Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

De Propheet vervolcht sijne weeklage, vers 1. ende wenscht van sijn volck wech te zijn, om de grouwelen die onder haer gemeyn waren, als overspel, trouwloosheyt, liegen ende bedriegen, 2, etc. ongehoorsaemheyt, ende afgoderye, 13, 14. daerom haer Godt moet ende sal straffen, ende soo schrickelick verwoesten, datmen het niet genoech en konne beklagen, 7, 9, 10. etc. Godt waerschouwt voor ydel vertrouwen, ende leert sijn volck op hem alleen te vertrouwen, ende te trachten nae ’tgene dat hem behaecht, 23. dreycht eyndelick niet alleen den Ioden, als misbruyckers, maer oock den omliggenden heydenen, als verachters der besnijdenisse, 25.

1

Ga naar margenoot1 OCh Ga naar margenoota dat mijn hooft water ware, ende mijn’ ooge een sprinck-ader van tranen! so soud’ ick dach ende nacht beweenen de verslagene der dochter mijns volcks.

2

Och dat ick in de woestijne een Ga naar margenoot2 herberge der wandelaers hadde! so soud’ ick mijn volck verlaten, ende van hen trecken: want sy zijn alle Ga naar margenootb overspeelders, een Ga naar margenoot3 trouloosen hoop.

3

Ende sy Ga naar margenoot4 spannen hare tonge, [als] haren boge, [tot] Ga naar margenootc leugen; sy worden geweldich in den lande, doch niet Ga naar margenoot5 tot waerheyt: want sy Ga naar margenoot6 gaen voort van Ga naar margenootd boosheyt tot boosheyt, maer my en kennen sy niet, spreeckt de HEERE.

4

Wachtet u, een yegelijck van sijnen vrient, ende en vertrouwet niet op eenigen broeder: want elck broeder Ga naar margenoot7 doet niet dan bedriegen, ende elck vrient Ga naar margenoote wandelt [in] achterklap.

5

Ende sy Ga naar margenoot8 handelen bedriechlick, een yeder met sijnen vrient, ende en spreken de waerheyt niet: sy leeren hare tonge leugen spreken, sy maken sich moede met verkeerdelick te handelen.

6

Ga naar margenoot9 Uwe wooninge is in’t midden van Ga naar margenoot10 bedroch: door bedroch weygeren sy my te kennen, spreeckt de HEERE.

7

Daerom seyt de HEERE der Ga naar margenoot11 heyrscharen alsoo; Siet ick salse Ga naar margenoot12 smelten ende salse beproeven: want hoe soud’ ick [anders] doen, ten aensien der dochter mijns volcks?

8

Hare Ga naar margenootf tonge is een Ga naar margenoot13 moort-pijl, sy spreeckt bedroch: Ga naar margenoot14 een yeder spreeckt met sijnen naesten [van] vrede met sijnen Ga naar margenootg mont, maer in sijn Ga naar margenoot15 binnenste leyt hy Ga naar margenoot16 sijne lagen.

9

Ga naar margenooth Soud’ ickse om dese dingen niet Ga naar margenoot17 besoecken, spreeckt de HEERE? en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?

10

Ick sal een geween ende eene weeklage opheffen over de bergen, ende een klaechliedt over de Ga naar margenoot18 herders-hutten der woestijne: want sy zijn Ga naar margenoot19 afgebrandt, datter niemant door en gaet, ende men hoorter geene stemme van vee; van de vogelen des Hemels aen tot de beesten toe, Ga naar margenoot20 zijnse wech-gesworven, doorgegaen.

11

Ende ick sal Ierusalem stellen tot [steen]hoopen, [tot] eene wooninge der Ga naar margenooti draken: ende de steden van Iuda sal ick stellen [tot] eene verwoestinge, sonder inwoonder.

12

Wie is de Ga naar margenoot21 wijse man, die dit verstae? ende tot wien heeft de mont des HEEREN gesproken, dat hy’t Ga naar margenoot22 vercondige? Waerom het lant vergaen [ende] afgebrant zy als eene woestijne, datter niemant door en gaet.

13

Ende de HEERE seyde; Om dat sy mijne wet, die ick voor haer aengesichte gegeven hadde, verlaten hebben: ende nae mijne stemme niet gehoort, noch daer nae gewandelt en hebben:

14

Maer hebben gewandelt na het Ga naar margenoot23 goetduncken haers herten: ende na de Ga naar margenoot24 Baals, het welcke hare vaders hen geleert hadden:

15

Daerom seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, alsoo; Siet Ga naar margenoot25 ick sal dit volck spijsen met Ga naar margenootk Ga naar margenoot26 alssen: ende ick salse drencken met Ga naar margenootl galle-water.

16

Ende ick salse Ga naar margenootm verstroyen onder de heydenen, die sy niet gekent en hebben, sy noch hare vaders: ende ick sal het sweert achter hen senden, Ga naar margenoot27 tot dat ickse verteert sal hebben.

17

Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Merckt daer op, ende roepet Ga naar margenoot28 klaegvrouwen, datse komen: ende sendet henen nae de Ga naar margenoot29 wijse [vrouwen], datse komen,

18

Ende haesten, ende een weeklage over ons opheffen: dat onse oogen van tranen Ga naar margenoot30 nederdalen, ende onse oogen-leden van water vlieten.

19

Want daer is eene stemme van weeklage gehoort uyt Zion: Hoe zijn wy verstoort! wy zijn seer beschaemt, om dat wy het lant hebben verlaten, Ga naar margenoot31 om datse onse wooningen hebben omgeworpen.

20

Hooret dan des HEEREN woort, ghy wijven, ende uwe oore ontfange het woort sijns monts: ende leeret uwe dochteren Ga naar margenoot32 weeklagen, ende elck-eene hare met-gesellinne klaeg-liederen.

21

Ga naar margenoot33 Want de doot is geklommen in onse vensteren, sy is in onse Palleysen gekomen: om de Ga naar margenoot34 kinderkens uyt te roeyen van de wijcken, de jongelingen van de straten.

22

Spreeckt; Soo spreeckt de HEERE, Ga naar margenootn Ia een doot lichaem des menschen sal Ga naar margenoot35 liggen, als mist op het Ga naar margenoot36 open velt: ende als eene Ga naar margenoot37 garve achter den maeyer, Ga naar margenoot38 die niemant op en samelt.

[Folio 39v]
[fol. 39v]

23

Soo seyt de HEERE: Ga naar margenooto Een wijse en beroeme sich niet Ga naar margenoot39 in sijne wijsheyt, ende de stercke en beroeme sich niet in sijne sterckheyt: een rijcke en beroeme sich niet in sijnen rijckdom.

24

Maer die sich beroemt, beroeme sich hier in, dat hy verstaet, ende my kent, dat ick de HEERE ben, doende weldadicheyt, recht ende gerechticheyt op der aerden: want in die dingen hebbe ick lust, spreeckt de HEERE.

25

Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick Ga naar margenoot40 besoeckinge sal doen, over allen besnedenen, met de gene die de Ga naar margenoot41 voorhuyt hebben.

26

Over Ga naar margenoot42 Egypten, ende over Iuda, ende over Edom, ende over de kinderen Ammons, ende over Moab, ende over alle die aen de Ga naar margenoot43 hoecken afgekort zijn, die in de woestijne woonen: want alle de heydenen Ga naar margenoot44 hebben de voorhuyt, maer het gantsche huys Israëls heeft Ga naar margenootp de Ga naar margenoot45 voorhuyt des herten.

margenoot1
Hebr. wie sal geven etc. een maniere van wenschen by den Hebreen gebruycklick: alsoo in’t volgende. Siet Deut. 5. op vers 29.
margenoota
Iesa. 22.4. Iere. 4.19.
margenoot2
Siet Iesa. 24. op vers 20.
margenootb
Iere. 5.7, 8.
margenoot3
Hebr. hoop, ofte, vergaderinge der trouwloosen. And. [op] den verbots dach. (D. selfs op de bysonderste Feestdagen) handelen sy trouwlooslick. siet Levit. 23. op vers 36.
margenoot4
Hebr. treden: gelijckmen den voetboge doet alsmen dien spant. ofte aldus: Sy spannen hare tongen, haren boge is leugen.
margenootc
Iesa. 59.4, 13, 15.
margenoot5
Ofte, in de waerheyt, ofte geloove, trouwe.
margenoot6
Vergel. Deut. 29.19. met d’aenteeck.
margenootd
Ierem. 6.7.
margenoot7
Hebr. ondertredende ondertreedt. D. onderdruckt, bedriegt in alle manieren. Siet Gen. 27. op vers 36. ende ond. 17. op vers 9.
margenoote
Iere. 6.28.
margenoot8
And. spotten, drijven den spot. Siet het gebruyck des Hebr. woorts. Gen. 31.7. 1.Reg. 18.27. Iob 31.9.
margenoot9
Dit zijn Godts woorden tot Ieremia.
margenoot10
D. van menschen, die met enckel bedriegerye omgaen: dies alle uwe vermaningen by hen te vergeefs zijn. bedroch voor bedriegers. Siet Iob 35. op vers 13.
margenoot11
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot12
Door ’t vyer der elende, plagen ende straffen: wantse doch anders tot geen gevoel van hare boosheyt te brengen en zijn.
margenootf
Psal. 120.4. Prov. 30.14.
margenoot13
And. een uytgereckte, uytgeschoten, pijl.
margenoot14
Hebr. hy spreeckt. D. een yeder, ofte men spreeckt.
margenootg
Psal. 12.3. ende 28.3.
margenoot15
D. in sijn herte.
margenoot16
Ofte, leyt hy hem lagen. Hebr. lage.
margenooth
Iere. 5.9, 29.
margenoot17
Met straffen. siet Gen 21. op vers 1.
margenoot18
Ofte, weyden, daer de herders hare wooningen ofte hutten hebben.
margenoot19
D. ’t sal alsoo sekerlick gebeuren: ende soo in’t volgende.
margenoot20
Als ond. 50.3.
margenooti
Iere. 10.22.
margenoot21
Als of hy seyde: sulcke zijnder seer weynich onder den gantschen volcke, niet tegenstaende, dat ick, neffens andere dienst-knechten des Heeren, dit gedurichlick door Godts bevel uytroepe, tegen de verleydingen der valsche Propheten, die niet als van vrede spreken. Siet bov. 8.11, 15.
margenoot22
Ofte, verklare.
margenoot23
Als bov. cap. 3.17.
margenoot24
Siet Iud. 2. op vers 11.
margenoot25
Hebr. ick sal haer spysen, dit volck.
margenootk
Iere. 23.15.
margenoot26
D. hen bittere ende verderflicke elenden ende plagen toesenden. Siet bov. 8.14. Deut. 29. op vers 18. ende Psal. 69. op vers 20.
margenootl
Iere. 8.14.
margenootm
Levit. 26.33.
margenoot27
Als ond. 49.37.
margenoot28
Dit siet op de gewoonte van die tijden ende plaetsen, datmen in tijt van groote rouwe, Sangers ende Sangerssen ontboot, die konstige klaeg-liederen beweeglick konden singen om de menschen tot weenen te verwecken. siet 2.Chro. 35.25. ende Iob 3.8. Ezech. 32.16. Amos 5.16. Mat. 9.23. Marc. 5.38. Godt wil hier door te verstaen geven, datter allesins oorsake van rouwe in den lande wesen sal, so datmen de elenden van dien tijt niet genoech sal konnen beweenen.
margenoot29
Die in dese konst van klaeg-liederen te singen wel ervaren zijn. Vergel. ond. 10.9.
margenoot30
D. tranen in overvloet uyt onse oogen afloopen, afvallen, afvlieten, nederdalen: alsoo ond. 13.17. ende 14.17.
margenoot31
Ofte, om dat onse wooningen [ons] hebben uytgeworpen, ofte, wechgeworpen.
margenoot32
Hebr. wee-klage, klaeg-liedt.
margenoot33
Ofte, sekerlick; ende alsoo konden dese woorden een formulier zijn van een klaeg-liedt.
margenoot34
Van ’t Hebr. woort, Siet Psal. 8. op vers 3.
margenootn
Iere. 7.33.
margenoot35
Alsoo wort het Hebr. woort, dat gemeenlick vallen beteeckent, oock elders voor liggen genomen. Siet Deut. 21.1. Iud. 4.22. ende 9. op vers 26. 1.Sam. 31.8. 2.Chro. 20.24. ond. 51.4. Ezech. 6.7, etc.
margenoot36
Hebr. aengesichte des velts.
margenoot37
Eenige koorn-aren, die de maeyer overslaet ende vallen laet, daermen niet meer nae omsiet.
margenoot38
Ofte, ende niemant sal ’t (te weten, het doode lichaem) insamelen, opnemen, wechnemen, om te begraven. Vergel. bov. cap. 8.2.
margenooto
1.Cor. 1.31. 2.Cor. 10.17.
margenoot39
ofte, van, over, om. alsoo in ’t volgende.
margenoot40
Als vers 9.
margenoot41
Hebr. met de voorhuyt. D. met den onbesnedenen (als Rom. 2.26. Siet wijders Iob 35. op vers 13.) over den eenen met den anderen, wil de Heere seggen: mijn volck, dat besneden is, soo wel als de onbesnedene heydensche natien. Vergel. ond, cap. 25.17, 18, 19, 20, etc. sommige verstaen, met, ofte, in de voorhuyt. D. sodanige, die wel nae den vleesche zijn besneden, maer onbesneden van herten, als in’t volgende van Israël geseyt wort.
margenoot42
D. de Egyptenaers, ende soo voorts.
margenoot43
Hebr. den hoeck. T.w. haers hoofts, D. die rontom aen de hoecken des hoofts zijn beschoren, gelijck de Arabiers, vergel. Levit. 19.27. alsoo ond. 25.23. ende 49.32. And. die in den uytersten hoeck gelegen zijn. D. de heydensche volcken die buyten, ende aen de uyterste hoecken van Canaan, in’t oosten, zuyden, ofte, nae ’t roode meyr toe, ofte aen sekeren uytersten hoeck van dien (als eenige meynen) woonachtich waren.
margenoot44
Hebr. als ofmen seyde: zijn gevoorhuydet.
margenootp
Levit. 26.41. Rom. 2.28, 29.
margenoot45
D. zijn onbesneden van herten, hoewelse nae den lichame besneden zijn. Siet bov. cap. 4. op vers 4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken