Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

Een lof-sanck daer mede het Ioodsche volck Godt danckt voor sijne verlossinge, vers 1, etc. midtsgaders een vermaninge van op den Heere te vertrouwen, 4. ende in sijne wegen te wandelen, 7. hoe noodich de roeden des Heeren zijn, 9. maer de godtloose zijn en blijven verhardt, 10. hoe Godt met de Ioden gehandelt hebbe, 15. hare bekeeringe, 16. hare hope ende vertroostinge, 19.

[Folio 13v]
[fol. 13v]

1

Ga naar margenoot1 TE dien dage sal dit liedt gesongen worden Ga naar margenoot2 in den lande Iuda: Wy Ga naar margenoota hebben Ga naar margenoot3 een stercke stadt, Ga naar margenoot4 [Godt] Ga naar margenoot5 stelt heyl tot mueren ende Ga naar margenoot6 voor-schanssen.

2

Ga naar margenoot7 Doet de poorten open, dat Ga naar margenoot8 het rechtveerdige volck daer in gae, 't welck Ga naar margenoot9 de getrouwicheden bewaert:

3

'Tis een bevesticht Ga naar margenoot10 voornemen, Ga naar margenoot11 ghy sult Ga naar margenoot12 allerley vrede bewaren, want men heeft op u vertrouwt Ga naar margenoot* .

4

Ga naar margenoot13 Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwicheyt, want in den HEERE HEERE Ga naar margenoot14 is een eeuwige rotzsteen.

5

Want hy buycht Ga naar margenoot15 de hooge gesetene neder, Ga naar margenoot16 de verhevene stadt: Ga naar margenoot17 hy vernedertse, hy vernedertse tot de aerde toe, hy doetse tot aen den stof reycken.

6

Ga naar margenoot18 De voet salse vertreden, de voeten Ga naar margenoot19 des elendigen, de treden der armen.

7

Het padt des rechtveerdigen Ga naar margenoot20 is geheel effen: den ganck des rechtveerdigen weecht ghy Ga naar margenoot21 recht.

8

Ga naar margenoot22 Wy hebben oock in den wech uwer gerichten, u, ô HEERE, verwacht: tot uwen name, ende tot uwer gedachtenisse is de begeerte [onser] ziele.

9

[Met] mijne ziele hebbe Ga naar margenoot23 ick Ga naar margenoot24 u begeert inder nacht, oock sal ick [met] mijnen geest, [die] in 't binnenste van my is, Ga naar margenoot25 u vroech soecken: want wanneer Ga naar margenoot26 uwe gerichten op der aerde zijn, soo leeren de inwoonders der werelt gerechticheyt.

10

Wort den godtloosen genade bewesen, hy en leert [evenwel] geen gerechticheyt, hy drijft onrecht, in Ga naar margenoot27 gantsch richtigen lande, Ga naar margenoot28 ende hy en siet de hoocheyt des HEEREN niet aen.

11

HEERE, Ga naar margenoot29 is uwe hant verhoocht, Ga naar margenoot30 sy en sien 't niet: [maer] Ga naar margenoot31 sy sullen 't sien, ende beschaemt worden, Ga naar margenoot32 [van wegen] den yver [over u] volck, oock sal Ga naar margenoot33 't vyer uwe wederpartyders verteeren.

12

HEERE, ghy sult ons vrede Ga naar margenoot34 bestellen: want ghy hebt Ga naar margenoot35 ons oock Ga naar margenoot36 alle onse saken uytgericht.

13

HEERE onse Godt, Ga naar margenoot37 [andere] heeren behalven u, hebben over ons geheerscht: [doch] Ga naar margenoot38 door u alleene gedencken wy Ga naar margenoot39 uwes naems.

14

Doodt zijnde, en sullen sy Ga naar margenoot40 niet [weder] leven, Ga naar margenoot41 overleden zijnde, en sullen Ga naar margenoot42 sy Ga naar margenoot43 niet opstaen: daerom hebt ghyse Ga naar margenoot44 besocht, ende hebtse verdelcht, ende ghy hebt alle hare gedachtenisse doen vergaen.

15

Ghy, ô HEERE, Ga naar margenoot45 hadt Ga naar margenoot46 dit volck vermeerdert, Ga naar margenoot47 ghy hadt dit volck vermeerdert, ghy waert Ga naar margenoot48 vereerlickt geworden, [maer] ghy hebtse [in] alle de eynden des aerdrijcx Ga naar margenoot49 verre wech gedaen.

16

HEERE, in benautheyt hebben Ga naar margenoot50 sy Ga naar margenoot51 u besocht: sy hebben [haer] Ga naar margenoot52 stille-gebed uytgestort, Ga naar margenoot53 als uwe tuchtinge over hen was.

17

Ga naar margenootb Gelijck eene bevruchte vrouwe, als sy naedert tot het baren, smerten heeft, ende schreeuwt in hare wëen: Ga naar margenoot54 alsoo zijn wy geweest, ô HEERE, Ga naar margenoot55 van wegen u aengesichte.

18

Ga naar margenoot56 Wy waren bevrucht, Ga naar margenoot57 wy hadden de smerten, [maer] Ga naar margenoot58 wy hebben [niet] als wint gebaert: Ga naar margenoot59 wy en deden Ga naar margenoot60 den lande geene Ga naar margenoot61 behoudenisse aen, ende Ga naar margenoot62 de inwoonders der werelt Ga naar margenoot63 en vielen niet neder.

19

Ga naar margenoot64 Uwe doode sullen Ga naar margenoot65 leven, [oock] Ga naar margenoot66 mijn doodt lichaem, sy sullen opstaen: waeckt op, ende juycht, Ga naar margenoot67 ghy die in den stof woont, want Ga naar margenoot68 uwe dauw sal zijn, Ga naar margenoot69 [als] een dauw der moes-kruyden, ende Ga naar margenoot70 het lant sal de overledene uyt-werpen.

20

Ga naar margenoot71 Gaet henen mijn volck, gaet in uwe binnenste kamers, ende sluyt uwe deuren Ga naar margenoot72 nae u toe: verbercht u Ga naar margenootc als eenen kleynen oogenblick, tot dat de gramschap over gae.

21

Want siet, de HEERE sal Ga naar margenoot73 uyt zijne plaetse uytgaen, om de ongerechticheyt der inwoonderen der aerde, Ga naar margenoot74 over haer te besoecken, ende de aerde sal Ga naar margenoot75 haer bloet ontdecken, ende en sal hare doot-geslagene niet langer bedeckt houden.

margenoot1
T.w. als het volck uyt de Babylonische gevanckenisse sal verlost zijn, ende de kinderen Godes uyt de handen harer vyanden, soo lichamelicke, als voornamelick geestelicke.
margenoot2
D. In de Gemeynte Godes, over al waer de selve te dier tijt wesen sal. want onder den name Iuda wort meermaels de kercke Godes verstaen.
margenoota
Prov. 18.10. Psal. 46.6. ende. 125.1.
margenoot3
Aldus wort de kercke genaemt, om dat sy onder de bescherminge Godes vast en seker is en blijft. Hebr. een stadt der sterckte, D. een stadt van gewelt.
margenoot4
Hebr. Hy stelt T.w. Godt.
margenoot5
De sin is, Het heyl dat Godt haer geeft, is haren muer ende vasticheyt, daer sy haer op mach verlaten. Hy salse daer by wel behouden, so dat oock de poorten der helle daer niet tegen en sullen vermogen, Mat. 16.18. ofte aldus, Godt die ons heyl, ofte heylant ende verlosser is, sal de muer, ofte beschermer deser stadt, dat is, sijner kercke ende Gemeynte zijn, daerom salse sterck, ja onoverwinnelick zijn.
margenoot6
Of, voor-mueren, dwingers, bolle-wercken.
margenoot7
Met dese woorden vermanen de geloovige malkandren, tot aenneminge der gener die haer tot de gemeynschap der heyligen presenteren. Verg. Psa. 118. versen 19, 20.
margenoot8
D. het uytverkoren volck Godes, 't welc door den geloove aen Christum gerechtveerdigt is, ende alle getrouwicheyt onderhout.
margenoot9
D. 'twelck de trouwe bestendiglick onderhout, die het Godt ende de menschen heeft belooft. And. 't welck alle trouwe bewaert, of onderhout.
margenoot10
Ofte gedachte, besluyt. T.w. by u, ô Godt. And. Dat (t.w. volck) het welck bevesticht is van gedachten, sult ghy bewaren in allerley vrede. want het heeft etc. waer van de sin is, Dat volck, dat eens rechtveerdich gemaeckt zijnde, vers 2. niet wanckelbaer of onbestendich en is van gedachten. siet Iac. 1. vers 6, 8.
margenoot11
ô Godt.
margenoot12
Hebr. vrede, vrede. D. allerley vrede, Of, bestendigen, vasten, geduerigen vrede, ende verstaet door het woort vrede, allerley heyl ende welstant. Siet Gen. 37. op vers 14.
margenoot*
Eenige setten dit derde vers aldus over, [wiens] voornemen vaste [op u] staet: dien sult ghy eenen vasten vrede bewaren, wanneermen sich op u vertrouwt.
margenoot13
Hier vermanen voorder de geloovige malcanderen.
margenoot14
And. bestaet de steenrotse der eeuwen, D. de eeuwige steenrotse. De sin is, Hy die waerlick de eeuwige Godt is, die is de eeuwige vaste rotzsteen aller der gener die haren toe-vlucht tot hem nemen.
margenoot15
T.w. de Babyloniers, mitsgaders andre geweldige ende machtige vyanden sijner kercke. And. die in hoochte woonen. siet boven cap. 25. vers 12.
margenoot16
Verstaet de stadt Babel.
margenoot17
Van de wederhalinge eenes ende des selven woorts siet Ezec. 21. op vers 9.
margenoot18
De sin is: Of schoon de geloovige voor de werelt arm ende verachtsaem zijn, ende eenen tijt lanck van hare vyanden hart vervolgt ende geperst worden, so krijgen sy nochtans noch eyndelick de victorie door de kracht Godes, ende treden hare vyanden als met voeten.
margenoot19
And. des uytgeteerden.
margenoot20
Hebr. zijn gerechticheden, of oprechticheden, D. enckele oprechticheyt. And. het padt des rechtveerdigen is geheel effen, ô ghy rechtveerdige, ghy weegt de spoore (D. den wech) des rechtveerdigen. And. de wech des rechtveerdigen zijn gerechticheden. hy is gerechtich, Ghy sult de spoore des rechtveerdigen wegen: Of, overweegt ghy de spoore des rechtveerdigen. D. ô Godt, weegt ghy selve, of de rechtveerdige niet geheel oprecht en zy, ende of sijnen wech niet en sy rechtveerdich.
margenoot21
D. in een rechte weech-schale.
margenoot22
De sin is, Selfs nu, nu ghy ons so swaerlick te huys soeckt door de Babyloniers, wachten en hopen wy, even-wel op uwe hulpe, ende wy wenschen van herten, dat uwen name groot gemaeckt, ende altoos, ter eere moge gedacht worden, so van ons, als van andere. De godtsalige en slachten de godtloose niet, by de welcke de Heere heel uyt heeft, wanneer hyse met sijne roeden slaet. Siet Psal. 44. versen 18, 19, etc.
margenoot23
D. wy u volck, een yeder van ons.
margenoot24
T.w. door 't gebedt.
margenoot25
Siet Iob cap. 7. op vers 21.
margenoot26
D. straffen, of tuchtingen. De sin is, door de tuchtingen, of straffen worden de af-gedwaelde weder op den rechten wech gebracht, ende leeren op Godes geboden passen. Siet Psal. 119. vers 67. ende vers 71.
margenoot27
Hebr. in het lant der richticheden. D. in het lant daer Godes woort geleert wort, 't welck den rechten wech der salicheyt aenwijst. De sin is, Of sy schoon in de uyterlicke gemeynschap der kercke zijn, so leyden sy evenwel een boos leven.
margenoot28
And. daerom en sal hy de hoocheyt (of heerlijckheyt, of Majesteyt) des Heeren niet sien.
margenoot29
D. al zijn uwe groote daden ende wonderwercken openbaer ende oogenschijnlick, sy en mercken 't niet.
margenoot30
T.w. uwe vyanden, de godloose.
margenoot31
Sy sullen 't moeten mercken, sy willen, of sy en willen niet, namelick, als sy door uwe groote straffen, ende tot haer uyterste verderf, bevinden sullen, hoe machtich dat ghy zijt om uwe vyanden te straffen.
margenoot32
Hebr. van wegen den yver des volcks. De sin is, Sy sullen beschaemt staen, als sy sullen sien den grooten yver, die ghy betoonen sult in het redden uwes volcks uyt de hant harer vyanden. And. door den yver uwes volcks (D. door den yver daer mede ghy over u volck ontsteken zijt) oock door het vyer uwer vyanden (D. door het welcke ghy uwe vyanden hatet) sult ghyse verteeren. na welcken sin, hier twee oorsaken worden aengewesen, die Godt hebben beweegt, de godloose (van de welcke vers 10 gesproken is) te verdelgen, voor eerst, de liefde die hy sijn volck toe-draegt, ten anderen, de brant des toorns, waer mede hy tegen sijne vyanden ontsteken is.
margenoot33
Van het woort vyer, voor den toorn ende wrake Godes, siet Iob 20. op vers 26. ende Iob 22. op vers 20.
margenoot34
D. verleenen, of geven.
margenoot35
Of, voor ons, of, in ons.
margenoot36
Of, alle onse wercken gewrocht. D. alles wat ons is van nooden geweest aen der ziele ende aen den lichame, dat hebt ghy voor ons te wege gebracht.
margenoot37
T.w. de Babyloniers, ende andre vyanden uwer kercke.
margenoot38
De sin is, Dat wy in het leven zijn gebleven, des hebben wy u alleen te dancken, ende zijn derhalven schuldich uwen heyligen name te dancken, ende te loven, ende vastelick op u te vertrouwen.
margenoot39
Of, aen uwen name.
margenoot40
D. niet weder levendich worden, ende derhalven en sullen sy ons niet meer verhinderen uwen name te prijsen. siet Exod. 14. ende 15.
margenoot41
Siet de aentek. Iob 26. op vers 5.
margenoot42
T.w. die vyanden, noch andere hares gelijcke.
margenoot43
T.w. om hier op aerden te leven.
margenoot44
T.w. in uwen toorn.
margenoot45
Hebr. ghy hadt tot dit volck toegedaen. D. velerley segen gegeven. Ofte, als sommige, vele straffen toegevoecht: door welcke beyde Godt eere behaelt.
margenoot46
T.w. de Ioden.
margenoot47
Van diergelijcke wederhalinge eens woorts. siet boven op vers 5.
margenoot48
T.w. door de weldaden aen dit volck bewesen. And. beswaert geworden. T.w. door de sonden diese tegen u hebben begaen, [daerom] hebt ghyse, etc. Het Hebr. woort beteeckent vereerlicken, het beteeckent oock beswaren.
margenoot49
D. verstooten, te lande uyt-gestooten. T.w. om harer sonden wille.
margenoot50
T.w. u volck, als ghy 't gekastijt hebt.
margenoot51
D. sy hebben u om hulpe aengeroepen.
margenoot52
Het Hebr. woort Lachas beteeckent eygentlick, een stille mommelinge, diemen naeuwelicks hooren en kan, als 1.Sam. 1.13. Hier mede wil de Prophete aenwysen, dat sy in hare nooden tot Godt gesucht, ende in stillicheyt gebeden hebben, welck by Godt een geroep is Exo. 14.14.
margenoot53
D. als ghyse tuchtigdet.
margenootb
Ioh. 16.21.
margenoot54
T.w. in de Babylonische gevanckenisse.
margenoot55
D. van wegen uwen toorn. siet Gen. 32. de aent. op vers 20. ende Psal. 21. op vers 10.
margenoot56
D. wy waren in groote noot ende elende.
margenoot57
T.w. als een barende vrouwe.
margenoot58
D. wy hebben ons te vergeefs bekommert hoe wy uyt de gevanckenisse ofte elende geraken souden. Wint baren, is soo veel geseyt, als vergeefschen arbeyt doen. Hebr. wy hebben als eenen wint gebaert.
margenoot59
D. wy en hebben onse vyanden, die ons lant ingenomen hadden, door onse eygene kracht niet cunnen verslaen.
margenoot60
T.w. den Ioodschen lande, onsen vaderlande.
margenoot61
Of, verlossinge, of, heyl.
margenoot62
D. de Babyloniers, die ons lant, mitsgaders noch veel andre Coninckrijcken, ende landen in hadden.
margenoot63
Of, sy en zijn niet gevallen, D. sy en zijn niet omgekomen.
margenoot64
Met dese woorden verklaert de kercke in't gemeen, ende elck geloovige in't bysonder, een vast vertrouwen van de salige opstandinge uyt den dooden, tot de heerlickheyt des eeuwigen levens. waer van de verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse een voorbeelt soude zijn, ende daerom van de Ioden met vertrouwen was te verwachten. Vergel. Ezech. cap. 37.
margenoot65
D. sy sullen door uwe kracht weder verlost ende opgeweckt worden.
margenoot66
Dit spreeckt yeder geloovich mensche voor hem selven.
margenoot67
D. Ghylieden die als in de graven ligt.
margenoot68
D. uwe goedertierenheyt daer mede ghy ons omvangen sult, sal maken dat wy, die u kercke, ofte volck zijn, alsoo sullen verquickt ende getroost worden, gelijck de dauw de kruyderen verquickt.
margenoot69
D. als een dauw, die op de moes-kruyden valt, verstaet hier by, het gras, ende alle andre kruyden, die uyt der aerde wassen.
margenoot70
And. Na dat ghy de reusen (D. de machtige ende schrickelicke vyanden uwes volcks) sult ter aerde gevellet hebben.
margenoot71
Tot hier toe heeft geduert de lof-sanck des volcks Godes, Nu voortaen spreeckt Godt de Heere, of de Prophete in Godes name, de kercke vermanende, dat sy noch een weynich gedult hebbe, tot dat de tijt harer verlossinge gekomen zy.
margenoot72
Hebr. voor u, als 2.Reg. 4.4.
margenootc
2.Cor. 4.17.
margenoot73
D. uyt den hemel, Mich. 1.3. Rom. 1.18.
margenoot74
D. de Heere sal van den hemel het bloet sijnes volcks 't welck de vyanden vergoten hebben, wreken.
margenoot75
Siet de aenteeck. Gen. 4. op vers 10. ende Iob 16. op vers 18.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken