Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxj. Capittel.

Tijt deser prophetye, vers 1. in de welcke Godt den Coninck Pharao ende sijn volck voor oogen stelt, de hoocheyt, heerlickheyt, ende pracht des Conincx ende Coninckrijcx van Assyrien, onder de gelijckenisse van eenen hoogen schoonen cederboom, 2, 3, etc. ende desselven val, van wegen trots ende hoochmoet, 10, 11, etc. allen anderen, tot een exempel, 14. ende dat het Pharao ende sijn volck even alsoo sal gaen, 10, 18.

1

HEt gebeurde oock in ’t Ga naar margenoot1 elfste jaer, in de derde [maent], op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:

2

Menschen-kint, segt tot Pharao den Coninck van Egypten, ende tot sijne Ga naar margenoot2 menichte: Ga naar margenoot3 Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt?

3

Siet, Ga naar margenoot4 Assur was Ga naar margenoot5 een Ga naar margenoota Ceder op den Libanon, schoon van tacken, Ga naar margenoot6 schaduw-achtich van loof, ende hooch van Ga naar margenoot7 stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken.

4

De Ga naar margenoot8 wateren Ga naar margenoot9 maeckten hem groot, Ga naar margenoot10 d’afgront maeckte hem hooch: Ga naar margenoot11 Die ginck met sijne stroomen rontom sijne Ga naar margenoot12 plantinge, ende Ga naar margenoot13 sondt sijne water-leydingen uyt tot alle boomen des velts.

5

Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tacxkens wierden menichvuldich, ende sijne scheuten lanck, van wegen de Ga naar margenoot14 groote wateren, als hy Ga naar margenoot15 uytschoot.

6

Ga naar margenoot16 Alle Ga naar margenootb vogelen des Hemels nestelden op sijne tacxkens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne Ga naar margenoot17 schaduwe.

7

Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lengte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was.

8

De Ga naar margenoot18 Cederen in Ga naar margenootc Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de castany-boomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Ga naar margenoot19 Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt.

9

Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden.

10

Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat Ga naar margenoot20 ghy u verheven hebt over [uwen] Ga naar margenoot21 stam: Ia hy Ga naar margenoot22 stack sijnen top op boven het Ga naar margenoot23 midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hoochte:

11

Daerom gaf ick hem in de hant des Ga naar margenoot24 Machtichsten der heydenen: [dat] Ga naar margenoot25 die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt.

12

Ende vreemde, de Ga naar margenootd Ga naar margenoot26 tyrannichste der heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: Ga naar margenoot27 sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleyen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen Ga naar margenoot28 des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem.

13

Alle Ga naar margenoot29 vogelen des hemels woonden op sijnen Ga naar margenoot30 omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten.

14

Op dat haer Ga naar margenoot31 geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken Ga naar margenoot32 boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen], die water Ga naar margenoot33 drincken, Ga naar margenoot34 op haer selven en staen van wegen hare hoochte:

[Folio 85v]
[fol. 85v]

want sy zijn alle overgegeven ter doot, tot het Ga naar margenoot35 onderste der aerde, in’t midden der Ga naar margenoot36 menschen-kinderen, tot de gene die in den kuyl nederdalen:

15

Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter Ga naar margenoot37 hellen nederdaelde, Ga naar margenoot38 maeckte ick een treuren, ick Ga naar margenoot39 bedeckte om sijnent wille den Ga naar margenoot40 afgrondt, ende Ga naar margenoot41 weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille Ga naar margenoot42 swart, ende al ’t geboomte des velts was om sijnent wille bewonden.

16

Van ’t geluyt sijns vals deed’ ick de Heydenen Ga naar margenoote beven, als ick hem ter hellen deed’ nederdalen, met de gene die in den kuyl nederdalen: ende alle boomen van Ga naar margenoot43 Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water Ga naar margenoot44 drincken, Ga naar margenoot45 troosteden sich in’t onderste der aerde.

17

Dieselve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn Ga naar margenoot46 arm geweest waren, [die] onder sijne Ga naar margenoot47 schaduwe in’t midden der heydenen geseten hadden.

18

Wien zijt Ga naar margenoot48 ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult nedergevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in’t midden der Ga naar margenootf Ga naar margenoot49 onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; Ga naar margenoot50 dat is Pharao, ende sijne gantsche Ga naar margenoot51 menichte, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
Na de wechvoeringe van Iojachin. Siet boven 1.2. etc.
margenoot2
D. al sijn volck.
margenoot3
Als of Godt seyde: Beeldt ghy u in, datter uwes gelijcke noyt geweest en is, ende dat u derhalven niets kan deeren? lett eens op den grooten Monarch van Assyrien, hoe die gevaren zy, ende maeckt uwe rekeninge. Vergel. Iesa. 23.13.
margenoot4
D. de Coninck van Assyrien.
margenoot5
D. was gelijck een cederboom: Door dese gantsche figuerlicke reden wort beduydt de grootheyt, heerlickheyt ende macht der Assyrische Monarchie. Siet Iudic. 9. op vers 15. ende vergel. Psal. 80.9. boven 17.3, 22, 23. Dan. 4.10, etc.
margenoota
Dan. 4.10. etc.
margenoot6
Ofte, schaduwende, schaduwe makende, [met sijne] struycken, ofte, tacken: item, een schaduw-makende wout, ofte bosch, alsoo het Hebr. woort de beteeckeninge heeft van, wout, ende struycken, tacken, ofte loof.
margenoot7
Als boven 17.6.
margenoot8
D. de gelegentheyt ende toevloeyinge die ick hem beschickte van alles, wat tot wasdom sijnes staets mochte dienen. Vergel. bov. 17.5, 8. ende 19.10, etc. ende ond. vers 9.
margenoot9
Ofte, brachten, queeckten hem op.
margenoot10
D. diepe wateren, groote diepten.
margenoot11
Afgront, ofte, diepte.
margenoot12
Als boven 17.7.
margenoot13
D. deelde van sijnen overvloet anderen Coningen mede, die minder waren als hy, ende door hem welvoeren.
margenoot14
Siet vers 4.
margenoot15
Sijne scheuten uytwierp, ende sich uytbreydde. Vergel. boven 17.6. ofte, als hy uytbottede, ofte, botten kreech.
margenoot16
Hebr. allen vogel nestelden, ende soo, alle dier wierpen jongen, ofte, teelden: D. allerleye, ofte, vele volckeren waren onder sijn gebiet ende heerschappye. alsoo Dan. 4.12.
margenootb
Dan. 4.12.
margenoot17
Beschuttinge, ofte, protectie, nemende tot hem haren toevlucht. Vergel. Psal. 91.1. alsoo ond. vers 17.
margenoot18
D. d’andere Coningen ende Princen, hoewel oock groot ende heerlick zijnde, gelijck de cederen van een Paradijs, gelijck het eerste was, en konden sijnen glants niet verdonckeren, ofte verbergen, gelijck de Sonne het schijnsel van andere sterren by dage verduystert, alsoo verduysterde hy allen glants van anderen. Vergel. bov. 28.13. ende onder vers 9, 16.
margenootc
Gen. 2.8.
margenoot19
Hebr. alle boom was niet, etc. D. geen boom was, etc. siet 1.Reg. 11. op vers 34. alsoo onder vers 14.
margenoot20
Dit kanmen nemen voor eene aensprake aen den Assyrier, van welcken Godt terstont (als elders) weder spreke in de derde persoone: ofte, als een afgebroken reden tot Pharao, waer van de voltreckinge volge ond. vers 18. als of Godt seyde, om dat ghy u soo verheft, siet doch eens wat den Assyrier oock dede, ende hoe ick hem daer over gestraft hebbe, etc.
margenoot21
Vergel. vers 14.
margenoot22
Hebr. gaf. Vergel. (aengaende ’t gebruyck des Hebr. woorts dat nae gelegentheyt der saken veelderleye beteeckeningen lijdt,) 2.Sam. 18. op vers 9. ende boven 27.12. etc. alsoo vers 14.
margenoot23
Hebr. als ofmen seyde, de tusschenheyt. D. stack uyt onder, ende verhief sich boven andere Coningen, Heeren, Vorsten, etc. Vergel. boven 19.11.
margenoot24
Inde macht des Conincks van Babel, Berodach, ofte, Merodach Baladan, ende voorts Nebucadnezar, die de Assyrische Monarchie (daer in Esarhaddon, Sanheribs sone, voor den laetsten Coninck gehouden wort) tot de Babyloniers hebben overgebracht. Siet 2.Reg. 19. op vers 37. ende van dien Berodach, 2.Reg. 20 op vers 12.
margenoot25
Hebr. doende soude hy’t hem doen, ofte, handelende met hem handelen, ofte dede, handelde hy met hem, als sommige: eenige verklaren dese maniere van spreken aldus, nae sijn verdienste, ofte, nae sijn welgevallen, nae behooren.
margenootd
Ezech. 28.7. ende 30.11.
margenoot26
Als boven 28.7. Hier volcht eene figuerlicke beschrijvinge van den onderganck der Assyrische Monarchie.
margenoot27
Gelijck het in groote nederlagen over al, op bergen, ende in dalen vol van verslagene ende plunderinge plach te zijn.
margenoot28
Ofte, der aerde.
margenoot29
Hebr. allen vogel, alle dier, etc. als boven vers 10.
margenoot30
Ofte, gevallenen. Hebr. val. D. d’andere volcken namen sijn rijck in, besaten het selve, ende spotteden sijner.
margenoot31
Hebr. alle boomen des waters, ofte, der wateren haer niet, etc. Vergel. bov. vers 8. ende soo in’t volgende. De sin is, dat Godt dit exempel aen dien grooten Monarch heeft willen stellen, tot eene waerschouwinge van alle groote ende machtige op aerden, ende hier specialick voor Pharao, op dat sich niemant tegen hem en verhoovaerdige, ende godtloos worde, om niet door gelijcke sonden in gelijcke straffen te vallen, die hy met geene menschelicke macht en sal konnen afweeren.
margenoot32
Als boven vers 10.
margenoot33
Dat is, met allen overvloet door mijnen segen vervult zijn, ende geen gebreck en lijden. alsoo vers 16. Vergel. boven op vers 4, 8.
margenoot34
Dese maniere van spreken is oock in onse tale gebruycklick, voor, op sich selven vertrouwen, ofte, het hooft stoutelick op ende om hooge steken, waer van het contrarie is, nedrich voor Godt te wandelen. Vergel. de maniere van spreken met onder cap. 33.26.
margenoot35
Hebr. de onderste aerde: ofte, de aerde die beneden is. alsoo vers 16, 18.
margenoot36
D. onder de gemeyne, ofte, slechte lieden. siet ps. 4. op vers 3.
margenoot37
Siet van het Hebr. woort Scheol Genes. 37. op vers 35. alsoo vers 16, 17, 18. ende onder 32.21, 22. ende het volgende aldaer. uyt vergelijckinge van welcke plaetsen (als oock het voorgaende vers) blijckt, dat het hier genomen wort voor het graf, met den aenklevenden elendigen ende smadelicken toestant der verstorvene godtloosen inde helle.
margenoot38
Dit is eene figuerlicke beschrijvinge van den gemeenen schrick, die Godt, door dit sijn oordeel over den Assyrier, gemaeckt heeft by alle de groote, ende de volcken, die door sijnen rijckdom (als boven) waren welgevaren. Vergel. bov. 27.29. ende de volgende versen aldaer.
margenoot39
D. ick stelde hem in sulcken stant, dat hy was, als of hy rouwe dreef. (alsoo ond. bewonden) Siet 2.Sam. 15. op vers 30.
margenoot40
Siet boven vers 4.
margenoot41
Ick onttrock mijnen tijdelicken segen.
margenoot42
Als of alle cederen (D. Groote) in rouwe stonden. Siet Psal. 35. op vers 14.
margenoote
Ies. 14.9.
margenoot43
Siet boven vers 8, 9.
margenoot44
Als boven vers 14.
margenoot45
Figuerlick gesproken, als ofmen seyde: Het viel hen troostelick: datse sulcken grooten metgeselle, in haer lijden hadden. Vergel. Ies. 14.8, 9, 10. met d’aenteeck. item bov. 14.22. ende 16.54. ende ond. 32.31, etc.
margenoot46
D. sterckte, die hem gestijft ende gesteunt hadden, ofte aldus: met sijn arm. (D. sijn Coninckrijck) onder welckes schaduwe sy, etc.
margenoot47
Als boven vers 6.
margenoot48
O Pharao, ghy die meynt, dat uwes gelijcke niet en zy. Siet boven vers 2.
margenootf
Ezech. 28.10.
margenoot49
Siet boven 28. op vers 10.
margenoot50
Als of Godt seyde: Siet daer een levendich beelt ofte patroon van desen trotzen Coninck Pharae: even soo vast ende seker is sijn staet, als des Assyriers, ende alsoo sal hy met al sijnen hoochmoet varen.
margenoot51
Verstaet dit van rijckdom, ofte volck: ofte, met al sijn gewoel, rumoer, ofte, gedruys. Siet bov. 29.19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken