Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Lj. Capittel.

De Heere troost sijn volck, ende vermaent het tot geloove ende gedult, vers 1, etc, belovende haer te verlossen, 4. ende dat haestelick, 5. ende dat sijn heyl bestendich sal wesen, 6. maer dat de menschen verganckelick zijn, 8. een gebedt der bedrangde godsaligen, om hulpe ende verlossinge, 9. de welcke haer de Heere belooft, 11. bestraffende te gelijcke de swackheyt hares geloofs, 12. beschrijvinge van de macht des Heeren, 15. om haer te helpen, 16. van haer nemende den bitteren drinckbeker, 17. ende 22. ende dien gevende hare vyanden, 23.

1

Ga naar margenoot1 HOoret nae my ghy die de gerechticheyt najaecht, ghy die den HEERE soeckt: aenschouwt Ga naar margenoot2 den rotzsteen [daer] ghylieden Ga naar margenoot3 uyt gehouwen zijt, ende de hollicheyt des bornputs Ga naar margenoot4 [daer] ghy uyt gegraven zijt.

2

Ga naar margenoot5 Aenschouwet Abraham ulieder Vader, ende Sara [die] u lieden gebaert heeft: want Ga naar margenoot6 ick riep hem Ga naar margenoot7 doe hy [noch] alleen was, ende ick segende hem, ende ick vermenichvuldichde hem.

3

Want de HEERE sal Ga naar margenoot8 Zion troosten, hy sal Ga naar margenoot9 troosten alle hare woeste plaetsen, ende hy sal Ga naar margenoot10 hare woestijne maken Ga naar margenoot11 als Eden, ende hare wildernisse Ga naar margenoot12 als den hof des HEEREN: vreucht ende blijtschap sal Ga naar margenoot13 daer in gevonden worden, danck-segginge ende een stemme des gesancks.

4

Luystert nae my, mijn volck, ende mijne lieden neycht nae my de oore: want Ga naar margenoot14 een wet sal van my uytgaen, ende ick sal mijn Ga naar margenoot15 recht Ga naar margenoot16 doen rusten Ga naar margenoot17 tot een licht der volckeren.

5

Ga naar margenoot18 Mijne gerechticheyt is naeby, Ga naar margenoot19 mijn heyl Ga naar margenoot20 treckt uyt, ende Ga naar margenoot21 mijne armen sullen de volcken richten: op my sullen Ga naar margenoot22 de Eylanden wachten, ende Ga naar margenoot23 op mijnen arm sullen sy hopen.

6

Heft u lieder oogen op nae den hemel, ende aenschouwet de aerde beneden: want Ga naar margenoot24 de hemel sal als een roock verdwijnen, ende de aerde sal als een kleet verouden, ende hare inwoonders sullen Ga naar margenoot25 van gelijcken sterven: maer Ga naar margenoot26 mijn heyl sal in eeuwicheyt zijn, Ga naar margenoot26 mijne gerechticheyt en sal Ga naar margenoot27 niet verbroken worden.

7

Hooret nae my, ghylieden die Ga naar margenoot28 de gerechticheyt Ga naar margenoot29 kent, ghy volck Ga naar margenoota in welckes herte Ga naar margenoot30 mijne wet is: Ga naar margenootb en vreest niet de smaetheyt Ga naar margenoot31 van den mensche, ende voor Ga naar margenoot32 hare smaet-redenen en ontset u niet.

8

Want Ga naar margenootc de motte salse op-eten als een kleet, ende Ga naar margenoot33 het schiet-wormken salse opeten Ga naar margenoot34 als wolle: maer Ga naar margenoot35 mijne gerechticheyt sal in eeuwicheyt zijn, ende Ga naar margenoot35 mijn heyl Ga naar margenoot36 van geslachte tot geslachten.

9

Ga naar margenoot37 Ontwaeckt, ontwaeckt, treckt sterckte aen, ghy arm des HEEREN: ontwaeckt als in de voorledene dagen, [als in] de geslachten van outs: zijt Ga naar margenoot38 ghy't niet die Ga naar margenoot39 Rahab Ga naar margenoot40 uytgehouwen hebt? die Ga naar margenoot41 de zee-drake Ga naar margenoot42 verwondet hebt?

10

En zijt ghy 't niet, die de zee, de wateren des grooten afgronts, drooge gemaeckt hebt? Ga naar margenootd die de diepten der zee Ga naar margenoot43 gemaeckt hebt tot eenen wech, op dat Ga naar margenoot44 de verloste daer door gingen?

11

Alsoo sullen Ga naar margenoot45 de vry-gecochte des HEEREN wederkeeren, ende met gejuych tot Zion komen: ende eeuwige blijtschap Ga naar margenoot46 sal op haer hooft wesen: vreucht ende blijtschap sullen sy Ga naar margenoot47 aengrijpen, treuringe ende suchtinge sullen wechvlieden.

12

Ga naar margenoot48 Ick, ick ben het, die Ga naar margenoot49 u trooste, Ga naar margenoot50 wie zijt ghy dat ghy u vreeset voor Ga naar margenoote den mensche, die Ga naar margenoot51 sterven sal? ende voor eenes menschen [kint dat] Ga naar margenoot52 hoy worden sal?

13

Ende vergetet des HEEREN, Ga naar margenoot53 die u gemaeckt heeft, Ga naar margenootf die de hemelen heeft uytgebreyt, ende de aerde gegrondet heeft? ende vreeset u geduerichlick den gantschen dach, van wegen de grimmicheyt Ga naar margenoot54 des benauwers, wanneer hy sich bereyt om te verderven: Ga naar margenoot55 waer is dan de grimmicheyt Ga naar margenoot54 des benauwers?

14

Ga naar margenoot56 De omswevende gevangen sal haestelick los gelaten worden: ende hy en sal Ga naar margenoot57 in den kuyl niet sterven, ende Ga naar margenoot58 sijn broot en sal [hem] niet ontbreken.

15

Want ick ben de HEERE uwe Godt, die de zee Ga naar margenoot59 klieft, dat hare golven bruysen: HEERE der heyrscharen is sijn name.

16

Ende Ga naar margenoot60 ick legge mijne woorden in uwen mont, ende Ga naar margenoot61 bedecke u onder de schaduwe mijner hant: Ga naar margenoot62 om den hemel te planten, ende om de aerde te gronden, ende om te seggen tot Ga naar margenoot63 Zion, Ghy zijt mijn volck.

17

Ga naar margenootg Ga naar margenoot64 Waeckt op, waeckt op, staet op Ga naar margenoot65 Ierusalem, die ghy Ga naar margenoot66 gedroncken hebt Ga naar margenoot67 vande hant des HEEREN Ga naar margenoot68 den beker sijner grimmicheyt, den droessem des

[Folio 26v]
[fol. 26v]

bekers Ga naar margenoot69 der swymelinge hebt ghy gedroncken, [ja] Ga naar margenoot70 uytgesogen.

18

Daer is niemant Ga naar margenoot71 van alle de kinderen [die] Ga naar margenoot72 sy gebaert heeft, Ga naar margenoot73 die haer sachtkens leydet: ende niemant van alle de kinderen [die] sy opgevoedt heeft, Ga naar margenoot74 die haer by der hant grijpt.

19

Ga naar margenooth Ga naar margenoot75 Dese twee dingen zijn u wedervaren, Ga naar margenoot76 wie heeft medelijden met u? daer is verwoestinge, ende verbrekinge, ende honger, ende sweert, Ga naar margenoot77 [door] wien sal ick u troosten?

20

Ga naar margenooti Ga naar margenoot78 Uwe kinderen Ga naar margenoot79 zijn in beswyminge gevallen, sy liggen Ga naar margenoot80 voor-aen op alle straten, gelijck Ga naar margenoot81 een wilt osse Ga naar margenoot82 in 't nett: sy zijn vol Ga naar margenoot83 der grimmicheyt des HEEREN, Ga naar margenoot84 der scheldinge uwes Godts.

21

Daerom hoort nu dit, ghy bedruckte: ende ghy dronckene, maer Ga naar margenoot85 niet van wijn.

22

Alsoo seyt uwe Heere, de HEERE ende uwe Godt, Ga naar margenoot86 [die] sijnes volcx sake twisten sal, Siet, Ga naar margenoot87 ick neme den beker der swymelinge van uwe hant, den droessem des bekers mijner grimmicheyt, ghy en sult dien voortaen niet meer drincken.

23

Maer ick sal hem dien Ga naar margenoot88 die u bedroeft hebben in de hant setten, Ga naar margenoot89 die tot uwe ziele seyden, Buycht u neder, dat wy over [u] gaen: ende ghy leydt uwen rugge neder als aerde, ende als een strate den genen die daer over gaen.

margenoot1
Dit zijn de woorden Godes tot sijne Gemeynte, de selve troostende in hare droeffenisse, daer mede sy bevangen was, aensiende het kleyn getal der geloovigen.
margenoot2
D. Abraham, wiens lichaem van ouderdom verstorven was, als hy de belofte ontfinck, dat hy Isaac soude genereren. Rom. 4.19. Siet Psal. 90. de aent. op Vers 2.
margenoot3
D. door mijne sterckte voort-gebracht zijt.
margenoot4
Verstaet hier Sara, die onvruchtbaer was, ende wiens lichaem van ouderdom verstorven was, doe sy Isaac ontfangen heeft, Rom. 4.19.
margenoot5
Dit is een verklaringe dernaest-voor-gaende woorden.
margenoot6
De sin is, Gelijck ick Abraham ende Sara, onaengesien sy beyde stock-out waren, tot een groot volck gemaeckt hebbe: alsoo sal ick oock mijn kercke wonderbaerlick vermeerderen, onaengesien ghy Ioden nu een verachtsaem, ende hart gedruckt volck zijt.
margenoot7
Of, doe hy [noch] eenich was, Hebr. Doe hy een was. D. doe hy nog geen kinderen, Ia, geen hope van kinderen te krijgen en hadde. Siet Rom. 4.19.
margenoot8
D. sijn volck, de Christelicke kercke: Of de gene die uyt de Babylonische gevangenisse sullen weder-gekomen zijn.
margenoot9
Troosten is hier soo veel te zeggen, als op-bouwen, ende te rechte brengen, alle hare, T.w. Zions, woeste plaetsen, Hebr. hare woestheden. De sin is, De Heere sal in plaetse van de ongeloovige Ioden, de heydenen roepen. Vergel. Rom. 11.11. Gal. 4.27.
margenoot10
D. het kleyne getal der geloovige Ioden.
margenoot11
D. als den lusthof te Eden, diemen het paradijs naemt. Siet Gen. 2.8. D. de Heere sal in sijne kercke, door sijne krachtige beroepinge, de uytverkorene uyt de heydenen planten.
margenoot12
D. als het paradijs, of verstaet hier door den hof des Heeren, eenen uytter maten schoonen hof. 't is 't selve dat stracx met andre woorden geseyt is.
margenoot13
T.w. in de kercke des Heeren.
margenoot14
Ofte, leere, T.w. de leere des H. Euangelii, als Ies. cap. 2. vers 3.
margenoot15
Daer in bestaende, dat alle die in Chri-stum gelooven, gerechtveerdicht worden, ende vergevinge aller harer sonden verkrygen. Andre, Mijn recht, D. mijn leere, die ick als een recht mijnen uytverkorenen voor-schryve.
margenoot16
T.w. in mijne kercke, die de kolomne en de vasticheyt der waerheyt is, 1.Tim. 3.15.
margenoot17
D. tot dien eynde, op dat het de uytvercorene uyt verscheydene volckeren beschijne, die verlichtende met de salich-makende kennisse Godes. Vergel. Luc. 2.32. Act. 13.46, 47.
margenoot18
D. mijne genadige verlossinge, die ick mijnen volcke door haren salichmaker Iesum Christum, achtervolgens mijne belofte, bewijsen sal.
margenoot19
D. mijne salicheyt die ick mijnen uytverkorenen geven sal, komt te voorschijn.
margenoot20
Of, sal te voorschijn komen.
margenoot21
D. ick sal de volckeren door mijne goddelicke kracht tot gehoorsaemheyt brengen.
margenoot22
D. de vreeme natien. Siet Ies. 41.1. ende 42.4. ende 60.9.
margenoot23
D. op mijne hulpe ende bystant. siet Ies. 53.1.
margenoot24
De sin is, hemel ende aerde sullen wel vergaen, maer het Euangelium, ende de salicheyt van Godts volck, sal eeuwichlick vast zijn. sommige nemen't aldus: offer schoon soo groote, ende grouwelicke veranderingen in de werelt komen sullen, als of de hemel ende aerde vergaen souden: So sal ick nochtans mijne kercke bewaren, ende haer geven wat ick haer belooft hebbe. Vergel. Psal. 102.27. ende Ies. 34.4.
margenoot25
T.w. gelijck de roock, ende een kleet vergaen.
margenoot26
Alsoo ond. vers 8. voorts: zijn. D. blyven. Siet Psal. 37. op vers 18.
margenoot26
Alsoo ond. vers 8. voorts: zijn. D. blyven. Siet Psal. 37. op vers 18.
margenoot27
Of, niet beswijcken.
margenoot28
D. hier te seggen, de vroomicheyt ende godtsalicheyt.
margenoot29
D. lief hebt, ende u selven daer mede besich houdt. als Psal.1.6.
margenoota
Psal. 37.31.
margenoot30
Als zijnde de regel ende 'tricht-snoer: nae 't welcke sich de menschen hebben te reguleren.
margenootb
Psal. 118.6. onder vers 12.
margenoot31
D. die u de menschen aen doen.
margenoot32
T.w. der sterffelicker menschen, dat is hier te seggen, der godtloosen die uwe vyanden zijn.
margenootc
Ies. 50.9.
margenoot33
Dit is een soorte van wormkens, die in de wolle veelmaels zijn.
margenoot34
D. als een wollen kleedt.
margenoot35
Als bov. vers 6.
margenoot35
Als bov. vers 6.
margenoot36
Hebr. tot geslachte der geslachten.
margenoot37
Of, waeck op, waeck op. dit spreeckt het volck Godes, Godt biddende, dat hy sijne macht wille bewijsen, ende haer verlossen, gelijck hy hare Vaderen eertijts uyt Egypten verlost heeft.
margenoot38
Ghy stercken arm Godes.
margenoot39
D. Egypen. ende verstaet hier Pharao met sijn gantsch heyr. siet Psal. 87.4. ende 89.11.
margenoot40
Gelijckmen eenen steen uyt een steenrotze houwt. dat is hier te seggen, uyt het getal der levendigen met gewelt heeft uytgeruckt.
margenoot41
Of, wal-visch, D. den Coninck Pharao. Siet Psal. 74.13, 14. Ies. 27.1. Ezech. 29.3.
margenoot42
Of, smerte aengedaen hebt. T.w. als ghy hem in't roode meyr geworpen, ende verdroncken hebt. Exod. 14.21.
margenootd
Ies. 43.16.
margenoot43
Hebr. gestelt hebt.
margenoot44
D. de kinderen Israëls, die uyt der Egyptenaren handen verlost waren.
margenoot45
Of, geransoeneerde. D. de gene voor de welcke de Heere het ransoen betaelt ende alsoo verlost heeft. Eenige verstaen dit van de verlossinge, uyt de Babylonische gevanckenisse, andre, uyt het gewelt des duyvels, sommige, van beyde. Siet Ies. 35.10. daer staen de selve woorden die hier staen.
margenoot46
T.w. als eenen schoonen crans. siet Ies. 35.10. 2.Tim. 4.8.
margenoot47
Of, achterhalen.
margenoot48
Hier spreeckt de Heere wederom.
margenoot49
T.w. ô Zion, ghy Gemeynte der geloovigen.
margenoot50
Als of de Heere seyde, Waerom zijt ghy dan soo kleynmoedich, mijn volck? Ghy en kent gewisselick de kracht des Heeren niet, die u beschermt, dewyle ghy dus verveert zijt voor de sterffelicke menschen.
margenoote
Bov. vers 7. ende Psal. 118.5.
margenoot51
Of, sterven moet.
margenoot52
Hebr. [die als] hoy sal gegeven, ofte, gestelt worden, D. die afgesneden sal worden, ende die verwelckeren ende verdorren sal gelijck het hoy. siet Iesa. 40.6. ende 1.Pet. 1.24.
margenoot53
T.w. tot sijn volck, ende aensienlick. Verg. Psal. 100. vers 3.
margenootf
Iob 9.8. Psal. 104.2. Ies. 40.22. ende 42.5. ende 44.20.
margenoot54
Der booser menschen, des Tyrans, des vervolgers: ende oock des duyvels.
margenoot55
Als of hy seyde, De vervolgers (selfs de duyvels) en vermogen niet meer tegen u. Dit sal eerst ten jongsten gerichte volkomelick volbracht worden. Andre nemen dese woorden aldus, als of de Prophete seyde, Siet ghy nu niet, dat alle de dreygementen uwer vyanden te niete zijn gegaen? Derhalven en hebt ghy geen oorsake gehadt, om dus bevreest te zijn.
margenoot54
Der booser menschen, des Tyrans, des vervolgers: ende oock des duyvels.
margenoot56
And. die in vreemtheyt omher treckt, sal haestelick verlost worden, T.w. soo van de banden der tyrannen, als van de banden des duyvels, D. van sonden. sommige verstaen dit oock van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse.
margenoot57
D. in de Babylonische gevangenisse. of, in de groeve of put der elende.
margenoot58
D. sijn nootdurft.
margenoot59
Of, scheurt, deylt. And. beweegt. Siet Iob 26.12. Ier. 31.35.
margenoot60
Eenige meynen dat dit tot Christum, (vergel. Ies. 49.2, 3.) andere, dat het tot sijne kercke gesproken wort.
margenoot61
D. ick neme u onder mijne bewaringe.
margenoot62
T.w. door de leere, die ick in uwen mont geleyt hebbe. D. om de uytverkorene te troosten, met de hope des eeuwigen levens, dat sy besitten ende genieten sullen in de nieuwe werelt. Vergel. hier mede Ies. 65.17. ende 66.22. ende 2.Pet. 3.13.
margenoot63
D. tot de algemeene kercke, als vers 3.
margenootg
Ies. 52.1.
margenoot64
Heft uwe oogen op tot Godt den Heere, ende grijpt weder een herte, ende sett u vertrouwen op sijne genadige toesegginge.
margenoot65
O ghy volck Godes. Siet Gal.4.26. Heb.12.22.
margenoot66
D.die door de tyrannen hart getuchticht zijt geworden. siet Iob 21. op vers 20. Siet oock Psal. 60. de aent. op vers 5. ende Psal. 75.9. Ier.25.15, 16.
margenoot67
D. dien ghy van de hant des Heeren ontfangen hebt.
margenoot68
D. de straffen, die ghy van den toornigen Godt ontfangen hebt.
margenoot69
Siet Psal. 60. op vers 5.
margenoot70
Hebr. uytgedruckt.
margenoot71
D. van alle de Ioden die te Ierusalem geboren ende opgetogen zijn. Hier verhaelt de Heere den elendigen stant sijner kercke, eer hy der selver met sijne genade ende hulpe verschenen, ende Christum in de werelt gesonden hadde; als oock den stant der selver onder de heerschappye des Antichrists, ende wreede vervolginge der tyrannen. Vergel. Matth. 9.36, etc. 2.Thes. 2.11. Apoc. 12.3.
margenoot72
T.w. de Stadt van Ierusalem, D. de Gemeynte, of, kercke, of, gevangene Ioden.
margenoot73
T.w. met recht-troostelicke leere. Hier klaecht de Heere, over de valsche Leeraers, die d'overhant genomen hadden, soo ten tyde des bedroefden stants der kercke, als oock ten tyde als Christus in den vleesche verschenen is, als oock daer na ten tijde des Antichrists.
margenoot74
D. die haer hulpe ende troost bewijst in't geestelicke. Of, die sich onderwinde haer uyt de Babylonische gevangenisse te verlossen.
margenooth
Ies. 47.9.
margenoot75
T.w. dat ghy van de vyanden zijt vervolgt geweest, ende van uwe Regenten geenen troost ontfangen hebt, als vers 18. geseyt is: Maer andre meynen dat het beter past op 't gene dat vers 20. volcht.
margenoot76
Of, wie beklaecht u? D. wie troost u? als Iob 2.11.
margenoot77
De sin is, wiens exempel sal ick by brengen, daer ick uwe elende by vergelijcke? u doende sien, datter noch andre geweest zijn, die so hardelick gestraft zijn als ghy? And. waer mede. And. door wien sal ick u doen troosten?
margenooti
Thren. cap. 2. vers 11, 12.
margenoot78
ô Ierusalem, D. uwe inwoonders, of, uwe burgers.
margenoot79
Dewyle sy van hare vyanden zijn ter neder-geslagen.
margenoot80
Hebr. aen het hooft aller straten, D. aen den inganck aller straten.
margenoot81
Of, buffel.
margenoot82
Hebr. des nets, of, des stricks. D. die in't nette verstrickt is, ende die derhalven hemselven niet helpen noch redden en kan.
margenoot83
Der straffe, die van de grimmicheyt des Heeren komt. dit is de oorsake harer benautheyt.
margenoot84
D. der straffe. als bov. cap. 50. vers 2.
margenoot85
Maer van tegenspoet ende elende: of verstaet hier by, maer van den beker der grimmicheyt des Heeren, als vers 17.
margenoot86
Hebr. die sijn volck twisten sal. De sin is, De Heere sal sijnes volcx aen-nemen te verdedigen tegen hare vyanden.
margenoot87
Als of de Heere seyde, Dewyle u niemant helpen en kan, so wil ick u helpen.
margenoot88
Ofte, smerte aengedaen hebben. And. die u verdruckt hebben.
margenoot89
D. die u stoutelick ende trotselick onderdruckt hebben, soeckende u tot de aerde toe te buygen, ende t'eenemael te niete te maken. figuerlicke manieren van spreken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken