Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxvij. Capittel.

Hizkia treurt, ende laet den Propheet Iesaia versoecken, dat hy Godt wille bidden, vers 1, etc. Iesaia troost ende sterckt den Coninck Hizkia met Godts woort, 6. Sanherib hoorende, dat de Coninck der Mooren quam om tegen hem te strijden, sendt weder boden tot Hizkia met Godts-lasterlicke brieven, 9, etc. Daer op Hizkia in het huys des Heeren een seer vyerich gebedt doet, 14. ende ontfangt door Iesaia eene seer troostlicke antwoorde van Godt, 21. Godts Engel slaet de Assyriers, 36. Sanherib wort te Nineve van sijn eygen sonen omgebracht, 37, 38. verg. 2.Reg. cap. 19.

1

ENde het geschiedde, als de Coninck Hizkia Ga naar margenoot1 [dat] hoorde, so Ga naar margenoot2 scheurde hy sijne kleederen, ende bedeckte sich met eenen sack, ende Ga naar margenoot3 ginck in het huys des HEEREN.

2

Daerna sondt hy Eliakim den Hofmeester, ende Sebna den Schrijver, ende de Outste der Priesteren, met sacken bedeckt, tot Iesaia den Prophete, den sone van Amoz.

3

Ende sy seyden tot hem, Alsoo seyt Hizkia, Ga naar margenoot4 Dese dach is Ga naar margenoot5 een dach der benautheyt, ende der scheldinge, ende Ga naar margenoot6 der lasteringen: want de kinderen zijn gecomen tot Ga naar margenoot7 aen de geboorte, ende Ga naar margenoot8 daer en is geen kracht om te baren.

4

Misschien sal de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot9 hooren de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Coninck van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: heft dan een gebedt op Ga naar margenoot10 voor het overblijfsel dat gevonden wort.

5

Ende de knechten des Conincx Hizkia quamen tot Iesaia.

6

Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghylieden tot uwen heere seggen; Soo seyt de HEERE; Vreest niet Ga naar margenoot11 voor de woorden die ghy gehoort hebt, daer mede my Ga naar margenoot12 de dienaers des Conincx van Assyrien gelastert hebben.

7

Siet ick sal eenen geest in hem geven, dat hy een geruchte hooren sal; ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem Ga naar margenoot13 door 't sweert in sijn lant vellen.

8

So quam Rabsake weder, ende hy vondt den Coninck van Assyrien strijdende tegen Ga naar margenoot14 Libna: want hy hadde gehoort, dat hy van Ga naar margenoot15 Lachis vertrocken was.

9

Als Ga naar margenoot16 hy nu Ga naar margenoot17 hoorde van Tirhaka, den Coninck van Cusch, seggen, Hy is uyt-

[Folio 19r]
[fol. 19r]

getogen om tegen u te strijden: Doe hy sulcx hoorde, so sondt hy [weder] boden tot Hizkia, Ga naar margenoot18 seggende:

10

Soo sult ghylieden spreecken tot Hizkia den Coninck van Iuda, seggende, Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal in de hant des Conincx van Assyrien niet gegeven worden.

11

Siet ghy hebt gehoort wat de Coningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die Ga naar margenoot19 verbannende; ende soudt ghy gereddet worden?

12

Hebben de Goden der volckeren die Ga naar margenoot20 mijne vaders verdorven hebben, de selve gereddet? [als] Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen van Eden, die in Telassar waren?

13

Waer is de Coninck van Ga naar margenoot21 Hamath, ende de Coninck van Arpad? ende de Coninck der stadt Sepharvaim, Hena, ende Ga naar margenoot22 Ivva?

14

Als nu Hizkia Ga naar margenoot23 de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, ginck hy op in het huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengesichte des HEEREN.

15

Ende Hizkia badt tot den HEERE, seggende;

16

O HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, die Ga naar margenoot24 tusschen de Cherubim woont: Ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Coninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel ende de aerde gemaeckt.

17

O HEERE, neycht uwe oore, ende hoort; HEERE, doet uwe oogen open, ende siet: ende hoort alle de woorden Sanheribs, Ga naar margenoot25 die gesonden heeft om den levendigen Godt te hoonen.

18

Waerlick, HEERE, hebben de Coningen van Assyrien, Ga naar margenoot26 alle de landen, mitsgaders der selver landerye verwoest:

19

Ende hebben hare Goden in 't vyer geworpen: want sy en waren geen Goden, maer 't werck van menschen handen, hout ende steen, daerom hebben sy die verdorven.

20

Nu dan HEERE onse Godt, verlost ons uyt sijne hant, so sullen alle Coninckrijcken der aerde weten, dat ghy alleen de HEERE zijt.

21

Doe sondt Iesaia de sone Amoz tot Hizkia, om te seggen: Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Coninck van Assyrien, Ga naar margenoot27 [hebbe ick gehoort].

22

Dit is het woort, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De Ionckvrouwe Ga naar margenoot28 de dochter Zions veracht u, sy bespot u, de dochter Ierusalems Ga naar margenoot29 schudt het hooft achter u.

23

Wien hebt ghy gehoont ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven? ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den heyligen Israëls.

24

Door middel Ga naar margenoot30 uwer dienstknechten hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt, Ick hebbe met de menichte mijner wagenen beklommen de hoochte der bergen, de zijden Libanons: ende ick sal sijne hooge ceder-boomen, ende sijne uytgelesene denne-boomen af-houwen, ende sal comen tot sijne uyterste hoochte, in het wout sijnes schoonen velts.

25

Ick hebbe Ga naar margenoot31 gegraven, ende Ga naar margenoot32 de wateren gedroncken: ende ick hebbe met mijne voetsolen alle rivieren der belegerde plaetsen verdroocht.

26

Hebt ghy niet gehoort, dat ick Ga naar margenoot33 sulcx lange te vooren gedaen hebbe? ende dat van oude dagen af Ga naar margenoot34 geformeert hebbe? nu hebbe ick dat doen comen, Ga naar margenoot35 dat ghy soudt zijn, om de vaste steden te verstooren, tot woeste hoopen.

27

Daerom waren hare inwoonders Ga naar margenoot36 handeloos, sy waren verslagen ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de groene gras-scheutkens, [als] het hoy Ga naar margenoot37 der daken, ende Ga naar margenoot38 het brandt-koorn, eer het over eynde staet.

28

Maer Ga naar margenoot39 ick weet u sitten, ende u uytgaen, ende u incomen, ende u woeden tegen my.

29

Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren opgecomen is: so sal ick Ga naar margenoot40 mijnen haeck in uwen neuse leggen, ende mijn gebitt in uwe lippen, ende ick sal u doen wederkeeren door dien wech, door den welcken ghy gecomen zijt.

30

Ende dat zy u Ga naar margenoot41 een teecken, datmen [in] dit jaer, dat van selfs Ga naar margenoot42 gewassen is, eten sal, ende in het tweede jaer, Ga naar margenoot43 dat daer van weder uytspruyt: maer zaeyt in het derde jaer, ende maeyt, ende plant wijngaerden, ende etet hare vruchten.

31

Want het ontcomende dat overgebleven is van den huyse Iuda, sal wederom nederwaert wortelen, ende 't sal opwaert vrucht dragen.

32

Want van Ierusalem sal Ga naar margenoot44 het overblijfsel uytgaen, ende het ontcomene van den berch Zion: Ga naar margenoota Den yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.

33

Daerom soo seyt de HEERE van den Coninck van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet comen, nochte daer eenen pijl in schieten: Ga naar margenoot45 oock en sal hy [met] geen schilt daer voor comen, ende en sal geenen wal daer tegen opwerpen.

34

Door den wech dien hy gecomen is, door dien sal hy weder-keeren: maer in dese stadt en sal hy niet comen, seyt de HEERE.

35

Want Ga naar margenootb ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnen 't wille, ende Ga naar margenoot46 om Davids mijnes knechts wille.

36

Ga naar margenootc Doe voer de Engel des HEEREN Ga naar margenoot47 uyt, ende sloech in Ga naar margenoot48 het leger van Assyrien, hondert ende vijf-en-tachtentich duysent: ende doe sy hen des morgens vroech op maeckten, siet die alle waren Ga naar margenoot49 doode lichamen.

37

So vertrock Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch henen, ende keerde weder, ende hy bleef te Ga naar margenoot50 Nineve.

38

Het geschiedde nu, als hy in het huys van Nisroch sijnen Godt, sich nederbooch, dat Adramelech, ende Sarezer sijne sonen, Ga naar margenoot51 hem met den sweerde versloegen, doch sy ontquamen Ga naar margenoot52 in 't lant van Ararat: ende Ga naar margenoot53 Esar-Haddon sijn sone wert Coninck in sijne plaetse.

margenoot1
T.w. die woorden die Rabsake gesproken hadde.
margenoot2
Siet boven cap. 36.22. ende 2.Reg. 19.1.
margenoot3
T.w. om aldaer sijn gebedt voor den Heere op te offeren.
margenoot4
D. dit is de tijt in welcken ick, ende mijn volck geraeckt zijn in groote benaeutheyt, vreesende de belegeringe ende verwoestinge deser stadt.
margenoot5
T.w. in welcken de Assyriers ons seer benauwen, ende leelick schelden.
margenoot6
In welcken de Assyriers den Heere leelick lasteren en schelden.
margenoot7
Hebr. tot aen de breuke. Gelijcke maniere van spreken siet Hos. 13.13.
margenoot8
D. wy zijn in het uyterste perikel, daer uyt wy ons selven niet en kunnen redden.
margenoot9
D. in achtinge nemen, ende derhalven staet het te hopen, dat hy de Assyriers van wegen hare Godts-lasterlicke woorden, sal plagen en straffen.
margenoot10
T.w. deses volcx Godes. de tien stammen waren alreets nae Assyrien gevoert, oock warender alreets eenige vaste steden in Iuda van de Assyriers ingenomen, daer warender noch weynige over-gebleven.
margenoot11
Hebr. voor het aenschijn der woorden.
margenoot12
Hebr. jongers, D. de knechten, de dienaers. Alsoo wort Iosua genoemt Een jonge Mosis, of hy schoon al verre tot sijne jaren gecomen was. siet Exod. 33.11. ende Gen. 22.5.
margenoot13
t.w. door 'tsweert sijner sonen. Siet ond. vers 38.
margenoot14
Siet van dese Stadt de aenteeck. 2.Reg. 8. op vers 22.
margenoot15
Daer Rabsake den Coninck gelaten hadde, ende van daer hy hem nae Ierusalem gesonden hadde. siet bov. cap. 36. vers 2. Ende siet van Lachis breeder 2.Reg. 14.19.
margenoot16
T.w. de Coninck van Assyrien.
margenoot17
Siet boven vers 7.
margenoot18
Ende haer oock brieven mede gevende van den selven inhout. siet vers 14.
margenoot19
D. Ten uytersten toe verdervende; siet Deut. 2. op vers 34.
margenoot20
D. mijne voorouders, ofte voorsaten.
margenoot21
Siet Num. 13.21.
margenoot22
Siet de aenteeck. 2.Reg. 17.24.
margenoot23
Welcke de boden des Conincks van Assyrien hem brochten, in de welcke geschreven stont even 't selve dat sijne afgesondene hem alreets gebootschapt hadden.
margenoot24
Siet Exod. 25.22. Num. 7.89. 2.Sam. 6.2. 2.Reg. 19.15. Psal. 80.2. ende de aent. aldaer.
margenoot25
Soo door Rabsake, als door sijne brieven.
margenoot26
2.Reg. 19.17. staet, de heydenen ende haer lant verwoest.
margenoot27
Dit is hier in gevoecht uyt 2.Reg. 19.20.
margenoot28
D. de inwoonders der Stadt van Ierusalem, die de vreemde noch niet geschent en hadden. Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenoot29
Tot een teecken van verachtinge. siet Psal. 22.8.
margenoot30
2.Reg. 19.23. staet, uwer boden.
margenoot31
T.w. water putten.
margenoot32
Daer staet 2.Reg. 19.24. vreemde wateren. Siet de aenteeck. aldaer.
margenoot33
T.w. de onderdruckinge der volckeren, die ghy nu u selven toeschrijft.
margenoot34
D. besloten hebbe te doen. Vergel. 2.Tim. 1.9. 10.
margenoot35
D. dat ick u gebruycken soude om etc.
margenoot36
Hebr. korthandich. D. sy en hebben geene macht gehadt om u tegenstant te doen, sijnde als of haer de handen waren afgehouwen geweest.
margenoot37
D. dat op de daken wast.
margenoot38
'T welck dorre ende verbrant is eer het in d'are schiet. Hebr. brant.
margenoot39
D. ô Sanherib, ick weet alle uwe aenslagen.
margenoot40
Een verbloemde reden, genomen van de visschers, te kennen gevende, dat Godt de alderquaetste ende ongebondenste vyanden sijner kercke in den toom houden, stieren, ende bedwingen kan, dat sy haer boos voornemen niet en kunnen uytvoeren.
margenoot41
T.w. van 't gene dat ick stracx geseyt hebbe.
margenoot42
Om dat sy haer lant niet en hadden kunnen bouwen, van wegen de inlegeringen ende door-tochten der Assyriers in het Ioodsche lant.
margenoot43
D. de vruchten, die in dit jaer weder van selfs wassen sullen. hier uyt nemen sommige af dat dit een Sabbath ofte een rust-jaer geweest is, in het welcke de Israëliten het lant niet en bouwden. Siet Levit. 25.5, 20.
margenoot44
Het overblijfsel der Ioden sal uytgaen nae sijn lant, ende andre plaetsen, 't welck sy te vooren niet gedaen en hadden uyt vreese der Assyriers.
margenoota
2.Reg. 19.31. Ies. 9.6.
margenoot45
Hier uyt is af te nemen, dat Sanherib voor Ierusalem niet gekomen en is, om die Stadt te belegeren.
margenootb
2.Reg. 20.6.
margenoot46
D. van wegen de belofte, die ick David gedaen hebbe. Siet 1.Reg. 11. op vers 12, 13.
margenootc
2.Reg. 19.35.
margenoot47
T.w. uyt den hemel.
margenoot48
Siet 2.Reg. 19.35. met d'aent.
margenoot49
Hebr. doode doode lichamen. want het Hebr. peger beteeckent alleen een doot lichaem, ende daer wort noch doode bygevoegt. het is als ofmen seyde, een doot aes.
margenoot50
Dit was in die tyden de hof-stadt, ofte residentie-plaetse der Coningen van Assyrien.
margenoot51
T.w. Eerder 55 dagen vervloten waren na dat sijn leger van den Engel geslagen was, als eenige afnemen uyt Tob. 1.24.
margenoot52
D. in groot Armenien. siet Gen. 8.4.
margenoot53
Anders genoemt Asnappar, Ezr. 4.10. anders oock Sardanapalus, so sommige meynen, maer is onseker.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken