor-seyt, 22. Een dreygement over de Philistijnen, 29.

1

Ga naar margenoot1 WAnt de HEERE sal hem Ga naar margenoot2 over Iacob Ga naar margenoot3 ontfermen, ende Ga naar margenoot4 hy sal Israël Ga naar margenoot5 noch Ga naar margenoot6 verkiesen, ende hy Ga naar margenoot7 salse Ga naar margenoot8 in haer lant setten: ende Ga naar margenoot9 de vreemdelinck sal sich tot hen vervoegen, ende sy sullen den huyse Iacobs aenhangen.

2

Ende Ga naar margenoot10 de volcken sullense aen-nemen, ende Ga naar margenoot11 in hare plaetse brengen, ende Ga naar margenoot12 het huys Israëls salse erffelick besitten Ga naar margenoot13 inden lande des HEEREN, tot knechten ende tot maechden: ende Ga naar margenoot14 sy sullen gevanckelick houden de gene die haer gevangen hielden, ende sy sullen heerschen over hare drijvers.

3

Ende het sal geschieden ten dage, wanneer Ga naar margenoot15 u de HEERE ruste geven sal van uwe smerte, ende van uwe beroeringe, ende Ga naar margenoota van de harde dienstbaerheyt daer in men u heeft doen dienen:

4

Dan sult ghy dese spreucke Ga naar margenoot16 opnemen Ga naar margenoot17 tegen den Coninck van Babel, ende seggen: Ga naar margenoot18 Hoe houdt Ga naar margenoot19 de Drijver op? [hoe] houdt Ga naar margenoot20 de Goudene op?

5

De HEERE heeft Ga naar margenoot21 den stock der godloosen gebroken: den scepter der Heerschers.

6

Die de volckeren plaechde in verbolgentheyt Ga naar margenoot22 met eene plage sonder ophouden: die in toorn over de heydenen heerschede, die wort Ga naar margenoot23 vervolcht, sonder dat het yemant afweeren kan.

7

De gantsche Ga naar margenoot24 aerde Ga naar margenoot25 rust, sy is stille: sy maken groot geschal met gejuych.

8

Ga naar margenoot26 Oock verheugen haer de dennen over u, [ende] de cederen van Libanon: [seggende] Sint dat ghy Ga naar margenoot27 daer nederligt, en komt niemant tegen ons op, die ons Ga naar margenoot28 afhouwe.

9

Ga naar margenoot29 De helle van onder was beroert om uwen't wille, Ga naar margenoot30 om [u] te gemoete te gaen Ga naar margenoot31 als ghy quaemt: Ga naar margenoot32 sy weckt om uwen't wille Ga naar margenoot33 de dooden op, Ga naar margenoot34 alle de bocken der aerde, sy doet alle de Coningen der heydenen van Ga naar margenoot35 hare throonen opstaen.

10

Die alle gaer sullen Ga naar margenoot36 antwoorden, ende tot u seggen, Ga naar margenoot37 Ghy zijt oock kranck geworden, gelijck wy, ghy zijt ons gelijck geworden.

11

Uwe hoovaerdye is Ga naar margenoot38 in de helle Ga naar margenoot39 neder-gestort, Ga naar margenoot40 [met] het geklanck uwer luyten: Ga naar margenoot41 de maden sullen onder u gestroyt worden, ende Ga naar margenoot41 de wormen sullen u bedecken.

12

Hoe zijt ghy Ga naar margenoot42 uyt den hemel gevallen, Ga naar margenoot43 ô Morgensterre, ghy sone des dageraets? [hoe] zijt ghy ter aerde nedergehouwen, Ga naar margenoot44 ghy die de heydenen krencktet?

13

Ende seydet in u herte, Ga naar margenoot45 Ick sal ten hemel opklimmen, ick sal mijne throon boven Ga naar margenoot46 de sterren Godts verhoogen: ende ick sal my setten op Ga naar margenoot47 den berch der t'samenkomste, Ga naar margenoot48 aen Ga naar margenootb de zyden van 't noorden.

14

Ick sal boven de hoochten der wolcken klimmen: ick sal den Alderhoochsten gelijck worden.

15

Ga naar margenoot49 Ia Ga naar margenoot50 in de helle sult ghy Ga naar margenoot51 nedergestooten worden, aen de zyden van den kuyl.

16

Ga naar margenoot52 Die u sien sullen, Ga naar margenoot53 sullen u aenschouwen, Ga naar margenoot54 sy sullen op u letten, [ende seggen] Is dat die man, die de aerde beroerde? die de Coninckrijcken dede beven?

17

Die de werelt als een woestijne stelde, ende der selver steden verstoorde?

[Folio 8v]
[fol. 8v]

Ga naar margenoot55 die sijne gevangene niet en liet los [gaen] nae huys toe?

18

Alle de Koningen der heydenen, Ga naar margenoot56 sy alle, Ga naar margenoot57 liggen neder met eere, een yegelick in sijn huys:

19

Maer ghy zijt verworpen Ga naar margenoot58 van u graf, als Ga naar margenoot59 een grouwelicke scheute, Ga naar margenoot60 [als] een kleet der gedoodden, die Ga naar margenoot61 met den sweerde door-steken zijn: [als] die Ga naar margenoot62 die neder-dalen Ga naar margenoot63 in eenen steen-kuyl, als een vertreden doot lichaem.

20

Ghy en sult Ga naar margenoot64 by de selve niet gevoegt worden in de begraeffenisse: want ghy hebt Ga naar margenoot65 u lant verdorven, [ende] Ga naar margenoot65 u volck gedoodt: Ga naar margenootc het Ga naar margenoot66 zaet Ga naar margenoot67 der boosdoenders en sal Ga naar margenoot68 in der eeuwicheyt Ga naar margenoot69 niet genoemt worden.

21

Ga naar margenoot70 Maeckt de slachtinge voor sijne kinderen gereet, Ga naar margenootd om harer vaderen ongerechticheyts wille: dat sy niet op en staen, ende de aerde Ga naar margenoot71 erven, ende de werelt Ga naar margenoot72 vervullen Ga naar margenoot73 met steden:

22

Want ick sal Ga naar margenoot74 tegen haer opstaen, spreeckt de HEERE der heyrscharen: ende ick sal van Babel uytroeyen den name, Ga naar margenoot75 ende het overblijfsel, Ga naar margenoote ende Ga naar margenoot76 den sone, ende den soons sone, spreeckt de HEERE.

23

Ende ick salse Ga naar margenoot77 stellen Ga naar margenootf Ga naar margenoot78 tot een erve Ga naar margenoot79 der nacht-uylen, ende [tot] waterpoelen: ende ick salse met eenen besem des verderfs uytvagen, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

24

De HEERE der heyrscharen heeft gesworen, seggende: Ga naar margenoot80 Indien niet, gelijck ick gedacht hebbe, het alsoo geschiede, ende gelijck ick Ga naar margenoot81 beraetslaegt hebbe, het bestaen sal!

25

Dat ick Ga naar margenoot82 Assur Ga naar margenoot83 in mijn lant sal verbreken, ende hem op Ga naar margenoot84 mijne bergen vertreden: Ga naar margenoot85 op dat Ga naar margenoot86 sijn jock Ga naar margenoot87 van hen afwijcke, ende Ga naar margenoot88 sijn last van Ga naar margenoot89 sijne schouder wijcke.

26

Dit is de raetslach die Ga naar margenoot90 beraetslaecht is Ga naar margenoot91 over dat gantsche lant: ende dit is de hant die uytgestreckt is Ga naar margenoot92 over alle volcken.

27

Want de HEERE der heyrscharen heeft het in sijnen raet besloten, Ga naar margenootg wie sal het dan Ga naar margenoot93 breken? ende Ga naar margenooth sijne hant is uytgestreckt, wie salse dan Ga naar margenoot94 keeren? Ga naar margenoot95

28

In den jare Ga naar margenooti doe de Coninck Achaz sterf, Ga naar margenoot96 geschiedde desen Ga naar margenoot97 last.

29

Verheucht u niet, ghy gantsche Palestina, dat Ga naar margenoot98 de roede Ga naar margenoot99 die u sloech gebroken is, want uyt den wortel der slange sal Ga naar margenoot100 een basiliscus voort-komen, ende Ga naar margenoot101 hare Ga naar margenoot102 vrucht sal Ga naar margenoot103 een vierige vliegende draeck zijn.

30

Ende Ga naar margenoot104 de eerst-geborene der armen sullen weyden, ende de nootdurftige Ga naar margenoot105 sullen seker nederliggen: Ga naar margenoot106 Uwen wortel daerentegen sal ick door den honger dooden, ende u overblijfsel sal Ga naar margenoot107 hy ombrengen.

31

Huylt Ga naar margenoot108 ghy poorte, schreeuwt Ga naar margenoot109 ghy Stadt, ghy zijt Ga naar margenoot110 gesmolten, ghy gantsch Palestina: want Ga naar margenoot111 van 't noorden komt Ga naar margenoot112 een roock, ende Ga naar margenoot113 daer en is geen eensame Ga naar margenoot114 in sijne t' samen-comsten.

32

Wat salmen dan antwoorden Ga naar margenoot115 den boden des volcks? Ga naar margenoot116 Dat de HEERE Ga naar margenoot117 Zion gegrondet heeft, Ga naar margenoot118 op dat de bedruckte sijnes volcks eenen toevlucht daer in hebben souden.

margenoot1
Hier geeft de Prophete reden waerom Godt de Babyloniers door de Meden ende Persen verstooren soude, gelijck c. 13. geseyt is. T.w. op dat hy door sulck middel, sijn volck uyt de Babylonische gevanckenisse verlossen soude.
margenoot2
D. over de Ioden in Babylon gevangen zijnde.
margenoot3
Dit en is niet alleen te verstaen van eene lichamelicke verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse: Maer oock van de geestelicke verlossinge des volcx Godes door Christum Iesum.
margenoot4
De Heere.
margenoot5
Of, voorder, voortaen.
margenoot6
D. hy sal sich Israels sijnes uytverkorenen volcx ('t welc hy stracx Iacob genaemt heeft) noch voorder aen-nemen, met der daet bewijsende ende doende blijcken, dat hy Israël heeft uytverkoren tot sijn eygen volck.
margenoot7
T.w. Iacob ende Israel, D. de Ioden.
margenoot8
T.w. in het Ioodsche lant, haer verlossende uyt de Babylonische gevanckenisse.
margenoot9
T.w. eenige uyt de heydenen, selfs uyt de Babyloniers. Dit is een belofte aengaende de beroepinge der heydenen tot Christum, door de predicatie des H. Euangelii, siet Rom. c. 11.
margenoot10
Dit is eerst vervult als eenige volckeren onder de heydenen, den Ioden, doe sy nae Ierusalem weder-optogen, alle hulpe ende dienst bewesen hebben. Ezr. 1.6. Daerna, als vele heydenen door de geloovige Ioden (door de Apostelen, hare methulpers, ende navolgers) tot de gehoorsaemheyt des Euangelii, ende tot de gemeynschap der Christelicker kercke zijn gebracht geworden. siet boven cap. 11. vers 14. ende onder cap. 66. vers 20.
margenoot11
Of, aen hare plaetse, D. in haer Vaderlant.
margenoot12
De Israëliten sullen de volckeren soo onder haer gebiet hebben, als of sy hare dienstboden waren. Doch dit is te verstaen van eene vrywillige dienstbaerheyt, daer hercomende, dat de vreemdelingen de Religie der Ioden, ende daer na de Christelicke Religie, souden aen-nemen.
margenoot13
D. in Iudaea, 't welck aldus genoemt wort, om dat Godt dat lant ten erve gegeven hadde, ende dat hy sijn ruste in den Tempel te Ierusalem genomen hadde.
margenoot14
Dit is voltrocken, als de heydenen door de Predicatie der Apostelen, haer Christo hebben onder-worpen. siet 2.Cor. 10.5, 6.
margenoot15
ô mijn volck van Israël.
margenoota
Deut. 28.48.
margenoot16
D. gebruycken, in de mont nemen, als Psal. 50.16.
margenoot17
Of van, of over.
margenoot18
Als of men seyde, Hoe ist mogelick, dat sulck een machtich, ende sulck een groot Coninckrijcke, in eener nacht soo vervallen is? Van hier af, tot op het 21. vers worden beschreven de vrolicke woorden des volcx Godes, van wegen den onderganck der Babyloniers.
margenoot19
D. dien tyran, dien wreeden heerscher.
margenoot20
Verstaet hier door de goudene, de Stadt Babel, die rijck ende prachtich was, harer inwoonderen kleederen ende huysraet blinckende van gout ende van silver. siet Dan. cap. 2. ende cap. 3. Andre, de gout-dorstige, of, de gout-schatterinne. Het komt van een Chaldeeusch woort, dat gout beteeckent. De Prophete bespot Babel, de hooft-stadt van Chaldea, met een woort uyt de Chaldeeusche sprake genomen.
margenoot21
Of staf. D. die harde ende wreede heerschappye der Babyloniers. Dit is een antwoorde op de vrage vers 4. te kennen gevende, dat Godt de Babyloniers vernielen soude, hoe onmogelick dat het in het oordeel der menschen was.
margenoot22
And. met eene plage die niet en is af te weeren, etc.
margenoot23
T.w. van de Persen ende Meden, sonder dat hy het kan weeren, ja noch hy, noch yemant anders. And. wiert yemant vervolcht, of verdruckt, hy en belette het niet: Verstaet hier by, maer hy liet een yeder gewelt dryven nae sijn welgevallen.
margenoot24
D. de inwoonders der aerde, Daer om volgter, sy maken, etc. in't veelvoudich getal.
margenoot25
De sin is, Nu de rooversche Stadt ende 't lant van Babel t'ondergebracht ende verdelcht zijn, so is de gantsche werelt in ruste ende in vrede.
margenoot26
Dit zijn de woorden des volcx tot den Coninck te Babel, gebruyckende allegorijcke ende Poëtische manieren van spreken, die voor eerst aldus kunnen genomen worden, als dat na de verstooringe des Babylonischen Rijcx, de bosschen en boomen souden oorsake hebben om haer te verheugen, dewijle mense voortaen soo niet afhouwen en soude, tot allerley timmeragie ende krijchs-gereetschappen, gelijck te geschieden pleecht, als dat Rijcke noch in sijnen fleur was: Men kan oock door de dennen ende cederen verstaen de Coningen ende Princen, welcke de Coninck te Babel hadde t'onder gebracht.
margenoot27
Of, slaept, D. doot zijt.
margenoot28
Of, uytroeye.
margenoot29
Of, het graf.
margenoot30
Gelijckmen de groote Heeren en Princen pleecht te doen.
margenoot31
T.w. doe ghy, doot zijnde, tot haer in het graf, ofte in de helle quaemt. Als of hy seyde, dewyle ghy by de menschen op der aerde alle uwe eere ende aensien verloren hebt, so willen u de doode ende die in de helle zijn, eere bewijsen. Siet dergelijcke oneygene ende Poëtische manieren van spreken Ezec. 31.16. ende 32.18. ende elders meer.
margenoot32
T.w. de helle, of, het graf.
margenoot33
And. de reusen. siet Gen. 14. op vers 5. ende Iob 26. op vers 5.
margenoot34
D. Princen, Vorsten, Regenten, die bocken genoemt worden, om dat gelijck de vier-voetige bocken of rammen, voor aen de cudde gaen, ende sterck zijn, alsoo oock de Princen etc. siet Ier. 50.8. Dan. 8.5. Zachar. 10.3. Ende verstaet hier de Princen die in de graven liggen.
margenoot35
De graven zijn de throonen, bedden, en stoelen der doode Coningen.
margenoot36
D. spreken. siet Iud. cap. 18. de aent. op vers 14.
margenoot37
And. zijt ghy oock kranck, of swack geworden? (D. van uwe groote macht berooft) gelijck wy? D. soo wel als wy: zijt ghy ons gelijck geworden? 'Tis een spotreden met verwonderinge.
margenoot38
And. in het graf.
margenoot39
Nedergevaren, neder-gestooten, neder-gedruckt.
margenoot40
D. met het lieffelick musijck-spel, genoechte ende playsier, die ghy op aerden pleecht te hebben. siet Dan. cap. 3. versen 5, 10, 15.
margenoot41
Als of hy seyde, Dit sullen uwe tapeten, kostelicke spreyden, ende decksels zijn.
margenoot41
Als of hy seyde, Dit sullen uwe tapeten, kostelicke spreyden, ende decksels zijn.
margenoot42
Of, van den hemel. Door den hemel moetmen hier verstaen de Conincklicke heerlickheyt, glants, ende schoonheyt.
margenoot43
Aldus noemt de Prophete den Coninck te Babel, om dat sijne heerlickheyt hier op aerden was, als de glants der morgen-sterre aen den hemel, klaerder schijnende dan eenige andere sterren des hemels, also dat sy alleene schaduwe van haer geeft.
margenoot44
And. Ghy zijt verlemt boven andre Natien. D. Godt heeft u harder aengestooten, dan eenige andre Coningen der heydenen.
margenoot45
Als of hy seyde, Ick wil den stoel, eere, glorie, ende macht Godes aen my nemen.
margenoot46
D. boven de alderhoochste ende schoonste sterren.
margenoot47
Aldus noemt hy den berch Zion, aen den welcken de stadt van Ierusalem lach, ende daer nevens de Tempel op den berch Moria, alwaer het volck t'samen-quam tot den Godts-dienst. Ende met dese woorden wort aengewesen de vermetelheyt der Coningen te Babel, die haer selven inbeeldden, dat wanneer sy Ierusalem souden overmeestert hebben, dat sy alsdan op den throon Godes souden geplant zijn, ende datmen haer die eere soude doen, diemen den waren Godt aldaer pleecht te doen.
margenoot48
Hier lach de berch Moria, op welcken de Tempel gebouwt was.
margenootb
Psal. 48.3.
margenoot49
Hier spreeckt de Prophete weder in sijnen eygenen persoon.
margenoot50
Of, in't graf.
margenoot51
T.w. van de Persen ende Meden.
margenoot52
T.w. de doode, die alreets begraven zijn.
margenoot53
T.w. met verwonderinge. And. sullen u naeuwe besien.
margenoot54
Als of hy seyde, Sy syllen seer verwondert staende twijffelen of ghy dien trotsen Coninck van Babel zijt.
margenoot55
De sin is, Die soo wreet ende onversoenlick was, dat hy de gene die hy eens gevanckelick kreech, nimmermeer los en liet.
margenoot56
D. soo vele als harer zijn.
margenoot57
D. sy zijn in eere gestorven, ende zijn begraven in de graven die sy, ofte hare voor-ouders, voor haer ende voor haer huysgesin bereyt hadden.
margenoot58
D. van het graf in het welcke ghy meyndet te sullen begraven worden: Ofte, Ghy zijt verworpen of versteken, dat ghy in geen Conincklick graf, noch met Conincklicke eere, begraven en zijt.
margenoot59
D. als een vuyl, verrott, verachtsaem hout. Andre nemen dit alsoo, Ghy zijt een onaerdige, quade spruyte, D. sone, of nakomelinck, niet weerdich by sijne voorouderen, begraven te worden.
margenoot60
'Twelc gescheurt ende vol gaten is, leelick en vuyl-gemaeckt met bloet en slijck, dat derhalven van geener weerde en is, maer 't wort met het doode lichaem in het graf geworpen.
margenoot61
Hebr. de doorstekene des sweerts. And. beladene, ofte toegedeckte des sweerts, die met sweer den beladen of toegedeckt zijn. In onse sprake seggen wy oock, dat yemant met sweerden, of stocken dapper toe-gedeckt, D. geslagen ende gewont is.
margenoot62
D. Ghy en sult niet eerlick, noch nae de gemeyne wyse begraven worden, maer men sal u boven op d'aerde laten liggen, ende slechs eenen hoop steenen op u werpen, gelijckmen een doot aes met aerde, steenen, en dreck bedeckt.
margenoot63
Hebr. tot de steenen des kuyls.
margenoot64
T.w. by d'ander Coningen der heydenen, als vers 18. D. ghy en sult met sulcke eere ende pracht niet begraven worden, gelijck sy zijn begraven geweest.
margenoot65
T.w. u eygen lant, ende u eygen volck.
margenoot65
T.w. u eygen lant, ende u eygen volck.
margenootc
Iob 18.19. Psal. 21.11. ende 37.28. ende 109.13.
margenoot66
D. de kinderen, of, het geslachte.
margenoot67
Hoedanich geweest is Beltsazar, ende andre voor-ouderen deses Conincks. Of, der boosdoenders, D. u zaet. verstaet hier by, maer het sal uytgeroeyt worden.
margenoot68
D. niet altoos.
margenoot69
D. niet gedacht worden, T.w. ter eere, of, met prijs en roem, maer met verachtsaemheyt ende met smaet en oneere.
margenoot70
Of, bereyt. De sin is, Ghy Persen ende Meden schickt ende bereyt u daer toe, dat ghy sijnes, T.w. des Conincks van Babels kinderen, ofte sonen slachtet ende doodet: Want Godt spreeckt hier de Persen ende Meden aen, mitsgaders alle de gene, die hy nevens haer woude gebruycken, om den Coninck ende de sijne te dooden ende uyt te roeyen.
margenootd
Exod. 20.5. Mat. 23.35.
margenoot71
Of, erffelick besitten.
margenoot72
D. haer soo niet en vermeerderen ende vermenichvuldigen, dat sy steden bouwen, die met menschen vervullen, ende haer gebiedt uyt-breyden.
margenoot73
And. met vyanden. T.w. met vyanden ende vervolgers der kercke Godes, ende aller vroomen.
margenoot74
T.w. tegen de kinderen, des Conincks te Babel.
margenoot75
D. de overgeblevene.
margenoote
Iob 18.19. Psal. 21.11. ende 37.28.
margenoot76
And. Soo den sone, als den neve.
margenoot77
T.w. de Stadt Babel.
margenootf
Ies. 34.11. Zephan. 2.14.
margenoot78
And. tot een erffelicke besittinge.
margenoot79
And. der ysere verckens, oft, swijn-egels. And. putoors. And. bevers. And. poel-arents. De Prophete wil seggen, Dat Babel soo woest liggen sal, datter niet dan wilde wreede beesten woonen en sullen.
margenoot80
And. Sekerlick het sal geschieden, etc. het is een maniere van eedt-sweeren. siet Psal. 89. op vers 36.
margenoot81
Of, in [mijnen] raet besloten hebbe.
margenoot82
D. de Assyriers onder Sanherib. Andre verstaen hier de Babyloniers, die hier aldus genoemt worden, om dat sy doe besaten 't gene dat eertijts de Assyriers beseten hadden, de selve onder hare gehoorsaemheyt gebracht hebbende. Siet dergelijcke maniere van spreken. Ezr. 6.22.
margenoot83
T.w. in het Ioodsche lant, voor Libna, ofte op den tocht nae Ierusalem. 2.Reg. 19.8, 35.
margenoot84
D. op de bergen die in het Ioodsche lant, 't welck Godts lant was, liggen. Siet Psal. 125.2.
margenoot85
And. dan sal sijn jock van haer afwijcken.
margenoot86
T.w. het jock des Conincks van Assyrien, D. de dienstbaerheyt daer mede hy de Ioden druckt, haer dwingende hem tribuyt te geven.
margenoot87
T.w. van de Ioden, die daer te lande woonden.
margenoot88
T.w. des Conincks van Assyrien.
margenoot89
T.w. mijnes volcks.
margenoot90
T.w. van den Heere.
margenoot91
T.w. over het lant van Babylonien, ende des selven ondersaten, ofte inwoonders.
margenoot92
T.w. over alle de volckeren, gehoorende onder de Monarchye des Conincks te Babel, die schier over alle volckeren ende natien heerschte.
margenootg
2.Chron. 20.6. Iob 9.12. Prov. 31.30.
margenoot93
Of, vernietigen.
margenooth
Dan. 4.32.
margenoot94
Of, afwenden.
margenoot95
Eenige eyndigen hier het 14 cap. ende sy maken een bysonder Capittel van de naest-volgende vijf vers kens.
margenooti
2.Reg.16.20.
margenoot96
D. wert geopenbaert, T.w. aen den Prophete Iesaia, in een Goddelick gesichte.
margenoot97
D. voorsegginge der straffe, die over de Philistinen komen soude. Siet Ies. 13.1.
margenoot98
Verstaet hier door de roede, ofte staf, den Coninck Uzia, 2.Chron. 26.6. die de Philisteen als een slange gesteken ende verzeert heeft. De sin is, verheugt u daer niet in, dat ghy meynt vry te zijn van wegen de doot des Conincks Uzia, want uyt hem sal een ander Coninck, (T.w. Hizkia) voortkomen, die u noch harder plagen sal.
margenoot99
And. des genen die u sloech.
margenoot100
Verstaet den Coninck Hizkia, Achaz sone, die sich tegen de Philistijnen soude stellen als een basiliscus, haer meer beschadigende, dan sijn grootvader Uzia gedaen hadde. siet 2.Reg. 18.8.
margenoot101
T.w. dier slange.
margenoot102
T.w. de Coninck Hizkia, die uyt Uzia gesproten is.
margenoot103
Dusdanige slangen of serpenten wordender gevonden in Egypten, Lybien, ende elders. Siet de aent. Num. 21. op vers 6.
margenoot104
D. de voornaemste onder de geringe, D. de alderarmste, of geringste, namelick in het Coninckrijcke Iuda. Siet Iob c. 18. op vers 13. Ofte verstaet hier door de eerst-geborene der armen, de Ioden in 't gemeen, die eenen tijt lanck de elendichste onder de elendige geweest zijn. Dese sullen ten tijde des Conincks Hizkiae seker woonen, ende wel varen. dit wort te kennen gegeven door het woort weyden. als Ies. 5.17.
margenoot105
T.w. gelijck het vee doet, als het genoech geweydet, ende sich satt gegeten heeft.
margenoot106
De sin is, O ghy Philistinen, ick sal u tot den wortel toe, door den honger verdelgen, soo de oude als de jonge, burgers en boeren.
margenoot107
T.w. die Basiliscus, de Coninck Hizkia. siet de vervullinge deser Prophetye, 2.Reg. 18.8.
margenoot108
Verstaet hier door de poorte, de Regenten ende voornaemste der Philistinen, die inde stadts-poorten t'samen quamen.
margenoot109
D. ghy Steden, T.w. in der Philistijnen lant gelegen.
margenoot110
T.w. van schrick ende vreese.
margenoot111
D. uyt Iudaea, 't welck den Philistijnen tegen het noorden gelegen is.
margenoot112
D. een krijchs-heyr, 't welck door-bijten ende door-dringen sal, als de roock, T.w. Hizkia met sijn leger.
margenoot113
De sin is, Daer en sal sich niemant absenteren, maer de Ioden sullen u eendrachtelick, ende met hoopen aenvallen ende overvallen: sy sullen gelijckelick gereet zijn om u te overvallen.
margenoot114
D. in sijn heyrleger. And. in sijne bestemde tijden, D. als die dach dien de Heere bestemt, sal gekomen zijn, om voorts te trecken.
margenoot115
Of, Gesanten, of Ambassadeurs, ende verstaet hier de Ambassadeurs der Philistinen, die begeeren souden, dat Hizkia soude willen af laten van haer te bekrijgen: ofte, om te disputeren het recht dat sy pretendeerden over het lant van Iuda te hebben: Of, wat actie dat Hizkia op haer hadde.
margenoot116
Dit is de antwoorde op de vrage.
margenoot117
Siet Psal. 87.1, 5. ende Psal. 102.17.
margenoot118
Hy wil seggen, dat Godt het lant Iuda sijnen volcke tot een erfdeel gegeven heeft, ende dat hy het door sijne, kracht, daer in wel sal weten te hanthaven ende te beschermen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken