Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Lj. Capittel.

Vordere Prophetye van den val ende verstooringe des weeldigen, gierigen, tyrannigen ende afgodischen Babels, ende van de genadige verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevanckenisse, vers. 1, etc. Ieremia beveelt den Seraia het boeck, daer in hy dese Prophetyen hadde geschreven, by Babel in de Riviere Phrath, met eenen aengebondenen steen, te werpen, tot een teecken van Babels eeuwige versinckinge, 59.

1

SOo seyt de HEERE; Siet ick sal eenen Ga naar margenoot1 verdervenden Ga naar margenoota wint opwecken, tegen Babel, ende tegen de gene die daer woonen in’t Ga naar margenoot2 herte van de gene die tegen my opstaen.

2

Ende ick sal Babel Ga naar margenootb Ga naar margenoot3 wanners toeschicken, diese wannen, ende haer lant uytledigen sullen: want sy Ga naar margenoot4 sullen ten dage des Ga naar margenoot5 quaets van rontomme tegen haer zijn.

3

De Ga naar margenoot6 schutter spanne sijnen boge tegen [dien] die Ga naar margenoot7 spant, ende tegen [dien] die sich verheft in sijn Ga naar margenoot8 pantzier: ende en verschoonet Ga naar margenoot9 hare jongelingen niet, Ga naar margenoot10 verbannet al haer heyr:

4

Dat de verslagene Ga naar margenoot11 liggen in den lande der Chaldeen, ende de doorstekene op hare Ga naar margenootc straten.

5

Want Israël noch Iuda en sal niet in Ga naar margenoot12 weduwschap gelaten worden van sijnen Godt, van den HEERE der Ga naar margenoot13 heyrscharen; (hoewel Ga naar margenoot14 haerlieder lant vol van Ga naar margenoot15 schult is,) van den Ga naar margenoot16 Heyligen Israëls.

6

Ga naar margenootd Vliedet uyt het midden van Babel, ende reddet, een yegelick sijne ziele, en wordet niet uyt geroeyt in hare Ga naar margenoot17 ongerechticheyt: want dit is de tijt der Ga naar margenoote wrake des HEEREN, die haer de Ga naar margenoot18 verdienste betaelt.

7

Babel was een gouden Ga naar margenoot19 beker in de hant des HEEREN, die de gantsche aerde droncken maeckte: de volcken hebben van Ga naar margenoot20 haren wijn gedroncken; daerom zijn de volcken Ga naar margenoot21 dul geworden.

8

Schielick is Babel Ga naar margenootf gevallen ende verbroken: huylet over haer, nemet Ga naar margenootg Ga naar margenoot22 balsem tot hare pijne, misschien salse genesen worden.

9

Wy hebben Babel Ga naar margenoot23 gemeestert, maer sy en is niet genesen: Ga naar margenooth verlaetse [dan], ende Ga naar margenoot24 laet ons, een yegelick in sijn lant trecken: want haer Ga naar margenoot25 oordeel reyckt tot aen den hemel, ende is Ga naar margenoot26 verheven tot aen de Ga naar margenoot27 bovenste wolcken.

10

Ga naar margenoot28 De HEERE heeft onse Ga naar margenoot29 gerechticheden hervoor gebracht: komet ende laet ons te Zion het werck des HEEREN onses Godts vertellen.

11

Ga naar margenooti Ga naar margenoot30 Suyvert de pijlen, Ga naar margenoot31 rustet de schilden volkomelick toe: De HEERE heeft den geest der Coningen van Ga naar margenoot32 Meden opgeweckt; want sijn voornemen is tegen Babel, dat hyse verderve: want dit is de wrake des HEEREN, de Ga naar margenootk wrake sijns Ga naar margenoot33 Tempels.

12

Verheffet de baniere op de mueren van Babel, verstercket de wacht, stellet wachters, bereydet de Ga naar margenoot34 lagen: want gelijck de HEERE heeft Ga naar margenoot35 voorgenomen, alsoo heeft hy gedaen wat hy over de inwoonders van Babel gesproken heeft.

13

Ghy die aen vele Ga naar margenoot36 wateren woont, die machtich zijt van schatten: u Ga naar margenoot37 eynde

[Folio 61v]
[fol. 61v]

is gekomen, de Ga naar margenoot38 mate uwer giericheyt.

14

Ga naar margenootl De HEERE der heyrscharen heeft gesworen Ga naar margenoot39 by sijne ziele: Of ick u Ga naar margenoot40 schoon met menschen als [met] Ga naar margenoot41 kevers vervult hebbe, nochtans sullen sy malkanderen een Ga naar margenoot42 vreuchden-geschrey Ga naar margenoot43 over u toeroepen.

15

Ga naar margenoot44 Die de Ga naar margenootm aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereydt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel Ga naar margenootn uytgebreydt door sijn verstant:

16

Als hy sijne stemme geeft, so isser een gedruys van wateren inden hemel, ende hy doet de dampen opklimmen van ’t eynde der aerde: hy maeckt de blixemen met den regen, ende doet den wint voortkomen uyt sijne schat-cameren.

17

Een yeder mensche is onvernuftich geworden so dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder goutsmit is beschaemt van het gesneden-beelt: want sijn gegoten-beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen.

18

Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen.

19

Iacobs Ga naar margenooto deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende Ga naar margenoot45 [Israël] is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem.

20

Ga naar margenoot46 Ghy zijt my Ga naar margenootp een Ga naar margenoot47 voor-hamer, [ende] krijchs- Ga naar margenoot48 wapenen: ende door u Ga naar margenoot49 sal ick volcken in stucken slaen, ende door u sal ick Coninckrijcken verderven.

21

Ende door u sal ick in stucken slaen het peert ende sijnen ruyter: ende door u sal ick in stucken slaen den wagen ende sijnen Ga naar margenoot50 ruyter.

22

Ende door u sal ick in stucken slaen den man ende de vrouwe, ende door u sal ick in stucken slaen den ouden ende den jongen: ende door u sal ick in stucken slaen den jongelinck ende de jonckvrouwe.

23

Ende door u sal ick in stucken slaen den herder ende sijne kudde, ende door u sal ick in stucken slaen den ackerman ende sijn Ga naar margenoot51 jock-[ossen]: ende door u sal ick in stucken slaen Lantvoogden ende Overheden.

24

Ga naar margenoot52 Maer ick sal Babel ende allen inwoonderen van Ga naar margenoot53 Chaldeen vergelden alle hare boosheyt, die sy gedaen hebben aen Zion, voor Ga naar margenoot54 u lieder oogen, spreeckt de HEERE.

25

Siet ick Ga naar margenoot55 [wil] aen u, ghy verdervende Ga naar margenoot56 berch, (spreeckt de HEERE) die ghy de gantsche Ga naar margenoot57 aerde verderft: ende ick sal mijne hant tegen u uytstrecken, ende u van de Ga naar margenoot58 steenrotzen afwentelen, ende sal u stellen tot eenen berch des Ga naar margenoot59 brants.

26

Ende sy en sullen uyt u geenen Ga naar margenoot60 steen nemen tot eenen hoeck, oock [geenen] steen tot fondamenten: Ga naar margenoot61 want ghy sult [tot] Ga naar margenoot62 eeuwige woestheden zijn, spreeckt de HEERE.

27

Verheffet de baniere in den lande, blaset de basuyne onder de heydenen, Ga naar margenoot63 heyliget de heydenen tegen haer, Ga naar margenoot64 roepet tegen haer by een de Coninckrijcken van Ga naar margenoot65 Ararat, Ga naar margenoot66 Minni ende Ga naar margenoot67 Askenaz: bestellet eenen Ga naar margenoot68 krijchs-oversten tegen haer, brenget peerden opwaerts, als Ga naar margenoot69 ruyge Ga naar margenoot70 kevers.

28

Heyliget tegen haer de heydenen, de Coningen van Ga naar margenoot71 Meden, Ga naar margenoot72 hare Lantvoogden, ende alle hare Overheden: ja het gantsche lant Ga naar margenoot73 harer heerschappye.

29

Dan sal het lant beven ende pijne lijden: want Ga naar margenoot74 elck eene van des HEEREN gedachten staet vaste tegen Babel, om Babels lant te stellen tot eene verwoestinge, datter geen inwoonder en zy.

30

Babels helden hebben opgehouden te strijden, sy zijn Ga naar margenoot75 gebleven in de vestingen, hare macht is besweken, sy zijn tot Ga naar margenootq Ga naar margenoot76 wijven geworden: Ga naar margenoot77 Sy hebben hare wooningen aengesteken, hare Ga naar margenoot78 grendels zijn verbroken.

31

Ga naar margenoot79 De looper sal den looper te gemoete loopen, ende de kuntschapper den kuntschapper te gemoete: om den Coninck van Babel bekent te maken, dat sijne stadt Ga naar margenoot80 van ’t eynde is ingenomen;

32

Ende [dat] de Ga naar margenoot81 veyren ingenomen, ende de Ga naar margenoot82 rietpoelen met vyer verbrandt zijn: ende [dat] de krijchs-lieden verbaest zijn.

33

Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Ga naar margenoot83 De dochter van Babel is als een dorschvloer, ’t is tijt datmense Ga naar margenoot84 trede: noch een Ga naar margenoot85 weynich, dan sal haer de tijt des Ga naar margenoot86 oogsts overkomen.

34

Ga naar margenoot87 Nebucadrezar, de Coninck van Babel, heeft my Ga naar margenoot88 opgegeten, hy heeft my verplettert, hy heeft my gestelt [als] een ledich vat, hy heeft my verslonden als een Draeck, hy heeft sijnen Ga naar margenoot89 balch gevult van mijne leckernyen: hy heeft my Ga naar margenoot90 verdreven.

35

Het gewelt, Ga naar margenoot91 dat my ende mijnen Ga naar margenoot92 vleesche is aengedaen, Ga naar margenoot93 zy op Babel, Ga naar margenoot94 segge d’ inwoonersse van Zion: ende mijn Ga naar margenoot95 bloet zy op de inwoonders van Ga naar margenoot96 Chaldeen, segge Ierusalem.

36

Daerom, soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot97 Siet ick sal uwen Ga naar margenoot98 twist twisten, ende uwe wrake wreken: ende ick sal haer Ga naar margenootr Ga naar margenoot99 zee drooge maken, ende hare Ga naar margenoot100 sprinckader opdroogen.

[Folio 62r]
[fol. 62r]

37

Ende Babel sal worden tot [steen]hoopen, eene wooninge der Draken, eene ontsettinge, ende Ga naar margenoot101 aenfluytinge, datter geen inwoonder en zy.

38

Ga naar margenoot102 Sy sullen t’ samen brullen als jonge Leeuwen, Ga naar margenoot103 briesschen als Leeuwen-welpen.

39

Als sy Ga naar margenoot104 verhittet zijn, sal ick haren Ga naar margenoot105 dranck opsetten, ende salse droncken maken, op datse Ga naar margenoot106 opspringen: maer sy sullen eenen Ga naar margenoot107 eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de HEERE.

40

Ick salse afvoeren als lammeren om te Ga naar margenoot108 slachten: als rammen Ga naar margenoot109 met bocken.

41

Ga naar margenoot110 Hoe is Ga naar margenoots Ga naar margenoot111 Sesach [soo] verovert, ende den Ga naar margenoott Ga naar margenoot112 roem der gantscher aerde ingenomen? hoe is Babel geworden tot eene Ga naar margenoot113 onsettinge onder de heydenen?

42

Ga naar margenoot114 Een zee is over Babel geresen, door de veelheyt harer golven is sy bedeckt.

43

Hare steden zijn geworden tot verwoestinge, een dorre lant, ende wildernisse: een lant, Ga naar margenoot115 daer in Ga naar margenoot116 niemant en woont, ende daer door geen menschen kint door en gaet.

44

Ende ick sal besoeckinge doen over Ga naar margenoot117 Bel te Babel, ende ick sal uyt sijnen muyl uythalen dat hy Ga naar margenoot118 verslonden heeft, ende de heydenen en sullen niet meer tot hem Ga naar margenoot119 toevloeyen: [want] oock Babels muer gevallen Ga naar margenoot120 is.

45

Gaet uyt mijn volck, uyt het midden van haer, ende reddet een yegelick sijne ziele; Ga naar margenoot121 van wegen de hitticheyt des toorns des HEEREN:

46

Ende op dat ulieder herte misschien niet weeck en worde, ende ghy vreeset, van’t Ga naar margenoot122 geruchte dat gehoort sal worden in den lande: want daer sal een geruchte komen in ’t Ga naar margenoot123 [eene] jaer, ende daerna een geruchte in ’t [ander] jaer: ende daer sal gewelt zijn in den lande, Ga naar margenoot124 heer over heer.

47

Daerom, siet de dagen komen, dat ick besoeckinge sal doen over de Ga naar margenoot125 gesnedene beelden van Babel, ende haer gantsche lant sal beschaemt worden: ende alle Ga naar margenoot126 hare verslagene sullen in’t midden van haer Ga naar margenoot127 liggen.

48

Ende den Ga naar margenoot128 hemel ende d’aerde, mitsgaders al wat daer in is, sullen juychen Ga naar margenoot129 over Babel: want van ’t Ga naar margenoot130 Noorden Ga naar margenoot131 sullen haer de verstoorders aenkomen, spreeckt de HEERE.

49

Gelijck Babel geweest is Ga naar margenoot132 tot eenen val der Ga naar margenoot133 verslagenen Israëls: alsoo sullen Ga naar margenoot134 te Babel de verslagene des gantschen lants vallen.

50

Ga naar margenoot135 Ghy ontkomene van den sweerde, gaet wech, ende blijvet niet staen: gedencket des HEEREN van Ga naar margenoot136 verre, ende laet Ierusalem in u lieder herte Ga naar margenoot137 opkomen.

51

[Ghy mochtet Ga naar margenoot138 seggen:] Wy zijn beschaemt geworden, want wy hebben versmaetheyt gehoort, schaemrootheyt heeft ons aengesichte bedeckt: om dat Ga naar margenoot139 uytlantsche over de heylichdommen van des HEEREN huys gekomen zijn:

52

Ga naar margenoot140 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick besoeckinge doen sal over Ga naar margenoot141 hare gesnedene beelden: ende de dootlick verwondde sal Ga naar margenoot142 kermen in haer gantsche lant.

53

Al klom Babel ten hemel op, ende Ga naar margenoot143 al maeckte sy vast de hoochte harer sterckte; so sullen haer [doch] verstoorders van my overkomen, spreeckt de HEERE.

54

Daer is eene stemme des gekrijts uyt Babel: ende eene groote Ga naar margenoot144 breucke uyt den lande der Chaldeen.

55

Want de Ga naar margenoot145 HEERE verstoort Babel, ende sal de Ga naar margenoot146 grootsche stemme uyt haer doen vergaen: want Ga naar margenoot147 haerlieder golven sullen bruysen als Ga naar margenoot148 groote wateren, het Ga naar margenoot149 geruysch van haerlieder geluyt Ga naar margenoot150 sal sich verheffen.

56

Ga naar margenoot151 Want de verstoorder komt over haer, over Babel, ende hare helden sullen gevangen worden, haerlieder bogen Ga naar margenoot152 zijn verbroken; want de HEERE, de Godt der vergeldinge, sal [haer] Ga naar margenoot153 sekerlick betalen.

57

Ende ick sal hare Vorsten, ende hare Wijsen, hare Lantvoogden, ende hare Overheden, ende hare helden Ga naar margenoot154 droncken maken; ende sy sullen eenen Ga naar margenoot155 eeuwigen slaep slapen, ende niet opwaken; spreeckt de Coninck, wiens naem is, HEERE der heyrscharen.

58

Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Die Ga naar margenoot156 breede Ga naar margenoot157 muer van Babel sal t’ eenemael Ga naar margenoot158 ontbloott worden, ende hare hooge poorten sullen met vyer aengesteken worden: so dat de Ga naar margenoot159 volcken Ga naar margenoot160 te vergeefs, ende de natien ten Ga naar margenoot161 vyere sullen gearbeydt hebben, datse mat wierden.

59

Het Ga naar margenoot162 woort, dat de Propheet Ieremia beval aen Seraja, den sone Nerija, des soons Machseja, als hy Ga naar margenoot163 van Zedekia, den Coninck van Iuda, nae Babel tooch, in ’t vierde jaer sijner regeringe: ende Seraja was een Ga naar margenoot164 vreedsaem Vorst.

60

Ieremia nu schreef al het quaet, dat

[Folio 62v]
[fol. 62v]

over Babel komen soude, in een Ga naar margenoot165 boeck, [te weten] alle dese woorden, die tegen Babel geschreven zijn.

61

Ende Ieremia seyde tot Seraja: Als ghy te Babel komt, so sult ghy Ga naar margenoot166 sien, ende lesen alle dese woorden,

62

Ende sult seggen; ô HEERE, ghy hebt over dese plaetse gesproken, dat ghyse sult uytroeyen, soo datter geen inwoonder in en zy, van den mensche tot op het beest, maer datse worden sal [tot] Ga naar margenoot167 eeuwige woestheden.

63

Ende het sal geschieden, als ghy ge-eyndigt sult hebben dit boeck te lesen; [dan] sult ghy eenen steen daer aen binden, ende werpen het in ’t midden des Ga naar margenoot168 Phrats,

64

Ende sult seggen; Alsoo sal Babel sincken, ende niet wederopkomen, Ga naar margenoot169 van wegen het quaet, dat ick over Ga naar margenoot170 haer sal brengen, ende Ga naar margenoot171 sy sullen mat worden. Ga naar margenoot172 Tot hier toe zijn de Ga naar margenoot173 woorden van Ieremia.

margenoot1
Verstaet de Meden ende Persen. ende vergel. bov. 4.11.
margenoota
Ierem. 4.11.
margenoot2
Gelijck wy oock in onse tale seggen: in ’t herte van ’t lant. verstaet d’ inwoonders van Babel, die de hooftstadt was van Chaldea, ende als het midden des lants. Siet Deut. 4. op vers 11.
margenootb
Ier. 4.11. ende 15.7.
margenoot3
And. vreemdelingen toeschicken, diese verstroyen sullen.
margenoot4
Hebr. zijn geweest. prophetischer wijse gesproken. D. sullen haer van alle kanten bestrijden.
margenoot5
D. hares ongelucks, ongevals, dat over haer bestemt is.
margenoot6
Hebr. de treder trede. D. de spanner spanne. Woorden Godts tot de schutters van de Meden ende Persen.
margenoot7
Tegen de Schutters van Babel.
margenoot8
Zijnde swaerder gewapent als de schutters.
margenoot9
Babel.
margenoot10
Siet Deut. 2. op vers 34. ende bov. 50.21.
margenoot11
Hebr. eygentlick vallen: maer het Hebr. woort wort oock somtijts voor liggen genomen. Siet bov. 9. op vers 22. alsoo ond. vers 47. ende 49. etc.
margenootc
Ierem. 49.26.
margenoot12
And. geen weduwer, ofte, geene weduwe gelaten worden, Het Hebr. woort Alman wort alleenlick hier gevonden, beteeckenende yemant die in den weduwelijcken staet gestelt, ofte, gelaten is, gelijck Almana eene weduwe beteeckent. De maniere van spreken siet op het geestelick houwelick dat Godt met sijn volck gemaeckt hadde: als of hy seyde; Al ist dat mijn volck eenen tijt lanck alsoo gehandelt is, als of het niemant toe en hoorde, of haer man ende beschermer doot ware, ende sy van hem, ende van een yeder verstooten ende verlaten waren, so en sal nochtans sulcx niet altoos dueren: Ick sal noch toonen, datse mijne getrouwde is, ende hare sake ter hant nemen, ende het ongelijck, dat haer gedaen is, wreken. Vergel. Ioha. 14.18.
margenoot13
Siet 1.Reg. 18. op vers 15.
margenoot14
T.w. Israels ende Iuda. And. dewijle haerlieder lant. (T.w. der Chaldeen) etc.
margenoot15
Ofte, verwoestinge, die sy met hare sonden verschuldet hebben. Andre duyden dit op de Chaldeen, aldus: want haer (der Chaldeen) lant is vol schults, tegen, ofte, van wegen den heyligen Israëls: D. om de sonden, die de Chaldeen tegen Godt gedaen hebben, daerom hyse straffen sal. Vergel. bov. 50.29.
margenoot16
Siet Psal. 71. op vers 22.
margenootd
Ier. 50.8. Apoc. 18.4.
margenoot17
D. wachtet u, dat ghy niet om en komet in de straffe harer ongerechticheyt. Siet Levit. 5. op vers 1. Psal. 31. op vers 11. ende ond. vers 45. ende bov. 50.8.
margenoote
Ierem. 50.15, 28.
margenoot18
Alsoo wort het Hebr. woort oock genomen Iudic. 9.11. siet wijders 2.Chron. 20. op vers 11.
margenoot19
De sin deser verbloemde maniere van spreken is, dat Godt Babel gebruyckt heeft, als sijnen knecht ende instrument, om sijne rechtveerdige oordeelen over de inwoonders der aerde uyt te voeren. Vergel. bov. 25.9. met d’aenteeck. item 25.15, etc. ende 49.12. ende ond. vers 20, 21, etc.
margenoot20
Babels.
margenoot21
Van de plagen, die hen door de Babyloniers van Godts hant zijn toegesonden. Vergel. bov. 25.27. van ’t Hebr. woort, siet Psal. 5. op vers 6.
margenootf
Ies. 21.9. Apoc. 14.8. ende 18.2.
margenootg
Ier. 8.22.
margenoot22
Siet bov. 8. op vers 22.
margenoot23
Het Hebr. woort beteeckent beyds, meesteren, medicineren, remedien gebruycken, ende genesen, ofte, gesont maken: beyde beteeckeningen worden in dit versken gebruyckt. als ofse seyden: wy hebben ons beste gedaen om haer te helpen, maer te vergeefs.
margenooth
Ier. 46.11.
margenoot24
Als bov. 46.16. Dit zijn woorden van het gehuerde krijchsvolck der Babyloniers.
margenoot25
D. straffe. siet bov. 48. op vers 21.
margenoot26
Ofte, verheft sich.
margenoot27
Ofte, dunste.
margenoot28
Woorden van Godts volck.
margenoot29
D. de rechtveerdicheyt onser sake tegen Babel. want of wel Godt met recht sijn volck gestraft heeft, so en was Babel daerom niet onschuldich. Vergel. Ies. 10.7. Mich. 7.9, etc.
margenooti
Ier. 46.4.
margenoot30
Maecktse schoon, Spottender wijse tot de Babyloniers gesproken. Vergel. bov. 46.4. ende hier vers 12.
margenoot31
Hebr. eyg. vullet, vervullet, D. maecktse ten vollen gereedt. ofte, vattetse met voller hant, ofte, (als sommige) versameltse, brengtse ten vollen by een, item, volmaecktse, offer yets aen feylde. And. vullet de pijlkokers.
margenoot32
Verstaet daer by oock, Persen. alsoo ond. vers 28.
margenootk
Ier. 50.28.
margenoot33
Siet bov. 50. op vers 28.
margenoot34
Ofte, laeg-leggers, loerers, die op den vyant mogen passen, ende dien onvoorsiens, een voordeel af sien (alsmen seyt): ’t sal altemael niet helpen, wil de Heere seggen, want ghy en sult met alle uwe krijchs-preparatie Godts voornemen ende werck niet konnen beletten.
margenoot35
Hebr. oock heeft de HEERE gedacht, ofte, voorgenomen, oock heeft hy gedaen, etc. D. gelijck, alsoo, etc. ofte, hy heeftet niet alleen voorgenomen, maer oock gedaen, D. sal ’t oock gewisselick doen. Vergel. ond. vers 49.
margenoot36
Om dat de groote Riviere Euphrates niet alleen aen Babel, maer oock daer door liep, ende rontom vele water-grachten waren. Vergel. Apoc. 87.1, 15.
margenoot37
D. tijt uwes ondergancks, dien Godt over u bestemt heeft.
margenoot38
Hebr. elle, ofte, cubijt, verstaet hier door, het perck dat Godt hare onversadelicke begeerlickheyt gestelt hadde, dat sy niet en souden konnen overtreden, maer daermede soudet uyt ende ten eynde zijn.
margenootl
Amos 6.8.
margenoot39
Menschelick van Godt gesproken: dat is, by hem selven: gelijck Godt spreeckt bov. 22.24. ende 49.13. Siet Gen. 22. op vers 16.
margenoot40
Gelijck de Hebreeusche woordekens genomen zijn bov. 2.22. ende 37.10. item 1.Sam. 14.39. And. so ick u [niet] vervulle, ende sy. etc. verstaende het groote krijchs-heyr der Meden ende Persen, daer mede Godt hier sweeren soude haer te sullen vervullen.
margenoot41
Eene soorte van ongedierte, hebbende in ’t Hebreeusch den naem (als eenige meynen) van het verderven der vruchten door leckinge. Siet Psal. 105.34. onder vers 27. Ioël 1.4. ende 2.25. Nah. 3.15, 16. sommige noemense kanker-wormen, ofte, kruyt-wormen.
margenoot42
Siet hier van boven 25. op vers 30. ende verstaet dit van de vyanden die Babel souden overvallen.
margenoot43
Triumpherende over u: ofte, tegen u, een veltgeschrey maken om malkanderen tot den aenval ende overwinninge van u te verwackeren, al waer’t ghy noch soo vol volcks.
margenoot44
Siet bov. 10.12, 13, 14, 15, 16. alwaer vast de selve woorden gevonden worden, die hier staen tot aen’t 20. vers Siet d’ aent. aldaer.
margenootm
Gen. 1.6. Ierem. 10.12, etc.
margenootn
Iob 9.8. Psal. 104.2. Iesa. 40.22. ende 44.22. ende 51.13. Ierem. 10.12.
margenooto
Ierem. 10.16.
margenoot45
Dit is hier ingevoegt uyt bov. 10.16. And. ende [hy] (T.w. Godt) is de roede sijner (T.w. Iacobs) erffenisse. D. die sich selven sijnen volcke tot een erfdeel gegeven heeft.
margenoot46
Godts woorden tot den Babylonier. Andere verstaen dit als een aensprake aen den Coninck Cyrum, die de Babyloniers soude overweldigen, ende setten over vers 24. ende ick sal, etc.
margenootp
Ierem. 50.23.
margenoot47
Ofte, drijfhamer: verstaet sulcken hamer Godts, die alles, selfs de rotzsteenen, in stucken ende te morsel slaet. Vergel. bov. 23. op vers 29. De gelijckenisse (als blijckt uyt het volgende) is genomen van de krijchs-lieden, bysonderlick van de Curassiers, die hare vuysthamers, ofte, heyrhamers plegen te hebben, om de ysere wapenen daermede door te houwen, ende te verbreken, ende den vyant neder te vellen.
margenoot48
Ofte, gereetschap, instrumenten. dat is, ghy sult een instrument ende roede zijn mijns toorns ende rechtveerdigen oordeels over vele volcken.
margenoot49
Hier spreeckt Godt met eygentlicke woorden, te weten, in den toekomenden tijt, ende niet in den verledenen tijt, gelijck andersins prophetischer wijse in dese voorsegginge veel geschiet.
margenoot50
Ofte, die daer op rijdt. van wagen-ruyteren, die in die tijden van de wagens plachten te vechten, Siet 2.Sam. 10. op vers 18.
margenoot51
Ofte, koppel, paer ossen. D. de ossen, die in ’t jock t’ samen gaen arbeyden.
margenoot52
Als of de Heere seyde: Als ick de Babyloniers in alle de voorgemelde oordeelen, als mijn instrument, sal gebruyckt hebben, dan sal ick niet na laten te straffen de boosheyt die sy ondertusschen daer in gepleegt ende bedreven hebben, bysonderlick aen mijn volck. Vergel. boven op vers 10.
margenoot53
D. des lants der Chaldeen, ofte, van Chaldea. alsoo vers 35.
margenoot54
Dit spreeckt Godt tot sijn volck, voor welcker oogen hy dit oordeel over Babel wilde laten gaen.
margenoot55
Als bov. 50.31.
margenoot56
Alsoo wort Babel genoemt van wegen de Conincklicke hoocheyt ende pracht, ende de gelijckheyt die sy hadde met eenen berch, vermits hare hooge dicke mueren, ende hooge Conincklicke gebouwen. Vergel. Apoc. 17.9.
margenoot57
Vergel. Apoc. 11.18, ende 13.14.
margenoot58
Uyt uwe hooge vestingen nederstorten, dat ghy daer henen sult tuymelen ende rollen, gelijck een vat ofte yet anders, dat van eene klippe wort afgewentelt, in stucken berst, ende als verbrijselt wort.
margenoot59
Daer alles als in der asschen sal liggen, ende niet dan enckel assche ende verbrande steenhoopen (als in afgebrandde plaetsen) overich sullen zijn. siet ond. vers 58.
margenoot60
D. ghy sult niet weder gebouwt worden, ofte soo woest ende verdorven zijn, datmen niet eenen steen onder uwe overige steenhoopen sal vinden, die bequaem zy tot eenen hoecksteen ofte grontsteen.
margenoot61
Ofte, maer.
margenoot62
Hebr. woestheden. ofte, verwoestinge der eeuwicheyt. alsoo onder vers 62.
margenoot63
D. sondertse af, bereydtse, rust toe, tot dit werck des Heeren tegen Babel. Vergel. bov. 6.4. met d’ aenteeck. alsoo in’t volgende vers.
margenoot64
Hebr. Eygentl. doet, ofte, laet hooren. D. somtijts, door uytroepinge vergaderen.
margenoot65
Groot Armenien. Siet Gen. 8. op vers 4.
margenoot66
Kleyn Armenien.
margenoot67
Siet Gen. 10. op vers 3. welcke landen men hout dat Cyrus ingenomen hadde, eer hy Babel veroverde. ofte datse ten deele sijne bont-genooten waren.
margenoot68
Het Hebr. woort wort alleenlick hier ende Nah. 3.17. gevonden, beteeckenende (als sommige meynen) eenen sulcken Commandeur, ofte, Oversten, die de bevelen des Conincx ontfangt, ende aen ’t krijchs-volck overdraegt ende verklaert: andere verstaen den Coninck Cyrum selfs, ofte Darium (nae haer gevoelen) sijn schoon-vader.
margenoot69
Ofte, rouwe, hayrige, die de hayren over eynde steken, als ofse te berge stonden, ende eysselick daer uyt sien: vergel. Iob 4.15. Psa. 119.120. alwaer het selve woort gebruyckt wort. Hebr. peert als kever, [die] ruych is.
margenoot70
Peerden in menichte, als sprinckhanen. siet bov. op vers 14.
margenoot71
Als bov. vers 11.
margenoot72
Verst. lantvoogden ofte Vorsten van Media.
margenoot73
Hebr. sijner: T.w. eens yederen Conincks, ofte, de geslachten worden verwisselt om dat het Hebr. woort, dat een landt ende d’aerde beteeckent, in beyderley geslachten gebruyckt wort.
margenoot74
Hebr. de gedachten des Heeren staet vast. D. elck eene sijner gedachten. D. al sijn voornemen.
margenoot75
Sy sullen geenen moet hebben om te velde, ende den vyant onder oogen te trecken.
margenootq
Ierem. 50.37.
margenoot76
Siet bov. 50.37. ende vergel. Ies. 3.12.
margenoot77
De vyanden, Meden ende Persen.
margenoot78
Van huysen, ende kleyne poorten, die by menichte nae de Riviere toe waren. Herodot. lib. I.
margenoot79
Gelijck in eenen onvoorsienen ofte onverwachten inval ende inbreucke des vyants plach te geschieden.
margenoot80
Daer de Persen ende Meden inbraken ende de stadt innamen, eer men’t in ’t midden ende op ’t ander eynde van de stadt (vermits hare grootheyt) eens wiste. dit selve betuygt Herodotus even alsoo geschiet te zijn als hier gepropheteert is.
margenoot81
Dewijle Cyrus het water van Euphrates hadde afgeleydt, so dat het krijchs-volck daer door in de stadt passeerde: and. slechtelick, passen, passagien.
margenoot82
Ofte, biese poelen, uyt de Riviere hier ende daer afgeleyt, die den vyant merckelick hinder hadden konnen doen. Sommige verstaen, dat het slechtelick van de waterpoelen by gelijckenisse gesproken zy, datse uytgedroogt waren, als ofse met vyer uytgebrandt ende verdroogt waren.
margenoot83
D. Babel, die eener schooner wellustiger Ionckvrouwe gelijck is, sal nu getracteert worden als een dorschvloer, ende het koorn daerop.
margenoot84
Ofte, doe treden, D. effene, hart ende gelijck make om het koorn daer op te dorschen, ofte, datmense dorsche. want de dorsschende ossen ofte runderen traden het koorn.
margenoot85
T.w. tijts: ’tsal haest zijn, niet lange uytblijven.
margenoot86
Ende volgens, de dorschtijt: verstaet den tijt haers ongevals, door de Meden ende Persen, diese als vertreden ende uytdorschen souden, gelijck sy Godes volck ende anderen te vooren gedaen hadden. Siet Ies. 21. op vers 10.
margenoot87
Dit is eene klachte van Godts volck, als het volgende vers uytwijst.
margenoot88
Verg. Deut. 31.17. met d’aent. item Ies. 30.14. ende bov. 19.11. ende 50.7.
margenoot89
Ofte, Pensse, ingewant. het Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden.
margenoot90
Uyt mijn lant: ofte, hy heeft my wech gespoelt, in eenen sin.
margenoot91
Hebr. mijn gewelt ende mijns vleeschs, dat is, ’t gewelt dat my ende mijnen vleesche is aengedaen. Vergel. bov. 2. op vers 2. ende Iudic. 9. op vers 24. Obad. op vers 10.
margenoot92
D. mijnen broederen ende bloetverwanten. Vergel. Rom. 11.14. ende Lev. 18.6.
margenoot93
Ofte, is, D. leyt. siet Iudic. 9. op vers 24.
margenoot94
Het volck dat te Ierusalem te huys hoort, ofte, Godts kercke.
margenoot95
Vergel. Mat. 27.25.
margenoot96
D. van Chaldea: als bov. vers 24.
margenoot97
Godts antwoort op de voorgaende woorden sijnes volcks.
margenoot98
Siet bov. 50.34.
margenootr
Ierem. 50.38.
margenoot99
De wateren van Euphrates, die rontom ende in haer midden zijn: Siet van ’t gebruyck des woorts zee, Gen. 1. op vers 10. ende vergel. bov. 50.38. met d’ aenteeck.
margenoot100
D. de Riviere, die uyt haren sprinckader voortkomt.
margenoot101
Siet 1.Reg. 9. op vers 8. ende bov. 18. op vers 16.
margenoot102
De Babyloniers sullen in haer Feest-bancket juychen, rasen ende tieren, als dertele jonge wilde leeuwen: daer op het volgende vers past. ofte, (als sommige) sy sullen als verhongerde jonge leeuwen brullen ende briesschen, om dat haer den roof benomen is. Andere verstaen ’t van de Persen ende Meden, die over den roof van Babel als leeuwen souden brullen.
margenoot103
Ofte, rucchelen, D. een onvolkomen gebrul voortbrengen, dat der Eselen geluyt gelijck zy. and. sich uytschudden ofte, het hayr verschudden. Vergel. Iud. 16.20. met d’ aenteeck.
margenoot104
Van dronckenschap in haer godtloos bancket. dan sal ick haer eenen anderen dronck opsetten. siet de vervullinge, nae sommiger gevoelen, Dan. cap. 5.
margenoot105
Hebr. drinckingen, ofte, droncken, elck eenen sijnen dronck, die ick eenen yederen in mijnen beker des toorns bereyt hebbe, ende haer sal doen drincken.
margenoot106
Doch niet van vreuchde, maer van schrick ende zitteringe.
margenoot107
Hebr. slaep der eewicheyt. D. den langen slaep, den doot, sterven, omgebracht worden, ende op aerden, ofte, in dit leven niet wederkeeren. Vergel. Psal. 76.6. ende Eccl. 12.5. met d’ aenteeck. ende ond. vers 57. item Psal. 13.4.
margenoot108
D. ter slachtinge, tot den slachtbanck, om geslacht te worden. als bov. 11.19. ende 25.34. ende 48.15. ende 50.27.
margenoot109
D. ende als bocken.
margenoot110
Als bov. 50.23.
margenoots
Ierem. 25.26.
margenoot111
Siet bov. 25. op vers 6.
margenoott
Ies. 13.19.
margenoot112
D. beroemt door de gantsche werelt. Vergel. bov. 49.25. ende Ies. 13.19.
margenoot113
Dat sich een yeder daer over verwondert ende ontsett, als bov. vers 37. ende dickwijls in’t voorgaende.
margenoot114
Antwoorde op de voorgaende vrage: waer van de sin is, dat Babel die onoverwinnelick scheen te zijn, door een onwederstaenlick gewelt soude worden overrompelt: te weten, door het groote heyrleger der Meden ende Persen, zijnde aengevoert ende gesterckt door Godts machtige hant.
margenoot115
Hebr. in welckes, ofte, in des selfs [steden.]
margenoot116
Hebr. niet alle man. D. niemant, niet een mensche.
margenoot117
Siet bov. 50.2.
margenoot118
Hebr. sijne verslindinge. sommige duyden dit op de offerhanden, diemen desen Afgodt moeste doen, waer van men mach lesen de Apocrijphe stucken van Daniel, ende Herodotus. Andere verstaen den roof ende de ondergebrachte landen, van welcker overwinninge sy desen Afgodt de eere gaven. Vergel. bov. 49.1. Iud. 11.24.
margenoot119
Als waterstroomen, waer van het Hebr. woort komt. Vergel. Psal. 34.6. met d’aent.
margenoot120
D. sal sekerlick vallen, niet tegenstaende datmen ’t houdt voor een eeuwich ende onverbreecklick werck. Siet ond. vers 58.
margenoot121
Dat ghy in hare straffe niet mede om en komet. Vergel. bov. vers 6. ende op dat ghy ontgaet de perijckelen, waer van in’t volgende.
margenoot122
D. tijdinge diemen hooren sal van den optocht, aenkomste, ende den voortganck der Coningen van Meden ende Persen tegen Babel. Hebr. eyg. hooringe.
margenoot123
Hebr. in’t jaer ende in’t jaer: ofte, ’t jaer door ende ’t jaer door. D. in’t een jaer ende in’t ander jaer, ofte, het een jaer voor, ende ’tander jaer na, jaer op jaer, ’t gantsche jaer door, soo in’t eerste jaer, als in’t tweede jaer. De historien vermelden dat Cyrus in’t eerste jaer sijns optochts noch niet voor Babel gekomen is, maer in’t tweede.
margenoot124
Ofte, heerscher tegen heerscher. T.w. de Heeren van Meden ende Persen, sullen zijn over ende tegen de Babyloniers.
margenoot125
Ofte, gegravene.
margenoot126
D. die van haer volck dootlick verwondet ende nedergehouwen sullen zijn.
margenoot127
Siet bov. op vers 4. alsoo in’t volgende.
margenoot128
Vergel. Apoc. 12.12. ende 18.20. ende 19.1, etc.
margenoot129
D. over Babels onderganck.
margenoot130
Siet bov. 50. op vers 3.
margenoot131
Hebr. sal haer verstoorders, etc. D. alle, ende een yeder van de gene, die haer verstooren sullen.
margenoot132
Hebr. tot vallen. D. sy heeft daer toe gearbeyt, is daer toe gestelt geweest, ’t is haer hert ende sin geweest, sy heeft daer toe gedient. ofte aldus: Gelijck Babel de verslagene Israëls heeft doen vallen. de sin is eenerley.
margenoot133
Dat het overal vol lach van verslagene Ioden, (siet bov. vers 4. met d’aenteeck.) alsoo sal Babels lant weder vol worden van verslagene. Hebr. oock [is] Babel, oock sullen te Babel, etc. Vergel. bov. vers 12. met d’aenteeck.
margenoot134
Ofte, der Babel, in Babel.
margenoot135
Aensprake aen de gevangene overgeblevene Ioden in Babel.
margenoot136
Uyt Babylonien: gedenckt alsdan wat Babel aen Ierusalem gedaen heeft, ende hoe ’t haer vergolden wort: ende voorts, stelt u herte om weder te keeren nae Ierusalem, etc.
margenoot137
Vergel. bov. 3.16. ende 7.31. met d’aenteeck.
margenoot138
Als ghy aen Ierusalem gedencket.
margenoot139
De Babyloniers, die den Tempel verbrandt hebben.
margenoot140
Godts antwoorde op de voorgaende klachte van sijn volck.
margenoot141
Babels Afgoden: alsoo in’t volgende.
margenoot142
Ofte, stenen, suchten. D. haer gantsche lant sal vol zijn van ’t kermen ende krijten der verwondden, die, als verslagene, sterven sullen. Vergel. vers 49. het Hebr. woort beteeckent beyds, eenen dootlick verwondden, ende verslagenen.
margenoot143
And. al maeckte sy hare sterckte vast [in] de hoochte. Vergel. bov. 49.16. Obad. 4.
margenoot144
D. verwoestinge, jammer, elende, etc. siet Ierem. 4. op vers 6. and. gekraeck.
margenoot145
Als den autheur deses krijchs, ofte, de opperste krijgs-overste der Meden ende Persen.
margenoot146
D. den hoogen roem, het hooch-spreken ende pocchen der Babyloniers, dat sy gewoon waren te gebruycken, als hare Monarchie in fleur was. and. het groot gedruys, D. ’tgewoel, dat binnen Babel was van wegen de veelheyt der volckeren daer binnen.
margenoot147
Der Meden ende Persen, die Babel, als een zee, sullen overloopen. Siet bov. vers 42. and. hoewel haerlieder (der Babyloniers) golven, etc. D. hoewelse nu sulcken gewoel maken, etc.
margenoot148
Ofte, vele.
margenoot149
Ofte, gedreun, groot gedruys harer stemme, T.w. der Babyloniers, die groot getier ende geroep maeckten over hare elenden.
margenoot150
Hebr. is, ofte, wort gegeven, uytgegeven. D. sal verheven worden, sal sich verheffen, sal sich uyt geven, so datmen hare aenkomste van verre sal konnen hooren.
margenoot151
Ofte, wanneer de verstoorder, etc. dan sullen, etc.
margenoot152
Hebr. is verbroken. D. elck een van hare bogen, alle bogen sullen verbroken worden.
margenoot153
Hebr. betalende betalen.
margenoot154
Uyt den beker mijns toorns.
margenoot155
Siet bov. op vers 39.
margenoot156
Die vijftich Conincklicke Cubiten ofte ellen dick ende breedt was, soo datter twee wagens neffens malkanderen bequamelick op rijden konden, blijvende noch eene goede spatie tusschen beyden, als de historien betuygen.
margenoot157
Hebr. mueren, in ’t getal van velen, om dat die muer soo uytermaten dick was, als of het vele mueren geweest waren: gelijck, Behemoth, beesten, genomen wort voor een groot beest, als een Elephant, etc. siet Psal. 73.22. Iob 40.10.
margenoot158
T.w. tot de fundamenten toe. Vergel. Psal. 137.7. And. verbroken.
margenoot159
Welcker arbeyt de Babylonoers gebruyckt hebben in ’t maken van desen muer.
margenoot160
Ofte, tot uytlediginge. D. dat alles weder mochte wechgenomen, verdorven, ende verstroyt worden, wat daer toe aengevoert ende t’ samen gebracht was.
margenoot161
Ofte, om des vyers wille. D. op dat haren arbeyt met vyer mochte verbrant worden: niet dat dit de meyninge ofte het oogemerck der bouwlieden geweest zy, maer dat haren arbeyt door Godts regeringe alsoo uytgevallen zy, ende daer toe gedient hebbe. Vergel. Hab. 2.13.
margenoot162
Ofte, de sake die, etc.
margenoot163
Ofte, van wegen. het Hebr. woordeken wort somtijts genomen voor, van, van wegen, uyt, als te sien is Gen. 4.1. ende 44.4. Exo. 9.29. Ezech. 6.9. Mich. 3.8. ende in dese plaetse. and. met Zedekia: maer sulcx en wort nergens elders in de Schriftuere vermeldt, ende ’t schijnt niet wel gelooflick, dat Zedekia, gerebelleert hebbende tegen den Coninck van Babel, selfs in persoon nae Babel soude hebben derven trecken, maer wel, dat hy door desen vreedsamen ende vroomen legaet versoeninge ende vrede gesocht mach hebben te bemiddelen.
margenoot164
Hebr. vorst der ruste. D. een vroom, stil ende vreedsaem man, dien Ieremia dese sake heeft mogen vertrouwen, waer mede een ander te dier tijt den spot soude hebben gedreven, ofte, sulcx geweygert hebben, als vol perijckels ende swaricheyts zijnde. And. overste der ruste des Conincks, D. overste Camerlinck. sommige houden ’t voor eenen naem van sekere contreye, waer van te sien is 1.Chron. 2. op vers 52.
margenoot165
Verst. een bysonder boeck, ofte dobbel, copye, afschrift, dat hy desen Seraja mede gaf.
margenoot166
Ofte, [haer N. Babel] aensien. ofte, aenschouwen, besien, om dese Prophetye met Babels tegenwoordigen staet te vergelijcken. ofte, als ghyse sult sien, etc.
margenoot167
Hebr. woestheden, ofte, verwoestingen der eeuwicheyt, als bov. vers 26.
margenoot168
De riviere Euphrates, die aen ende door Babel liep.
margenoot169
Hebr. van ’t aengesichte des quaets. D. van, ofte, van wegen het quaet der straffe, des ongevals, ongelucks, verderfs, etc.
margenoot170
Babel.
margenoot171
N. de Babyloniers, sullen amechtich, machteloos worden ende beswijcken, datse niet weder sullen konnen rijsen, ofte opkomen, hoe seer sy oock haer daerom bemoeyen.
margenoot172
Vergel. boven 48.47.
margenoot173
T.w. van Babels straffe, ofte, in ’t gemeyn van de Prophetyen Ieremie, die in dit boeck begrepen ende t’samen gebracht zijn. hier uyt wort by sommige afgenomen, dat het volgende capittel van eenigen anderen man Godts, daer by gevoegt is, als tot een zegel, ende naeder verklaringe van de voorgaende Prophetyen. Vergel. d’aenteeck. op het 34 cap. Deut.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken