Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

Bedroeffelicke klachte over de verwoestinge der stadt Ierusalems, ende des Ioodschen volcks, 1, etc. ’twelck hy wederom indachtich maeckt de oorsaken deser straffen, 14. spot harer vyanden in hare elende. 15. Vermaninge tot oprecht berouw ende leetwesen over hare sonden. 18. met yverigen gebede, 19. waer van hy haer een voorschrift geeft, 20.

1

ALeph. Ga naar margenoot1 Hoe heeft de Heere Ga naar margenoot2 de dochter Zions Ga naar margenoot3 in sijnen toorn Ga naar margenoot4 bewolckt? hy heeft de Ga naar margenoot5 heerlickheyt Israëls Ga naar margenoot6 van den hemel [op] de aerde nedergeworpen: ende hy en heeft Ga naar margenoot7 aen de voetbanck sijner voeten niet gedacht Ga naar margenoot8 in den dach sijnes toorns.

2

Beth. De Heere heeft Ga naar margenoot9 alle de wooningen Iacobs Ga naar margenoot10 verslonden, ende en heeftse niet verschoont: hy Ga naar margenoot11 heeft de vasticheden Ga naar margenoot12 der dochter Iuda afgebroken Ga naar margenoot13 in sijne verbolgentheyt, hy heeft gemaeckt, datse de aerde raken: Ga naar margenoot14 hy heeft het Coninckrijcke, ende des selven Vorsten ontheylicht.

3

Gimel. Hy heeft Ga naar margenoot15 in ontstekinge des toorns, Ga naar margenoot16 den geheelen hoorn Israëls afgehouwen, Ga naar margenoot17 hy heeft sijne rechterhant achterwaerts getrocken, Ga naar margenoot18 doe de vyant quam: ende hy is Ga naar margenoot19 tegen Iacob ontsteken, als een vlammende vyer, [dat] rontom verteert.

4

Daleth. Hy heeft sijnen boge Ga naar margenoot20 gespannen Ga naar margenoot21 als een vyant, hy heeft sich [met] sijne rechter-hant Ga naar margenoot22 gestelt als een tegenpartyder, dat hy doodde Ga naar margenoot23 alle de begeerlicke dingen der oogen: hy heeft sijne grimmichheyt Ga naar margenoot24 in de tente der dochter Zions Ga naar margenoot25 uytgestort als een vyer.

5

He. Ga naar margenoot26 De Heere is geworden als een vyant, hy heeft Israël Ga naar margenoot27 verslonden, hy heeft alle Ga naar margenoot28 hare paleysen Ga naar margenoot27 verslonden, hy heeft Ga naar margenoot29 des selven vasticheden verdorven: ende hy heeft by de dochter Iuda Ga naar margenoot30 het klagen ende kermen vermenichvuldicht.

6

Van. Ende hy heeft sijne Ga naar margenoot31 hutte Ga naar margenoot32 met gewelt afgeruckt, als eenen hof, hy heeft Ga naar margenoot33 sijne vergader-plaetse verdorven: de HEERE heeft in Zion doen vergeten Ga naar margenoot34 de hooch-tijt ende den Sabbath, ende hy heeft in de gramschap sijns toorns Ga naar margenoot35 den Coninck ende den Priester smadelick verworpen.

7

Zain. De Heere heeft sijnen altaer verstooten: hy heeft Ga naar margenoot36 sijn Heylichdom Ga naar margenoot37 te niete gedaen, hy heeft de mueren Ga naar margenoot38 harer paleysen, in des vyants hant Ga naar margenoot39 overgegeven: Ga naar margenoot40 sy hebben in het huys des HEEREN een stemme Ga naar margenoot41 verheven als op den dach eenes gesetten hooch-tijts.

8

Cheth. De HEERE Ga naar margenoot42 heeft gedacht te verderven Ga naar margenoot43 den muer der dochter Zions, hy heeft Ga naar margenoot44 het richt-snoer [daer over] getogen, hy en heeft sijne hant Ga naar margenoot45 niet afgewendt, Ga naar margenoot46 dat hyse niet en verslonde: ende hy heeft Ga naar margenoot47 den voormuer, ende den nuer t’ samen Ga naar margenoot48 treurich gemaeckt, sy zijn Ga naar margenoot49 verswackt.

9

Teth. Hare poorten zijn Ga naar margenoot50 in de aerde versoncken, hy heeft Ga naar margenoot51 hare grendelen verdorven ende gebroken: Ga naar margenoot52 haren Coninck, ende haren Vorsten zijn onder de heydenen, Ga naar margenoot53 daer en is geene wet: hare Propheten Ga naar margenoot54 en vinden oock geen gesichte van den HEERE.

10

Iod. Ga naar margenoot55 De Outste der dochter Zions sitten op der aerde, sy Ga naar margenoot56 swijgen stille, Ga naar margenoot57 sy werpen stof op haer hooft, sy hebben Ga naar margenoot58 sacken aengegordt: Ga naar margenoot59 de jonge dochters van Ierusalem laten haer hooft ter aerde hangen.

11

Caph. Ga naar margenoot60 Mijn oogen zijn verteert door tranen, mijn ingewant wort Ga naar margenoot61 beroert: Ga naar margenoot62 mijn lever is ter aerde uytgeschudt,

[Folio 64v]
[fol. 64v]

van wegen Ga naar margenoot63 de breucke der dochter mijnes volcks: om dat het kindeken, ende de suygelinck op de straten der Stadt Ga naar margenoot64 in onmacht sincken;

12

Lamed. [Als] Ga naar margenoot65 sy tot hare moeders seggen, Waer is Ga naar margenoot66 koorn ende Ga naar margenoot67 wijn? als sy op de straten der Stadt in onmacht sincken, als de verslagene: Ga naar margenoot68 als sich hare ziele uytschuddet inden schoot harer moederen.

13

Mem. Ga naar margenoot69 Wat getuygen sal ick u brengen? wat sal ick Ga naar margenoot70 by u vergelijcken, Ga naar margenoot71 ghy dochter Ierusalems? wat sal ick by u vergelijcken, dat ick u trooste, ghy jonckvrouwe, dochter Zions? want Ga naar margenoot72 uwe breucke is [soo] groot als de zee: Ga naar margenoot73 wie can u heelen?

14

Nun. Uwe Ga naar margenoot74 propheten hebben u Ga naar margenoot75 ydelheyt, ende Ga naar margenoot76 ongerijmtheyt Ga naar margenoot77 gesien, ende Ga naar margenoot78 sy en hebben [u] uwe ongerechticheyt niet geopenbaert, Ga naar margenoot79 om uwe gevangenisse af te wenden: maer Ga naar margenoot80 sy hebben u gesien ydele Ga naar margenoot81 lasten, ende Ga naar margenoot82 uytstootingen.

15

Samech. Ga naar margenoot83 Alle die over wech gaen, Ga naar margenoot84 clappen met de handen over u, Ga naar margenoot85 sy fluyten ende schudden haer hooft over de dochter Ierusalems: [seggende] Is dit die Stadt Ga naar margenoot86 daermen van seyde, datse volkomen van schoonheyt was, eene Ga naar margenoot87 vreuchde der gantscher aerde?

16

Phe. Alle uwe vyanden Ga naar margenoot88 sperren haren mont op over u, sy fluyten ende Ga naar margenoot89 knerssen met de tanden, sy seggen, Ga naar margenoot90 Wy hebbense verslonden, Ga naar margenoot91 dit is immers de dach, dien wy verwacht hebben, wy hebben [hem] gevonden, Ga naar margenoot92 wy hebben [hem] gesien.

17

Ain. Ga naar margenoot93 De HEERE heeft gedaen wat hy gedacht hadde, hy heeft sijn woort Ga naar margenoot94 vervult, dat hy Ga naar margenoot95 bevolen hadde Ga naar margenoot96 van ouden dagen, hy heeft afgebroken ende niet gespaert: ende Ga naar margenoot97 hy heeft den vyant over u verblijdt, Ga naar margenoot98 hy heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoocht.

18

Tsade. Haer herte schreeuwde Ga naar margenoot99 tot den Heere: Ga naar margenoot100 ô Ga naar margenoota ghy muer der dochter Zions, Ga naar margenoot101 laet dach ende nacht tranen afvlieten, als een beke: en geeft u selven geen ruste, Ga naar margenoot102 uwen ooch-appel Ga naar margenoot103 en houde niet op.

19

Koph. Ga naar margenoot104 Maeckt u op, Ga naar margenoot105 maeckt geschrey des nachts Ga naar margenoot106 in den beginne der nachtwaken, Ga naar margenoot107 stort Ga naar margenoot108 u herte uyt voor het aengesichte des Heeren, als water: heft uwe Ga naar margenoot109 handen tot hem op, Ga naar margenoot110 voor de ziele uwer kinderkens, Ga naar margenoot111 die in onmacht gevallen zijn van honger, Ga naar margenoot112 vooraen op alle straten.

20

Resch. Siet HEERE, aenschouwt doch, Ga naar margenoot113 aen wien ghy alsoo gedaen hebt: Ga naar margenootb sullen dan de wijven Ga naar margenoot114 hare vrucht eten? de kinderkens Ga naar margenoot115 diemen op de handen draecht? sullen dan de Prophete, ende de Priester Ga naar margenoot116 in het heylichdom des Heeren gedoodt worden?

21

Schin. De jonge ende de oude liggen op d’ aerde [op] de straten: Ga naar margenoot117 mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen Ga naar margenoot118 zijn door ’t sweert gevallen: Ga naar margenoot119 Ghy hebtse in den dach uwes toorns gedoodt, ghy hebtse geslacht, [ende] niet verschoont.

22

Thau. Ghy hebt Ga naar margenoot120 mijne verschrickingen van rontom geroepen, als Ga naar margenoot121 [tot] eenen dach eenes gesetten hooch-tijts: ende daer en is niemant aen den dach des toorns des HEEREN ontcomen, of overgebleven: die ick op de handen gedragen, ende op-getogen hebbe, die heeft mijn vyant omgebracht.

margenoot1
Siet bov. cap.1.1.
margenoot2
D. het volck van Ierusalem, ’twelck Gode soo lief ende weert pleecht te zijn, als een dochter haren ouderen. Siet Psal. 87.2.
margenoot3
Zijnde over haer ontsteken van wegen hare sonden ende menichvuldige overtredingen.
margenoot4
Of, met een wolcke bedeckt. De sin is, In plaetse daer Godt de Heere eertijts sijn volck met eene dicke wolcke ten goede bedeckt heeft, daer bedeckt hyse nu met een dicke wolcke van menigerley elende.
margenoot5
D. den heerlicken staet daer in hy sijn volck geplantt hadde. Of, verstaet hier door de heerlickheyt Israëls, de Arke des verbonts, als 1.Sam. 4.21, 22.
margenoot6
D. van den hoochsten trap der treffelicke heerlickheyt, tot den nedrichsten stant der elende. Vergel. Obad. vers 4. Psal. 102.11. Matth. 11.23.
margenoot7
D. aen sijnen Tempel, ende aen den godts-dienst diemen daer in oeffende. ofte verstaet door de voet-banck, de Arke des verbonts, siet 1.Chro. 28.2. siet oock Exod. 25.18, 19, 20. 2.Sam. 6.2. 2.Reg. 19.15. Psal. 99.5. ende 132.5.
margenoot8
T.w. als hy in sijnen toorn Ierusalem door de Chaldeen heeft laten verdelgen.
margenoot9
D. alle de schoone behuysingen daer in hy sijn volck, T.w. de nakomelingen Iacobs, geplaetst hadde.
margenoot10
D. subytelick te schande gemaeckt, so dat sy schijnen opgeslockt, of verslonden te zijn.
margenoot11
D. Alle de bollewercken, Casteelen, torens, die in het Ioodsche lant opgericht waren tot bescherminge des lants. Vergel. Luce 19.44.
margenoot12
D. der nacomelingen Iacobs.
margenoot13
Ontsteken zijnde over sijn volck van wegen hare menichvuldige overtredingen.
margenoot14
D. hy heeft de gantsche Natie der Ioden, hooges ende leeges stants persoonen als onreyn verworpen, ende overgegeven in de handen der godloose volckeren, om van de selve mishandelt, ende van alle heerlickheyt berooft te worden. Vergel. Ies. 47.6.
margenoot15
D. in sijnen grooten toorn. als Deut. 29.24.
margenoot16
D. alle de macht ende heerlickheyt des Ioodschen volcx. Siet Deut. 33. op. vers 17. ende 1.Sam. 2.1. Ier. 48.25.
margenoot17
D. hy heeft ons sijne macht, bystant, ende gunstige hulpe onttrocken.
margenoot18
Hebr. Van, of, voor het aengesichte des vyants. De sin is, dat hy de Israëliten niet helpen en woude, doe sy voor den vyant vluchtten.
margenoot19
Tegen de nacomelingen Iacobs, doch insonderheyt tegen de stamme Iuda.
margenoot20
Hebr. getreden. siet Psal. 7. op vers 13.
margenoot21
De sin is, de Heere maeckt sijne wapenen noch veerdig, om ons noch meer te verderven, als de vyanden doen, die malkanderen soecken te beschadigen.
margenoot22
T.w. tegen Zion.
margenoot23
Siet 1.Reg. 20. op vers 6. Vergelijckt Ezech. 24.16, 21, 25. Verstaet hier, door de begeerlicke dingen der oogen. de jonge manschap, de bloeme des volcks, Item de Priesters, de Vorsten, ende al wat lieflick ende aengename was.
margenoot24
D. in ’t midden van sijn volck, of, in de Stadt van Ierusalem.
margenoot25
D. seer overvloedelick komen laten. siet de aenteeck. Psal. 79. op vers 6.
margenoot26
Den menschen kan men eenichsins tegenstant doen, maer Gode geensins.
margenoot27
Siet vers 2.
margenoot28
T.w. der dochter Zions, D. Ierusalems.
margenoot27
Siet vers 2.
margenoot29
T.w. Israëls. De sin is, de Heere heeft alle de sterckten ende fortressen geraseert, die gebouwt waren tot bescherminge der Israëliten.
margenoot30
Of, de treuringe ende droefheyt: als Ies. 29.2.
margenoot31
Of, tuyn. D. Tabernakel, of Tempel. siet Psal. 76. op vers 3. ende Psal. 80.13. ende 89.41. Ies. 5.5.
margenoot32
Of, met wrevel. het Hebr. woort beteeckent yet met onstuymicheyt wechrucken. Vergelijckt Psal. 80.13. ende 89.41. etc. Ende Ies. 5.5.
margenoot33
Of, de plaetse sijner t’ samen-komste. daer sijn volck placht te vergaderen, om den Godts-dienst te oeffenen, T.w. den Tempel, en de Synagogen.
margenoot34
D. het houden van de gewoonlicke ordinare feesten alle jaren, ende den Sabbath alle weke.
margenoot35
D. de Regeerders van landen ende steden, als oock de Leeraers der kercke. De sin is, Hy heeft soo den kerckelicken, als den politijcken staet het onderste boven gekeert.
margenoot36
D. sijnen Tempel.
margenoot37
And. verfoeyt. als ofhet een vervloeckte plaetse ware geworden, weerdich datmender een afgrijsen van hebbe. De sin is, Hy en kan nu die plaetse niet lijden noch verdragen in de welcke hy voor desen eenen lust ende wel-gevallen gehadt heeft. Vergel. Psal. 89.40.
margenoot38
T.w. der dochter Zions, D. Ierusalems.
margenoot39
Of, besloten.
margenoot40
T.w. hare vyanden, ende by namen de Chaldeen, doe sy de stadt ende Tempel hadden ingenomen ende verwoest, hebben met groote triumphe gejuycht, geschreeuwt, ende geroepen, even gelijck het volck Godes pleegt te doen op de feest-dagen, insonderheyt op de hooge feest-dagen, den Heere met vreuchden-gesanck inden Tempel lovende. Siet Psal. 74.4.
margenoot41
Hebr. gegeven.
margenoot42
D. hy heeft besloten, ende verordineert.
margenoot43
D. de bescherminge Ierusalems.
margenoot44
D. hy heeft ontworpen de sekerheyt van der stadt Ierusalems onderganck. Siet 2.Reg. 21.13. Ies. 34.11. ’Tis een maniere van spreken genomen van de metselaers ende timmerlieden.
margenoot45
D. niet te rugge getogen.
margenoot46
D. hy en heeft niet opgehouden tot dat hyse t’ eenemael verwoest heeft.
margenoot47
Of, voor-schanse, dwinger, bollewerck, vestinge, voor-burcht, wal, forteresse. Siet Psal. 122.7.
margenoot48
D. hy heeft selfs den ongevoelicken creatueren oorsake van treuren gegeven.
margenoot49
T.w. door een geweldich verderf. And. verwoest, geruyneert.
margenoot50
Alsoo dat de vyanden eenen vryen pas daer door gekregen hebben, om in de stadt te komen.
margenoot51
D. alle sterckten en sloten, so datse nu geen gewelt kunnen tegenstaen.
margenoot52
D. Sy moeten nu leven ende verkeeren onder de volcken die de ware Religie vyant zijn.
margenoot53
And. de wet en is niet meer. D. sy en hebben geene ordinarise oeffeninge harer Religie, door den dienst der Priesteren ende Leviten: want van de Propheten wort stracx gesproken.
margenoot54
D. Sy en hebben oock soo overvloedige openbaringen niet, als sy plachten te hebben. Siet Psal. 74. op vers 9.
margenoot55
D. de wijste ende statichste onder den volcke, die wel eertijts op koets-wagens, of schoone peerden door de stadt, ende over lant plachten te rijden ende reysen.
margenoot56
Als verbaest ende versuft zijnde van wegen hare groote elende.
margenoot57
Sy betoonen groote teeckenen van verslagentheyt ende van droefheyt. Siet Iob 2.12.
margenoot58
D. droef-kleederen, als Ioël 1.8, 13. Ion. 3.5, 9. Siet de aenteeck. Gen. 37. op vers 34.
margenoot59
Die gemeynelick plechten om hooge te sien (Ies. 3.17) ende met hare schoonheyt te proncken, die sien nu nederwaerts, als zijnde beschaemt over haer selven.
margenoot60
D. ick weene soo vele, dat mijn oogen daer door by-nae vergaen zijn. wy souden seggen, ick schrye my de oogen uyt. Siet Psal. 6. versen 6.7. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot61
Siet bov. cap. 1. op vers 20.
margenoot62
D. mijne inwendige deelen zijn versmolten, ende sy ontvallen my, of, het bloet vliett wech uyt mijnen lever. Siet Iob 16. op vers 13.
margenoot63
D. wanneer ick aenmercke de elendicheden, ende verbrekingen die de kercke Godes lijdet. siet Ier. 4. vers 6.
margenoot64
Of, beswijmen, beswijcken, T.w. van honger en dorst, ende gebreck van alle nootdruft. Siet Ies. 57.16.
margenoot65
T.w. de kleyne kinderkens.
margenoot66
D. broot, nootwendich voetsel.
margenoot67
Om ons in onse swackheyt te verquicken.
margenoot68
De sin is, Als sy haer leven weder over geven aen hare moeders, overmits sy hen geen voetsel en geven, om haer in het leven te behouden.
margenoot69
Of, wat getuygenisse, Als of hy seyde, Wat exempel sal ick u voor oogen setten, door het welcke ick u soude mogen troosten? Ick en vinde nergens geen volck, dat oyt soo hart is gestraft geworden, als ghy gestraft wort. Andre nemen’t in desen sin, Wat sal ick nemen om te getuygen, dat ghy geen groote redenen hebt, om dus te roepen ende te tieren. Siet Ies. cap. 51. de aenteeck. op vers 19.
margenoot70
T.w. in dese uwe elende.
margenoot71
D. Ghy volck Godes.
margenoot72
D. uwe elenden zijn breedt, diepe, krachtich, ende schier onbegrypelick, als de scheuren ofte inbreucken die de zee maeckt: ghy zijt sulck een spiegel van Godes hevigen toorn, alsser noch noyt te vooren in der werelt geweest is.
margenoot73
Wat middelen zijnder in der werelt te vinden, om u te redden? Nae het oordeel van een yeder, is uwen staet desperaet, daer en is geen helpen meer aen.
margenoot74
Verstaet dit van de valsche Propheten die de boose Ioden haer selven vercoren hadden, of, die haer selven uytgaven voor leytslieden, of stierlieden, ende onderwijsers, maer niet van Godt gesonden, noch de rechte Propheten niet zijnde. Siet Ier. 2.8. ende 5.31. ende 14.14. ende 23.16. ende 27.10. ende 29.8, 9. Ezech. 13.2.
margenoot75
D. sodanige dingen, die gantschelick niet en streckten ten goede, noch tot godtsalicheyt: als by exempel, Sy hebben u den vrede ende alles dincks overvloet verkondicht, als Godt het contrarie dreygde. Siet Ier. 28.2, 3, 15. ende 29.8.
margenoot76
Hebr. onsmakelicke dingen. Siet Iob 1. op vers 22. ende Ier. 23.13.
margenoot77
D. gepropheteert. want Prophetien zijn goddelicke gesichten den Propheten geopenbaert.
margenoot78
D. sy en hebben u uwe sonden ende overtredingen niet oprechtelick voor-gedragen, om u in uwe conscientie te overtuygen.
margenoot79
D. datse u daer door tot oprecht berouw ende leetwesen souden gebracht hebben, om alsoo de oordeelen Godes voor te komen.
margenoot80
D. sy hebben u, als in Godes name geleert dingen die valsch ende nergens toe nut noch oorbaerlick en waren.
margenoot81
D. prophetien. Siet Ies. 13. op vers 1.
margenoot82
De sin is, Nae welcke te luysteren de gereetste wech was, om u uyt u lant te brengen. Want dwalingen te leeren ende te gelooven, is de fonteyne van alle de sonden, om welcker wille Godt gemeynelick de kinderen der menschen straft.
margenoot83
T.w. van wat staet of qualiteyt datse zijn, doch verstaet die, die vreemt zijn van de ware Religie.
margenoot84
Tot uwen spot. Hebr. met de palmen. siet de aenteeck. Iob 27. op vers 23.
margenoot85
Siet 1.Reg. 9.8. ende 2.Reg. 19.21. ende Iob 16.9. ende Ier. 18.16.
margenoot86
D. diemen noemde, de volmaeckte in schoonheyt.
margenoot87
Vergel. Psal. 48.3. ende 50.2.
margenoot88
Siet Psal. 22.14. And. doen haren mont wijt open.
margenoot89
Of, sy byten op de tanden.
margenoot90
D. wy hebbense nu tot sulck eenen staet gebracht, datse niet weder opstaen en sullen.
margenoot91
De sin is, Wy hebben lange gewenscht desen dach te sien, dien wy nu sien, ende beleven.
margenoot92
Of, wy sien [hem nu]. T.w. met lust en met vreucht.
margenoot93
De Heere heeft over u laten komen al wat hy besloten hadde over u te brengen. Vergel. Levi. 26.17. Deut. 28.15.
margenoot94
Aldus wort het Hebr. woort oock genomen Ies. 10.12. ende Zach. 4.9.
margenoot95
D. die hy door sijne Propheten te vooren verkondicht ende gedreygt hadde. siet Lev. 26. ende Deut. 28.
margenoot96
Als cap. 1. vers 7.
margenoot97
Hem gevende macht ende victorie over u.
margenoot98
D. hy heeft den genen die u haten, groote sterckte ende macht gegeven. Siet van het woort hoorn bov. vers 3.
margenoot99
T.w. doe sy, T.w. Godes volck, dus van de Chaldeen wierden geplaegt. And. tegen den Heere. De sin is, Sy, T.w. de boose Chaldeen, die niet u lieden, maer den Heere lasterden. Siet 2.Reg. 19.22. Ies. 36.4.
margenoot100
Dit zijn woorden des Propheten, als of hy seyde, O ghy volck woonachtich binnen de mueren Zions, ofte Ierusalems, op de welcke sich Iuda, als op eenen stercken muer, verlaten heeft.
margenoota
Ierem. 14.17. ende bov. 1.16.
margenoot101
Vergel. bov. cap. 1. versen 2. ende 16.
margenoot102
Hebr. de dochter uwer ooge en swijge niet. Dat is, uwen oog-appel. Siet Psal. 17. op vers 8.
margenoot103
T.w. van tranen uyt te storten.
margenoot104
Een gebodt aen de godtsalige, tot bidden.
margenoot105
D. klaecht den Heere opentlick ende vrymoedelick uwen noodt.
margenoot106
Hebr. aen het hooft der [nacht] wachten. Dat is, te dier tijt als de nacht begint.
margenoot107
Verg. Psal. 22.15. ende 42.5. ende 62.9. ende 102.1.
margenoot108
D. al de swaricheyt die ghy in u herte hebt.
margenoot109
Hebr. palmen. alsoo vers 20. ende 22.
margenoot110
D. voor het leven. als Psal. 6.4. De sin is, om te bidden, dat Godt uwe cleyne kinderen wille verschoonen.
margenoot111
Of, die versmacht zijn.
margenoot112
Hebr. aen het hooft aller straten. D. aen alle hoecken, wegen en stegen der Stadt. Vergel. Ies. 51.20. ende ond. 4. vers 1.
margenoot113
T.w. niet aen de heydenen, maer aen uwen eerst-geborenen sone Exod. 4.22. aen u; uytverkoren volck van Israël, Exod. 19.6. Deut. 4.7. ende 7.6.
margenootb
Thren. 4.10
margenoot114
D. hare kinderen, de vrucht hares buycks. de Prophete beklaecht hier de wreetheyt die onder Godts volck gebeurde. Vergel. ond. 4.10.
margenoot115
Alsoo oock ond. vers 22. And. die aen de palme geleydt worden. Men leest twee-mael, dat de moeders in het Ioodsche lant hare kinderen gegeten hebben. T.w. in de belegeringe van Samaria, 2.Reg. 6.26. ende in de belegeringe van Ierusalem door Vespasianum ende Titum. Iosephus.
margenoot116
D. in den Tempel, in die plaetse, Heere, die ghy selfs tot een heylich gebruyck verordineert hebt.
margenoot117
Die selfs de wreede soldaten plechten te verschoonen.
margenoot118
Zijn wreedelick omgebracht.
margenoot119
Ghy o Heere, in uwen rechtveerdigen toorn.
margenoot120
D. al ’t gene dat my mochte verschricken.
margenoot121
Siet bov. cap. vers 15.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken