Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxiij. Capittel.

Door de gelijckenisse van eenen getrouwen wachter in’t lant, stelt Godt den Propheet sijnen, ende aller getrouwer leeraren, plicht voor, vers 1, 2, etc. toont den murmureerders ende huychelaren onder de gevangene Ioden, dat hy wel ende recht handele met boetveerdige, ende afvallige, ende verdedicht de rechtveerdicheyt sijner wegen, tegen hare beschuldigingen, 10. De Propheet bekomt de tijdinge vande veroveringe ende verstooringe der stadt Ierusalem, ende propheteert hoe d’overgeblevene in den lande sullen varen, 21. Godts oordeel over de huychelsche pluymstrijckers ende bespotters der Propheten, 30.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Menschen kint, spreeckt tot de Ga naar margenoot1 kinderen uwes volcks, ende segt tot hen: Ga naar margenoot2 Wanneer ick het Ga naar margenoot3 sweert over eenich lant brenge; ende het volck des lants eenen man uyt hare Ga naar margenoot4 eynden nemen, ende dien voor hen tot eenen wachter stellen:

3

Ende hy het sweert siet Ga naar margenoot5 komen over het lant; ende blaest met de basuyne, ende waerschouwt het volck.

4

Ende een die’t geluyt der basuyne hoort, [wel] hoort, maer sich niet en laet waerschouwen; ende het sweert komt, ende neemt hem wech: diens bloet is op Ga naar margenoot6 sijnen cop.

5

Hy hoorde het geluyt der basuyne, maer en liet sich niet waerschouwen, sijn bloet is op hem: maer hy die sich laet waerschouwen, behoudt sijne Ga naar margenoot7 ziele.

6

Wanneer daerentegen de wachter het sweert siet komen, ende en blaest niet met de basuyne, so dat het volck niet en is gewaerschouwt; ende het sweert komt, ende neemt eene Ga naar margenoot8 ziele uyt hen wech: Ga naar margenoot9 die is [wel] in sijne ongerechticheyt wechgenomen, maer sijn Ga naar margenoot10 bloet sal ick van de hand des wachters eysschen.

7

Ghy nu, ô menschen kint; Ga naar margenoot11 ick hebbe u tot eenen Ga naar margenoota wachter gestelt over het huys Israels: soo sult ghy het woort uyt mijnen monde hooren, ende hen van mijnent wegen waerschouwen.

8

Als ick tot den godtloosen segge; ô godtloose, ghy sult den doot sterven; ende ghy en spreeckt niet, om den godtloosen van sijnen wech af te manen: die godtloose sal in sijne ongerechticheyt sterven, maer sijn bloet sal ick van uwe hant Ga naar margenoot12 eysschen.

9

Maer als ghy den godtloosen van sijnen wech afmaent, dat hy sich van dien bekeere, ende hy sich van sijnen wech niet en bekeert: so sal hy in sijne ongerechtichheyt sterven: maer ghy hebt uwe ziele bevrijdt.

10

Daerom, ghy menschen kint, segt tot het huys Israels; Ghylieden spreeckt aldus, seggende; Dewijle onse overtredingen ende onse sonden Ga naar margenoot13 op ons zijn, ende wy in de selve Ga naar margenootb Ga naar margenoot14 versmachten, hoe souden wy dan Ga naar margenoot15 leven?

11

Segt tot hen, Ga naar margenootc [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEE-

[Folio 86v]
[fol. 86v]

RE, Ga naar margenoot16 So ick lust hebbe in den Ga naar margenoot17 doot des godtloosen! Maer daer in [hebbe ick lust] dat de godtloose sich bekeere van sijnen wech, ende leve: Ga naar margenoot18 Bekeeret u, bekeeret u van uwe boose wegen; want Ga naar margenoot19 waerom soudet ghy sterven, ô huys Israëls?

12

Ghy dan, ô menschen kint, segt tot de kinderen uwes volcks; Ga naar margenootd De gerechtichheyt des Ga naar margenoot20 rechtveerdigen en sal Ga naar margenoot21 hem niet redden ten dage sijner Ga naar margenoot22 overtredinge; ende aengaende de godtloosheyt des godtloosen, hy en sal om de selve niet Ga naar margenoot23 vallen, ten dage als hy sich van sijne godtloosheyt bekeert: noch de rechtveerdige en sal niet konnen leven door de selve [sijne Ga naar margenoot24 gerechticheyt], ten dage als hy sondicht.

13

Als ick tot den rechtveerdigen segge, dat hy Ga naar margenoot25 sekerlick leven sal; ende hy op sijne gerechticheyt vertrouwt, ende onrecht doet; so en sullen alle sijne gerechticheden niet gedacht worden, maer in sijn onrecht, dat hy doet, daer in sal hy sterven.

14

Als ick oock tot den godtloosen segge, Ghy sult Ga naar margenoot26 den doot sterven: ende hy sich van sijne sonde bekeert, ende recht ende gerechticheyt doet:

15

Geeft de godtloose het Ga naar margenoot27 pant weder, Ga naar margenoot28 betaelt hy het geroofde, wandelt hy in de insettingen des levens, so dat hy geen onrecht en doet; hy sal sekerlick Ga naar margenoot29 leven, hy en sal niet sterven.

16

Alle sijne sonden, die hy gesondicht heeft, en sullen Ga naar margenoot30 hem niet gedacht worden: hy heeft recht ende gerechticheyt gedaen, hy sal sekerlick leven.

17

Ga naar margenoot31 Noch seggen de kinderen uwes volcks; Ga naar margenoote De wech des Heeren en is niet recht: daer doch haer eygen wech niet recht en is.

18

Als de rechtveerdige afkeert van sijne gerechticheyt, ende doet onrecht; so sal hy daer in sterven.

19

Ende als de godtloose sich bekeert van sijne godtloosheyt, ende doet recht ende gerechticheyt; so sal hy daer in leven.

20

Noch segt ghy; De wech des Heeren en is niet recht: Ga naar margenoot32 Ick sal u lieden richten, een yeder nae sijne wegen, ô huys Israëls.

21

Ende het geschiedde in het twaelfste jaer Ga naar margenoot33 onser gevancklicke-wechvoeringe, in de Ga naar margenoot34 tiende [maent], op den vijfden der maent; [datter] een Ga naar margenoot35 tot my quam, Ga naar margenootf, die van Ierusalem ontkomen was, seggende, Ga naar margenootg De Ga naar margenoot36 stadt is geslagen.

22

Nu was de Ga naar margenoot37 hant des HEEREN op my geweest des avonts, eer die ontkomene quam, ende hadde mijnen mont opgedaen, tot dat Ga naar margenoot38 hy des morgens tot my quam: Also wert mijn mont opgedaen, ende ick en was niet meer Ga naar margenoot39 stom.

23

Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:

24

Menschen kint, de Ga naar margenoot40 inwoonders van die woeste-plaetsen in den lande Israëls spreken, seggende; Abraham was een Ga naar margenoot41 eenich [man], ende besat dit lant erflick: maer onser zijn vele; het lant is ons gegeven tot eene erflicke besittinge.

25

Daerom segt tot hen, Soo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot42 ghy etet [vleesch] met den Ga naar margenooth Ga naar margenoot43 bloede, ende Ga naar margenoot44 heffet uwe oogen op tot uwe dreckgoden, ende vergietet bloet: Ga naar margenoot45 ende soudet ghy het lant erflick besitten?

26

Ghy Ga naar margenoot46 staet op u lieder sweert, ghy doet grouwel, ende Ga naar margenoot47 verontreyniget, een yeder de huysvrouwe sijns naesten: ende soudet ghy het lant erflick besitten?

27

Alsoo sult ghy tot hen seggen, De Heere HEERE seyt alsoo; Ga naar margenoot48 [Soo waerachtich als] ick leve, Indien niet, die in die woeste plaetsen zijn, door’t sweert sullen vallen, ende [so] ick [niet] dien, die in’t Ga naar margenoot49 open velt is, het wilt-gedierte over en geve, dat het hem vrete, ende die in de vestingen ende in de Ga naar margenoot50 speloncken zijn, door de pestilentie sullen sterven!

28

Want ick sal het lant [tot] eene Ga naar margenoot51 verwoestinge ende eenen schrick stellen, ende de hoovaerdye sijner sterckte sal ophouden: ende de Ga naar margenoot52 bergen Israëls sullen woest zijn, datter niemant over en gae.

29

Dan sullen sy weten, dat ick de HEERE ben: als ick het lant [tot] eene verwoestinge ende eenen schrick sal gestelt hebben, om alle haren grouwelen die sy gedaen hebben.

30

Ende ghy, ô menschen kint; de kinderen uwes volcks, die spreken steets van u by de Ga naar margenoot53 wanden, ende in de deuren der huysen: ende d’een spreeckt met den anderen, een yegelick met sijnen broeder, seggende; Komet doch ende hooret wat het woort zy, dat van den HEERE voortkomt.

31

Ende sy Ga naar margenooti komen tot u, gelijck het volck Ga naar margenoot54 pleecht te komen, ende Ga naar margenoot55 sitten voor u aengesichte [als] mijn volck, ende hooren uwe woorden, maer sy en doense niet: want sy Ga naar margenoot56 maken liefkosingen met haren mont, [maer] haer herte wandelt hare giericheyt na.

32

Ende siet ghy zijt hen als een Ga naar margenoot57 liedt der minnen, [als] een die schoon van stemme is, ofte die wel Ga naar margenoot58 speelt: daerom hooren sy uwe woorden, maer sy en doense niet.

33

Maer als dat Ga naar margenoot59 komt: (siet het sal komen,) dan sullen sy weten, datter een Ga naar margenoot60 Propheet in’t midden van hen geweest is.

margenoot1
Siet boven 3. op vers 11.
margenoot2
Hebr. een lant, wanneer ick het sweert over, tegen, ofte, in het selve sal brengen.
margenoot3
D. oorloge, vyantlicken inval, met den aenkleve van dien, door mijn rechtveerdich oordeel toeschicke.
margenoot4
D. slechtelick soo veel als, uyt, ofte, onder haer, ofte, uyt hare frontieren, uyterste palen, daer de wachters gemeenlick gestelt worden, om op alle aenkomsten te letten. Siet verscheyden gebruyck deser maniere van spreken Genes. 47.2. Iudic. 18.2. 1.Reg. 12.31. item Genes. 19.4. Iesa. 56.11. in d’aenteeck.
margenoot5
Hebr. komende.
margenoot6
D. hy is d’oorsake, ende draecht de schult van sijn eygen verderf. Vergel. Levit. 20.9. met d’aenteeck. ende so in’t volgende.
margenoot7
D. leven, ofte, persoon, sich selfs. Siet Gen. 12.5. ende 19.17. met d’aenteeck.
margenoot8
D. een persoon, ofte, yemant, als boven.
margenoot9
Ick hebbe hem wel door mijne verborgene regeringe dese straffe rechtveerdichlick toegeschickt: maer dat en sal den trouwloosen wachter niet ontschuldigen.
margenoot10
Als boven 3.18.
margenoot11
Vergel. dese plaetse met boven cap. 3.17. etc. ende siet d’aenteeck. aldaer.
margenoota
Ezech. 3.17. etc.
margenoot12
Ofte, soecken.
margenoot13
D. wy dragen de straffen van dien. Vergel. boven 32.27. ende siet Levit. 5. op vers 1.
margenootb
Ezech. 24.23.
margenoot14
Volgens Godts dreygementen. Vergel. bov. 24.23. Siet aldaer.
margenoot15
Gelijck ghy ons belooft, maer (willense seggen) wy bevinden het contrarie inder daet: alsoo murmureerden sy over Godts plagen, sonder te letten op haerder bekeeringe, waer op de beloften van het leven gingen.
margenootc
Ezech. 18.23. 32.
margenoot16
Een afgebroken reden in’t eedt-sweeren gebruycklick. siet Num. 14. op vers 23.
margenoot17
Gelijck ghy meynt ende klaecht, dat ick belust ben om u te dooden, al schoon ghy u van uwe boosheyt bekeerdet, als of het evenveel by my zy, of ghy u bekeert ofte niet, hoe ghy’t oock maeckt, wel of qualick, ghy moeter even seer aen; gelijck godtloose murmureerdeers ende huychelaers plegen te spreken. Vergel. bov. 18.23. met d’aenteeck.
margenoot18
Dat is de sake, (wil Godt seggen) daer schort het u, dat ghy al in uwe godtloosheyt blijft, ende evenwel tegen mijne plagen murmureert, in plaetse dat ghy u moestet bekeeren.
margenoot19
Als of Godt seyde: hoe blijft ghy soo dwaes, dat ghy u eygen verderf u op den hals haelt door uwe onbekeerlickheyt? so ghy soo wilt voortgaen, en kan u doch niet anders overkomen, als dat ghy in uwe verkeertheyt moet sterven ende verderven. bedenckt dit doch eens ter degen, tot u eygen beste.
margenootd
Ezech. 18.24.
margenoot20
Siet bov. 3.20. ende 18.24. met d’aent.
margenoot21
Den voorseyden genoemden ende gehoudenen rechtveerdigen.
margenoot22
Ofte, sijns afvals.
margenoot23
D. omkomen door mijne straffen, waer van hier eygentlick gesproken wort. Siet Gen. 14. op vers 10.
margenoot24
Vermeldt vers 12.
margenoot25
Hebr. levende leven: onder conditie van oprechticheyt ende volhardinge tot den eynde.
margenoot26
Hebr. stervende sterven: so ghy u niet en bekeert.
margenoot27
Als boven 18.7.
margenoot28
Siet Exod. 22.1, 4. Levit. 6.2, 4. Num. 5.6, 7.
margenoot29
Hebr. levende leven. alsoo in’t volgende vers.
margenoot30
Siet Psal. 79. op vers 8.
margenoot31
Vergel. bov. 18.25. met d’aenteeck.
margenoote
Ezech. 18.25, 29. ende ond. vers 20.
margenoot32
Dit is een kort ende bondich godtlick besluyt van dit geheel dispuyt tusschen Godt, ende sijn onboetveerdich murmurerende volck.
margenoot33
Met Iojachin, ofte Iechonia. Vergel. bov. 1.2. ende 24.1. ende onder 40.1. Ier. 29.10. met d’aent.
margenoot34
In’t kerckelick jaer, genoemt, Tebeth, passende op onsen December ende Ianuarius: na dat Ierusalem op den negenden van de vierde maent des voorigen jaers door den Coninck van Babel, in’t negentiende jaer sijner regeringe, was gewonnen, ende sijn Overste Nebuzaradan op den sevenden vande vijfste maent daer binnen was getogen. 2.Reg. 25.3, 8. Ierem. 39.2.
margenoot35
Volgens Gods voorsegginge. boven 24.26.
margenootf
Ezech. 24.26.
margenootg
2.Reg. cap. 25.
margenoot36
Ierusalem is ingenomen ende verwoest, ende vele der inwoonders zijn omgebracht: alsoo 1.Sam. 30.1. 2.Sam. 15.14. 2.Reg. 3.19. 1.Chron. 20.1. ende onder 40.1. Vergel. Ierem. 43.11. ende 46.13. ende 47.1. etc.
margenoot37
Siet boven 1. op vers 3.
margenoot38
De voorseyde bootschapper.
margenoot39
Als hem oock van den Heere was voorseyt. boven 24.26. Vergel. cap. 3.26. met d’aenteeck.
margenoot40
Die overgebleven zijn in’t verwoeste Canaan, na dat Ierusalem verheert, het meeste volck wech-gevoert, ende ’t lant verwoest was door de Babyloniers.
margenoot41
Als ofse seyden: Godt heeft Abraham dit lant niet belooft om sijnen’t wille, want hy en hadde soo grooten lant niet van doen, ende heeftet oock noyt geheel bewoont, maer om sijne kinderen ende nakomelingen, die wy nu zijn. (Vergel. Iesa. 51.2. Ioha. 8.33, etc.) ende of wy nu wel minder zijn in getale als te vooren, evenwel zijn wy de rechte erfgenamen, ende sullender wel in blijven. Soo vertwijfelt obstinaet waren dese menschen, niet tegenstaende, datse Godts straffende hant voor oogen sagen.
margenoot42
Ofte, soudet ghy? etc. ofte, om dat ghy bloet, etet. ende soo inde volgende woorden.
margenooth
Genes. 9.4. Levit. 3.17. etc.
margenoot43
Tegen de wet. Gen. 9.4. Lev. 7.26. ende 17.10. ende 19.26. Deut. 12.16.
margenoot44
Siet boven 18.6.
margenoot45
Geensins, wil Godt seggen: Ich heb u het lant belooft met conditie van gehoorsaemheyt, maer uwe ongehoorsaemheyt is openbaer, als het voorgaende ende volgende uytwijst.
margenoot46
Ofte, hebt gestaen. D. vertrouwt op uwe strijtbaerheyt, meynende u daer door in’t lant staende te houden: ofte, ghy zijt steets gereet met uwe sweerden, als de gene, die haren naesten gewelt willen aendoen. Vergel. de maniere van spreken, met bov. 31.14.
margenoot47
Door onkuyschheyt ende overspel.
margenoot48
Maniere van’t eedt-sweeren, als boven vers 11.
margenoot49
Hebr. aengesichte des velts.
margenoot50
Daerse haer meenen te bergen ende te versekeren. siet Iud. 6.2. met d’aenteeck.
margenoot51
Ofte, tot de uyterste, ofte, tot enckele verwoestinge, ofte, ontsettinge. ofte tot verwoestinge ende, ofte, ja verwoestinge. alsoo het Hebr. woort de beteeckeninge heeft van verwoesten, ende sich ontsetten, schricken. alsoo onder 35.3, 7.
margenoot52
Israels berchachtich lant.
margenoot53
Gelijck naebueren aen de wanden der huysen, ende inde deuren, met malkanderen een praetjen plegen te houden.
margenooti
Ezech. 14.1. etc. ende 20.1. etc.
margenoot54
Met menichte inde heylige vergaderinge, om Godts woort te hooren. Hebr. gelijck de inkomste des volcks.
margenoot55
Vergel. bov. 8.1.
margenoot56
D. sy vleyen u, roemende uwe prophetyen met huychelse gemaeckte gebeerden, van wegen der selver cierlickheyt, als ofse seyden, ey, ô, hoe schoon hoe fraey spreeckt hy, etc. And. sy maken de selve (woorden) lieflick met haren mont. D. sy bekennen met den mont dat uwe woorden lieflick zijn, maer etc. den sin op een uytkomende.
margenoot57
Ofte, boelen-liedt, dat lieflick luyt, ofte vol lieflicheyt is.
margenoot58
Op instrumenten van musijcke, als Psal. 33.3.
margenoot59
Dat ghy hen van mijnent wegen hebt gepropheteert.
margenoot60
Een waerachtich propheet van Godt gesonden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken