Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het viij. Capittel.

Voorder Prophetye van de toekomstige wel-verdiende schande, ende benaeutheyt der Ioden, soo dooden als levenden, vers 1, etc. verwijt van hare gedurige domme onboetveerdicheyt (met beschaminge door’t exempel van onvernuftige beesten) sotten ende valschen roem van wijsheyt, verkeeringe der wet, valscheyt, spottelicke vleyingen, ende onbeschaemtheyt der valsche Propheten ende Priesteren, gemeyne overtredinge, ende Afgoderye: welcx alles Godt swaerlick sal straffen door de Babyloniers, 4. waer over de Propheet bitterlick treurt ende weeklaecht, 18.

1

TEr selver tijt, spreeckt de HEERE, sullen Ga naar margenoot1 sy de beenderen der Coningen van Iuda, ende de beenderen harer Vorsten, ende de beenderen der Priesteren, ende de beenderen der Propheten, ende de beenderen der inwoonderen van Ierusalem, uyt hare graven uythalen.

2

Ende sy sullense uytspreyden voor de Sonne, ende voor de Mane, ende voor het gantsche heyr des hemels; Ga naar margenoot2 die sy lief gehadt, ende die sy Ga naar margenoota gedient, ende die sy nagewandelt, ende die sy Ga naar margenoot3 gesocht hebben, ende voor de welcke sy sich nedergebogen hebben: Ga naar margenoot4 sy en sullen niet versamelt nochte begraven worden; tot mist op den Ga naar margenoot5 aerd-bodem sullense zijn.

3

Ende de doot sal voor’t leven Ga naar margenoot6 verkoren worden, by ’t gantsche overblijfsel der overgeblevenen uyt desen boosen geslachte: in alle de plaetsen der overgeblevenen, daer ickse henen gedreven sal hebben, spreeckt de HEERE der Ga naar margenoot7 heyrscharen.

4

Segt wijders tot hen; Soo seyt de HEERE: Ga naar margenoot8 Salmen vallen, ende niet weder opstaen? salmen afkeeren ende niet wederkeeren?

5

Waerom keert [dan] dit volck te Ierusalem af [met] eene Ga naar margenoot9 altoos duerende afkeeringe? sy houden vast aen bedroch, sy weygeren weder te keeren.

6

Ick hebbe geluystert ende toegehoort, sy spreken dat niet recht en is, daer en is niemant, die berouw hebbe over sijne boosheyt, seggende, Wat heb ick gedaen? een yeder keert sich om in sijnen loop, gelijck een Ga naar margenoot10 onbesuyst peert in den strijt.

7

Selfs een oyevaer Ga naar margenoot11 aen den hemel, weet sijne gesette tijden, ende een tortelduyve, ende craen, ende swaluwe, nemen den tijt harer aenkomste waer: maer mijn volck en Ga naar margenootb weet het Ga naar margenoot12 recht des HEEREN niet.

8

Hoe segget ghy dan, Wy zijn wijs, ende de wet des HEEREN is by ons? Siet, waerlick, Ga naar margenoot13 te vergeefs werckt de valsche penne der Ga naar margenoot14 Schriftgeleerden.

9

De Ga naar margenoot15 wijse zijn beschaemt, verschrickt, ende gevangen: Siet, sy hebben des HEEREN woort verworpen, Ga naar margenoot16 wat wijsheyt souden sy dan hebben?

10

Daerom sal ick hare Ga naar margenootc wyven aen andere geven, hare ackeren aen [andere] besitters: want Ga naar margenootd van Ga naar margenoot17 den kleynsten aen tot den grootsten toe Ga naar margenoote pleegt een yeder van hen giericheyt: van den Prophete aen tot den Priester toe bedrijft een yeder van hen valscheyt.

11

Ende sy genesen de breucke der dochter mijns volcx op ’t lichtste, seggende, Vrede, vrede: doch daer en is geen vrede.

12

Zijn sy beschaemt, Ga naar margenoot18 om dat sy grouwel bedreven hebben? ja sy schamen sich in’t minste niet, ende en weten niet schaemroot te worden: daerom sullen sy vallen onder de vallende, ter tijt harer besoeckinge sullen sy struyckelen, seyt de HEERE.

13

Ick salse voorseker Ga naar margenoot19 wech-rapen, spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot20 daer en zijn geene druyven aen den Ga naar margenootf wijn-stock, noch geen vygen aen den Ga naar margenootg vyge-boom, ja het blat is afgevallen; Ga naar margenoot21 ende Ga naar margenoot22 [de geboden, die] ick hen gegeven hebbe, die overtreden sy.

14

Ga naar margenoot23 Waerom blyven wy sitten? Ga naar margenooth versamelt u, ende laet ons ingaen in de Ga naar margenoot24 vaste steden, ende aldaer Ga naar margenoot25 stille swijgen: Ga naar margenoot26 Immers heeft ons de HEERE onse Godt Ga naar margenoot27 doen stille swijgen, ende ons met Ga naar margenooti Ga naar margenoot28 galle-water gedrenckt, om dat wy tegen den HEERE gesondicht hebben.

15

Ga naar margenootk Ga naar margenoot29 Men wacht nae vrede, maer daer en is niet goets: nae tijt van Ga naar margenoot30 genesinge, maer siet, daer is verschrickinge.

16

Ga naar margenootl Van Ga naar margenoot31 Dan af wort het gesnuyf Ga naar margenoot32 sijner peerden gehoort: het gantsche lant beeft, van het geluyt der briesschingen sijner Ga naar margenoot33 stercken: ende sy komen daer henen, dat sy het lant op-eten ende de Ga naar margenoot34 volheyt van dien, de stadt, ende die daer in woonen.

17

Ga naar margenoot35 Want siet, ick sende Ga naar margenoot36 slangen, basilisken onder u lieden, tegen de welcke geene Ga naar margenootm Ga naar margenoot37 besweeringe en is: die sullen u bijten, spreeckt de HEERE.

[Folio 39r]
[fol. 39r]

18

Mijne verquickinge is Ga naar margenoot38 in droeffenisse: mijn herte is flaeuw in my.

19

Siet, de stemme des geschreys der dochter mijns volcx is Ga naar margenoot39 uyt seer verren lande: Is dan de HEERE niet te Zion? Ga naar margenoot40 is haer Coninck niet by haer? Ga naar margenoot41 Waerom hebben sy my Ga naar margenoot42 vertoornt met hare gesnedene beelden, met Ga naar margenoot43 ydelheden der vreemden?

20

De oogst is voorby gegaen, de somer is ten eynde: noch en zijn wy niet verlost.

21

Ick ben Ga naar margenoot44 gebroken van wegen de Ga naar margenoot45 breucke der dochter mijns volcx: ick gae in’t Ga naar margenoot46 swart, ontsettinge heeft my aengegrepen.

22

En isser geen Ga naar margenootn Ga naar margenoot47 balsem in Gilead? is geen Ga naar margenoot48 heelmeester aldaer? want, waerom en is de Ga naar margenoot49 gesontheyt der dochter mijns volcx niet Ga naar margenoot50 geresen?

margenoot1
De Babyloniers.
margenoot2
Sonne, Mane, etc.
margenoota
Ierem. 7.18. ende 19.3.
margenoot3
Ofte, raedt-gevraecht.
margenoot4
De voorseyde beenderen.
margenoot5
Hebr. op het aengesichte der aerde. D. op het open lant.
margenoot6
D. sy sullen liever wenschen doodt te zijn, als te leven. Vergel. Apoc. 9.6.
margenoot7
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot8
Hebr. sullen sy, T.w. de menschen, alsoo in’t volgende, sal hy etc. D. daer en is doch niemant soo onsinnich, dat hy niet geerne soude willen wederopstaen, als hy gevallen is, ende dat hy niet tot den rechten wech soude willen keeren, als hy afgedwaelt is.
margenoot9
Ofte, stercke, doordringende, immer voortgaende, oneyndelicke, eeuwige. D. eene uytermaten hartneckige afkeeringe. van het Hebr. woort, Siet Psal. 4. op vers 1. ende 13. op vers 2.
margenoot10
Dat jaecht, briescht, doorbreeckt, ende over al doorloopt, gelijck een watervloet, waer van het Hebr. woort eygentlick gebruyckt wort: alsoo vergelijckt ooc de H. schrift het briesschen des peerts by eenen donder. Iob 39.22.
margenoot11
Hebr. in den Hemel. D. in de lucht. ofte, een oyevaer weet door den hemel, D. door de gelegentheyt ende veranderinge van lucht. dese beesten weten door een natuerlick ingeven, dat sy van Godt hebben, wat tot haren besten dient. Vergel. Ies. 1.3.
margenootb
Ierem. 5.4, 5.
margenoot12
En let niet op’t gene haer van Godt in sijn woort is voorgeschreven. and. oordeel, gerichte, het welcke sy uyt alle teeckenen behoorden te mercken, dat Godt voor hadde over hen te laten gaen, so sy haer niet en bekeerden.
margenoot13
Hebr. tot leugen. D. te vergeefs. Siet 1.Sam. 25.21. ofte, tot valscheyt, valschelick.
margenoot14
Die de wet recht behoorden te verstaen ende uyt te leggen, gaen om met enckele vascheyt. siet Ezr. 7. op vers 6. Dese woorden worden verscheydentlick overgeset, doch, ’t komt al op een uyt, te weten, datse te vergeefs veel schreven van des Heeren wet, dewijlese alles tot valscheyt ende leugen misbruyckten, ende in’t minste daer nae niet en deden, noch andere leerden doen. Vergel. Mat. 23.13. Luc. 11.52. Rom. 2.17. etc.
margenoot15
De Schriftgeleerde, die haer van wijsheyt valschelick beroemen, als in’t voorgaende vers geseyt is. and. hebben [dese] wijse [yemant] beschaemt? zijn [de lieden] verschrickt ende gevangen geworden? T.w. door hare bestraffingen, soo datse van de boosheyt haer souden bekeert hebben?
margenoot16
Hebr. welcks [dincks] wijsheyt.
margenootc
Ierem. 6.12.
margenootd
Ierem. 6.13, 14, 15.
margenoot17
Siet de selve woorden, die hier ende in’t volgende tot aen’t 13. vers staen, boven cap. 6.13, 14, 15. uytgenomen eenige veranderinge. Siet d’aent. aldaer.
margenoote
Iesa. 56.11.
margenoot18
Ofte, wanneerse, etc.
margenoot19
Van’t Hebr. woort siet Psal. 26. op vers 9. Hebr. versamelende sal ickse versamelen. And. verteeren.
margenoot20
Dit kanmen alsoo verstaen, datse gantsch geen goede wercken voortbrachten, ja selfs geenen schijn van dien en hadden. Vergel. Ies. 5. ende Mat. 21.19. ofte, men kant met andere nemen voor de toekomstige generale verwoestinge des lants, ofte, dat het tot een voorteecken van dien, tegenwoordichlick bereets alsoo met de lantvruchten gestelt was, ende watter noch mochte overich zijn, dat de vyant voorts alles soude wechnemen.
margenootf
Ies. 5.1, etc.
margenootg
Mat. 21.19. Luc. 13.6. etc.
margenoot21
Ofte, want.
margenoot22
And. ende [de dingen], die ick hen gegeven hebbe, (T.w. lantvruchten ende andere gaven) sullen van hen wijcken ofte, passeren: ofte, ick hadse hen wel gegeven, [maer] sy sullen van hen wijcken.
margenoot23
Woorden van’t benaeude ende vluchtende volck.
margenooth
Ierem. 4.5.
margenoot24
Hebr. steden der vestinge.
margenoot25
Wachtende op hulpe ofte verlossinge, als sommige dit nemen, siende op het volgende vers, ofte, op dat wy daer stille mogen zijn.
margenoot26
Woorden des Propheets, daermede hy de woorden des volcx beantwoort, bespottende (als sommige verstaen) de ydele hope der Ioden.
margenoot27
So dat wy niet en hebben te seggen tegen alle dese plagen, als of ons ongelijck geschiede.
margenooti
Ierem. 9.15. ende 23.15.
margenoot28
D. eene bittere ende dootlicke elende toegeschickt. Siet Psal. 69. op vers 22. alsoo ond. 9.15. ende 23.15.
margenootk
Ierem. 14.19.
margenoot29
Ofte, wy wachten, sy wachten, item: wacht [vry] daer doch, etc. al in eenen sin.
margenoot30
Siet Psal. 30. op vers 3. dese ende diergelijcke manieren van spreken worden gestelt tegen andere, die van breucke, slagen, wonden, etc. vermelden.
margenootl
Ierem. 4.15.
margenoot31
Siet boven cap. 4. op vers 15.
margenoot32
Des Conincx van Babel.
margenoot33
Dit kanmen verstaen van het gejuych der stercke helden sijns heyrlegers, ofte het gebriesch sijner stercke peerden. Siet Psal. 22. op vers 13. ende onder 47.3.
margenoot34
D. al watter in is. Vergel. Psal. 24.1, etc.
margenoot35
Woorden des Heeren.
margenoot36
De alderschadelickste vyanden, de Chaldeen, welcker macht ende wreetheyt ghy niet sult konnen afwenden, ofte ontgaen.
margenootm
Psal. 58.5, 6.
margenoot37
Siet Psal. 58. op vers 6.
margenoot38
Ofte, met. D. als ick mijne nature verquicken, ofte verstercken soude met kost, dranck ofte slaep, so over-valt my de droeffenisse: And. als ick my wil verquicken, ofte, stercken tegen droeffenisse, so wort mijn hert, etc. in eenen sin. De prophete houdt sich, als of hy de toekomstige elende sijns volcks voor oogen sach.
margenoot39
Babel, daerse henen souden gevoert worden. And. [sal gehoort worden] van wegen [de gene die] uyt verren lande [komen]. T.w. de Chaldeen. Hebr. als ofmen seyde: lant der verreheden.
margenoot40
Is dan de belofte uyt, (mochte yemant seggen) die hy van Zion ende sijn volck soo dickwijls heeft gedaen?
margenoot41
Antwoorde Godts op de voorgaende vrage.
margenoot42
Ofte, getergt.
margenoot43
Afgoderyen der vreemde heydensche volckeren, ofte, met vreemde Goden. Siet 2.Reg. 17. op vers 15. Hebr. des vreemden, onbekenden, uytlantschen.
margenoot44
Van hertzeer, ende innerlicke smerte. Vergel. Psal. 51. op vers 19.
margenoot45
Siet bov. 4. op vers 6.
margenoot46
Als de rouwdragende. Siet Psal. 35. op vers 14.
margenootn
Gen. 37.25. Iere. 46.11. ende 51.8.
margenoot47
Siet Gen. 37.25. ende ond. 46.11. Gelijcker menichte van kostelicke specerien ende kruyden in Gilead geweest is, alsoo datmense oock van daer in andere landen plach te vervoeren: soo schijnt het datter oock kloecke Medecijns ofte chirurgijns geweest zijn. Maer dese manieren van spreken duyden sommige klaechs-wijse op de verachtinge der geestelicke middelen, waer door sy dese elende souden moeten ontgaen, T.w. de ware bekeeringe, ende navolginge van den raet der getrouwe Propheten. andere verstaen ’t als eene bespottinge der ydele remedien, door dewelcke het volck te vergeefs dit quaet poogde t’ontgaen. beyds in eenen goeden sin, maer op het eerste past hier seer wel het begin des volgenden capittels.
margenoot48
Chirurgijn, ofte medecijn-meester.
margenoot49
Ofte, heelinge.
margenoot50
Ofte, waerom en heeftse niet toegenomen. D. waerom en is mijn volck niet gesont geworden, ofte, geheelt, gebetert? siet de selve maniere van spreken 2.Chron. 24.13. Nehe. 4.7. ende ond. 30.31, 17. met d’aenteeckeningen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken