Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

Godts weldadicheyt, des volcks ondanckbaerheyt, ende de toekomstige straffen worden afgebeelt, door het teecken van een lijnen gordel, vers 1, etc. ende door de gelijckenisse van het vullen aller wijn-vlesschen met wijn, datse Godt met den beker sijns toorns al te samen sal droncken maken van elenden, 12. noch vermaentse Godt, door ootmoedige bekeeringe dese straffen voor te komen, 15. (waer by de Propheet sijne affectie toont, 17.) bysonderlick den Coninck ende Coninginne, 18. maer wetende datse haer soo weynich, als een Moor de huyt, ende een Luypaert de vlecken, souden veranderen, voorseyt hy haer d’uyterste schande, ende onderganck, 22.

1

ALsoo heeft de HEERE tot my geseyt; Gaet henen, ende koopt u eenen linnen-gordel, ende Ga naar margenoot1 doet dien aen uwe lendenen, maer en brengt hem niet in’t Ga naar margenoot2 water.

2

Ende ick kochte eenen gordel nae het woort des HEEREN: ende ick dede dien aen mijne lendenen.

3

Doe geschiedde des HEEREN woort ten tweedenmale tot my, seggende:

4

Neemt den gordel, dien ghy gekocht hebt, die aen uwe lendenen is, ende maeckt u op, [ende] gaet henen nae den Ga naar margenoot3 Phrat, ende versteeckt dien aldaer in de klove eener steenrotze.

5

So ginck ick henen, ende verstack dien by den Phrat: gelijck als de HEERE my geboden hadde.

6

Het geschiedde nu Ga naar margenoot4 ten eynde van vele dagen, dat de HEERE tot my seyde; Maeckt u op, gaet henen nae den Phrat, ende neemt den gordel van daer, dien ick u geboden hebbe aldaer te versteken.

7

So ginck ick nae den Phrat, ende groef, ende nam den gordel van de plaetse, alwaer ick dien versteken hadde: ende siet de gordel was verdorven, en dochte nergens toe.

8

Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

9

Soo seyt de HEERE: Alsoo sal ick verderven de Ga naar margenoot5 hoovaerdye van Iuda, ende die groote hoovaerdye van Ierusalem.

10

Dit selve boose volck, Ga naar margenoot6 dat mijne woorden weygert te hooren, dat in’t Ga naar margenoot7 goetduncken sijns herten wandelt, ende andere Goden navolcht, om die te dienen, ende voor die sich neder te buygen; dat sal worden, gelijck dese gordel, die nergens toe en deucht.

11

Want gelijck als een gordel kleeft aen de lendenen eens mans, alsoo heb ick het gantsche huys Israëls ende het gantsche huys Iuda aen my doen kleven, spreeckt de HEERE, om my te zijn tot een volck, ende tot eenen Ga naar margenoot8 naem, ende tot lof, ende tot heerlickheyt, maer sy en hebben niet Ga naar margenoot9 gehoort.

12

Daerom segt dit woort tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Ga naar margenoot10 Alle vlesschen sullen met wijn gevult worden: dan sullen sy tot u seggen; En weten wy niet Ga naar margenoot11 seer wel, dat alle vlesschen met wijn gevult sullen worden?

13

Maer ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE; Siet ick sal alle inwoonders deses lants, selfs de Coningen, die Ga naar margenoot12 den David op sijnen throon sitten, ende de Priesters, ende de Propheten, ende alle inwoonders van Ierusalem opvullen met Ga naar margenoot13 dronckenschap.

14

Ende ick salse Ga naar margenoot14 in stucken slaen, den eenen tegen den anderen, soo de vaders als de kinderen te samen, spreeckt de HEERE: ick en sal niet verschoonen nochte sparen, nochte my ontfermen, dat ickse niet en soude verderven.

15

Hooret ende nemet ter ooren, en Ga naar margenoot15 verheffet u niet: want de HEERE heeft’et gesproken.

16

Gevet Ga naar margenoot16 eere den HEERE, uwen Godt, eer dan hy het Ga naar margenoot17 duyster make, ende eer uwe voeten sich stooten aen de Ga naar margenoot18 schemerende bergen: dat ghy nae Ga naar margenoota Ga naar margenoot19 licht wachtet, ende hy Ga naar margenoot20 dat selve tot eene Ga naar margenootb schaduwe des doots stelle, ende tot eene donckerheyt sette.

17

Sult ghylieden dan noch dat niet hooren, so sal mijne ziele in verborgene plaetsen weenen van wegen des Ga naar margenoot21 hoochmoets: ende mijne Ga naar margenootc ooge sal Ga naar margenoot22 bitterlick tranen, ja van tranen Ga naar margenoot23 nederdalen, om dat des HEEREN kudde gevanckelick Ga naar margenoot24 is wech-gevoert.

18

Ga naar margenoot25 Segt tot den Coninck, ende tot de Ga naar margenoot26 Coninginne, Ga naar margenoot27 Vernedert u, settet u neder: want u Ga naar margenoot28 gantsche hooft-cieraet, de Croone Ga naar margenoot29 uwer heerlickheyt, is neder-gedaelt.

19

De steden van’t Ga naar margenoot30 Suyden zijn toegesloten, ende daer en is niemant diese opene: het gantsche Iuda is wech-gevoert, het is Ga naar margenoot31 heel ende al wech gevoert.

20

Heffet uwe oogen op, ende siet die daer van’t Ga naar margenoot32 Noorden komen: waer is de Ga naar margenoot33 kudde, die u Ga naar margenoot34 gegeven was, de schapen uwer Ga naar margenoot35 heerlickheyt?

21

Wat sult Ga naar margenoot36 ghy seggen, wanneer Ga naar margenoot37 hy besoeckinge over u doen sal, daer ghy hen geleert hebt [tot] Vorsten, tot een hooft over u te zijn? en sullen u de smerten niet aengrypen, Ga naar margenootd als eene Ga naar margenoot38 barende vrouwe?

22

Wanneer ghy dan in u Ga naar margenoot39 herte sult seggen; Ga naar margenoote Waerom zijn my dese dingen bejegent? Ga naar margenoot40 om de Ga naar margenoot41 veelheyt uwer onge-

[Folio 41v]
[fol. 41v]

rechticheyt zijn uwe Ga naar margenootf Ga naar margenoot42 zoomen ontdeckt, [ende] uwe hielen Ga naar margenoot43 hebben gewelt geleden.

23

Ga naar margenoot44 Sal oock een Moorman sijne huyt veranderen? ofte een Luypaert sijne Ga naar margenoot45 vlecken? [so] sult ghylieden oock konnen goet doen, die Ga naar margenoot46 geleert zijt quaet te doen.

24

Daerom sal ickse verstroyen, als een stoppel die doorgaet, door eenen wint der Ga naar margenoot47 woestijne.

25

Dit sal u lot, het Ga naar margenoot48 deel uwer maten zijn, van my, spreeckt de HEERE: die ghy mijner hebt vergeten, ende op Ga naar margenoot49 leugen vertrouwt.

26

So sal ick oock uwe Ga naar margenoot50 zoomen ontblooten boven u aengesicht: ende uwe schande sal gesien worden.

27

Uwe overspelen ende uwe Ga naar margenoot51 hunckeringen, de schendelickheyt uwes hoerdoms, op Ga naar margenoot52 heuvelen, in den velde; ick hebbe uwe Ga naar margenoot53 verfoeyselen gesien: wee u, Ierusalem, Ga naar margenoot54 en sult ghy niet reyn worden? Ga naar margenoot55 hoe lange noch na desen?

margenoot1
D. omgordt uwe lendenen daermede. Siet d’uytlegginge vers 11.
margenoot2
Op dat het niet en verderve: gelijck ick voor Israël gesorgt hebbe, datse niet mochten verderven, ofte, qualick varen.
margenoot3
De groote riviere Euphrates, waer over de Babyloniers souden komen, ende de Ioden daer henen gevancklick wegvoeren. siet Gen. 2. op vers 14.
margenoot4
D. na verloop van eenen geruymen tijt.
margenoot5
Ofte, uytnementheyt, voortreflickheyt, gelijck het Hebr. woort elders oock genomen wort. Vergel. ond. vers 11.
margenoot6
Hebr. die weygeren, die wandelen, etc.
margenoot7
Siet bov. 3. op vers 17.
margenoot8
Siet Deut. 26. op vers 19.
margenoot9
D. gehoorsaemt als dickwijls.
margenoot10
Hebr. alle vlessche sal, etc. D. elcke vlessche. als of de Propheet seyde: Ghy verwachtet een overvloedich wijn-jaer, op dat ghy u dol ende vol mochtet suypen: maer, etc. verstaet hier geen lederen vlesschen, maer steenen vlesschen ofte vaten, als afgenomen wort uyt vers 14. Vergel. Thren. 4.2.
margenoot11
Hebr. wetende weten wy niet? ’Tschijnt dat dit siet op de beloften der valsche Propheten, die den volcke wijsmaeckten, dat sy vrede ende overvloet van alles souden hebben, sulcx sy geerne geloofden: maer Godt propheteert haer geheel wat anders. Vergel. Mich. 2.11. met d’aenteeck.
margenoot12
D. in hares voorvaders, Davids, plaetse.
margenoot13
Gevende hen te drincken uyt den drinck-beker mijns toorns, D. hen alsoo straffende, datse van verbaestheyt ende angst met meer sullen weten, wat te doen ofte te laten, dan een droncken mensch. siet ond. 25.15, 18, 27. ende 51.7. Iesa. 51.17, 21. ende 63.6. etc.
margenoot14
T.w. tegen malkanderen, als steenen vlesschen. Vergel. Iud. 7. op vers 19. ende Psal. 2. op vers 9. and. verstroyen, gelijck de stucken van eene vlessche, die in stucken geslagen wort, hier ende daer verstroyt worden.
margenoot15
Door hoochmoet ende trotzicheyt uwes herten, verachtende ende verwerpende ’t gene dat in der waerheyt Godts woort is, ende u, so ghy u niet in tijts en bekeert, sekerlick alsoo sal treffen, als ick u in’t voorgaende voorseyt hebbe. Sommige aldus: De Heere heeft gesproken, T.w. de volgende woorden.
margenoot16
Bekennende sijne straffingen ende dreygementen rechtveerdich te zijn, ende u van herten bekeerende. Vergel. Ios. 7.19. Hos. 11.7. ende d’aenteeck. aldaer.
margenoot17
D. dese elenden ende plagen u toesende. siet Gen. 15. op vers 12.
margenoot18
Hebr. bergen der schemeringe. D. die ter tijt der schemeringe met duysternisse als bedeckt worden. dese gelijckenisse schijnt genomen te zijn van de gene die by nachte in oneffene berchachtige plaetsen reysen.
margenoota
Iesa. 59.9
margenoot19
D. voorspoet, troost, ende blijtschap, siet Iob 18. op vers 5, 6.
margenoot20
T.w. licht. D. dat Godt, in de plaetse van licht, u overvalle met eene doots-schaduwe. Siet Psal. 23. op vers 4.
margenootb
Psal. 44.20.
margenoot21
Dat ghy tot u eygen verderf, soo schricklick trots ende hertneckich zijt, u niet willende buygen noch vernederen voor den Heere, door ware bekeeringe. Siet vers 15.
margenootc
Thren. 1.2, 16.
margenoot22
Hebr. tranende tranen.
margenoot23
Als bov. 9.18.
margenoot24
D. dat Iuda (zijnde immers des HEEREN eygen volck, dat hy uyt alle natien voor sich heeft uytgesondert) voorseker sal moeten gevanckelick worden wechgevoert: alsoo in’t volgende.
margenoot25
Woorden Godts tot Ieremia, ofte, als sommige, des Propheten tot den volcke.
margenoot26
Siet van’t Hebr. woort 1.Reg. 11.19.
margenoot27
Ofte, settet u neder om leege. T.w. in’t stof, op de aerde.
margenoot28
Hebr. uwe hooft-cierselen, ofte, hooft-cieragien is gedaelt. D. al u Conincklijcke hooftcieraet is wech, ende verwisselt met eenen nedrigen staet. And. uwe uytnementheden, hoocheden.
margenoot29
D. uwe heerlicke croone, daer mede ghy pleegt te proncken.
margenoot30
T.w. van Egypten, in’t Suyden van Canaan gelegen, daer de Ioden gewoon waren, ende nu oock mochten meynen haren toevlucht te nemen, doch te vergeefs: sommige verstaen de steden van Iuda, in’t Suyd-eynde gelegen, als of de Propheet seyde: selfs de uyterste steden van Iuda, die alderverst van Babel afliggen, zijn van menschen ontbloot, datter niemant uyt ofte ingaet.
margenoot31
Hebr. [in] volkomenheden. D.gantsch ende al. and. [de stadt] der gener die in vrede saten. D. die sorgloos waren, niet dan vrede verwachtende.
margenoot32
Van Babel.
margenoot33
D. het volck des Heeren, siet vers 17. dit schijnt tot den Coninck van Iuda gesproken te zijn: sy zijn wechgevoert, wil hy seggen.
margenoot34
D. bevolen ende vertrouwt, om nae mijne werten te regeren, ende te beschermen.
margenoot35
Ofte, cierlickheyt. D. daermede ghy verciert waert.
margenoot36
ô Iuda, ofte dochter mijns volcx.
margenoot37
Godt, door de Babyloniers, die sy, door aensoeck van hulpe, gewennet ende aengelockt hadden, om Heer ende meester over Iuda te wesen. Vergel. 2.Reg. 16.7. etc.
margenootd
Iere. 6.24.
margenoot38
Hebr. eene vrouwe der baringe, ofte, des barens. D. die in barens noot is.
margenoot39
D. by u selven dencken.
margenoote
Iere. 5.19. ende 16.10.
margenoot40
Dit is Godts antwoort op sulcke gedachten.
margenoot41
Ofte, grootheyt.
margenootf
Iesa. 47.2, 3.
margenoot42
D. zijt ghy openbaerlick voor al de werelt te schande gemaeckt, door schandelicke vlucht, ende seer smadelicke wechvoeringe in gevanckenisse ende slavernye. maniere van spreken, genomen van het hooch opheffen der vrouwelicke kleederen, ’t zy door gewelt van anderen, ofte eygene noot, alsmen sulcx moet doen, om veerdiger te vluchten, wateren te passeeren etc. Siet ond. vers 26. ende Iesa. 20.4. ende 47.2, 3. item Ezech. 16.37. ende 23.29. Hos. 2.9. Mich. 1.11.
margenoot43
D. zijn met gewelt ontbloott, ofte ontschoeyt: ofte, uwe hielen zijn gewelt-saemlick gehandelt. D. in den stock, oft in boeyens gedaen, ofte in gevanckenisse wechgevoert.
margenoot44
Eene vrage, die sterck loochent. als of Godt seyde: De Moorjaen ende Luypaert en konnen doch sulcx geensins doen. Vergel. Psa. 55.20.
margenoot45
Die hy d’eene by d’andere in menichte t’samen-gevoecht op sijn lijf draegt, daer het Hebr. woort eygentlick op siet.
margenoot46
D. gewent, als bov. vers 21. ende cap. 2.24. Hose. 10.11. etc.
margenoot47
Eenen vollen, gladden, doorgaenden-wint, siet bov. cap. 4.12. waer tegen een lichte stoppel doch niet en vermach te blyven: dit bediedt de verstroyinge der Ioden uyt haer lant, die sy door de verleydinge der valsche Propheten hielden voor ongelooflijck ende onmogelick.
margenoot48
D. de straffe, die ick u toegemeten hebbe, nae den eysch mijner rechtveerdicheyt ende uwer verdiensten. Vergel. Iob 20.29. Psal. 11.6. ende 2.Reg. 21.13. Iesa. 65.7. item Psal. 78.50. met d’aenteeck.
margenoot49
Valsche Prophetien, Afgoden, vestingen, ende ydele menschelicke hulpe.
margenoot50
Siet bov. op vers 22. ende Ezech. 16. op vers 37.
margenoot51
Siet bov. cap. 5.8.
margenoot52
Siet bov. 2.20.
margenoot53
Siet 2.Chron. 15. op vers 8. ende Ezech. 20. op vers 7.
margenoot54
Ofte, ghy en zijt niet reyn.
margenoot55
Hebr. na wanneer noch? D. na hoelangen tijt noch, soudt ghy u reynigen? als of de Heere seyde: Hoe lange soud ick wachten nae uwe reyninge? het soude doch al te vergeefs zijn, dewijl ghy vagelijcx erger wort, dies sal ick met mijn oordeel moeten voortgaen. Vergel. Hose. 8.5.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken