Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxxiiij. Capittel.

Prophetye tegen de quade herders van Godts volck, vers 1, 2, etc. Godt belooft sijne schapen selfs te sullen opsoecken, redden, ende recht weyden, met onderscheyt tusschen schapen ende schapen, rammen ende bocken, 10. daer toe hy verwecken ende senden sal den Oppersten Herder ende Vorst sijner Kercke, Iesum Christum, onder welcken sijne schapen gesegent ende gelucksalich sullen zijn, 23.

1

ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:

2

Menschen kint, propheteert tegen de Ga naar margenoota herders Israëls: propheteert ende segt tot hen, tot de Ga naar margenoot1 herders, Alsoo seyt de Heere HEERE; Wee den herderen Israëls, die haerselven weyden; Ga naar margenoot2 sullen niet de herders de schapen weyden?

3

Ghy etet het Ga naar margenoot3 vette, ende bekleedet u met de wolle, ghy Ga naar margenoot4 slachtet het gemeste, [maer] de schapen en weydet ghy niet.

[Folio 87r]
[fol. 87r]

4

De Ga naar margenoot5 swacke en stercket ghy niet, ende het krancke en heelet ghy niet, ende het gebrokene en verbindet ghy niet, ende het wechgedrevene en brengt ghy niet weder; ende het Ga naar margenoot6 verlorene en soecket ghy niet: maer ghy heerschet over haer Ga naar margenootb met Ga naar margenoot7 strengicheyt ende met hardicheyt.

5

Also zijnse verstroyt om datter Ga naar margenoot8 geen herder en is: ende sy zijn al ’t wilt gedierte des velts tot spijse geworden, dewijlse verstroyt waren.

6

Mijne schapen doolen op alle bergen, ende op allen hoogen heuvel: ja mijne schapen zijn verstroyt Ga naar margenoot9 op den gantschen aerd-bodem; ende daer en is niemant dieder nae vraegt, ende niemant diese soeckt.

7

Daerom, ghy herders, hooret des HEEREN woort.

8

[Soo waerachtich als] ick leve,, spreeckt de Heere HEERE: Ga naar margenoot10 So [ick] niet! om dat mijne schapen geworden zijn tot eenen roof, ende mijne schapen al’twilt-gedierte des velts tot spijse geworden zijn, om datter geen herder en is; ende mijne herders nae mijne schapen niet en vragen: ende de herders weyden haerselven, maer mijne schapen en weydense niet:

9

Daerom, ghy herders, hooret des HEEREN woort.

10

Alsoo seyt de Heere HEERE; Siet ick Ga naar margenoot11 [wil] aen de herders, ende sal mijne schapen van hare hant Ga naar margenoot12 eysschen, ende salse van ’t weyden der schapen doen Ga naar margenoot13 ophouden, so dat de herders haerselven niet meer en sullen weyden: ende ick sal mijne schapen uyt haren mont rucken, so datse haer niet [meer] tot spijse en sullen zijn.

11

Want soo seyt de Heere HEERE: Siet ick, ja ick sal nae mijne schapen vragen, ende salse opsoecken.

12

Ga naar margenoot14 Gelijck een herder sijne kudde opsoeckt, Ga naar margenoot15 ten dage als hy in’t midden sijner verspreyde schapen is, alsoo sal ick mijne schapen opsoecken: ende ick salse redden uyt alle de plaetsen, daer henen sy verstroyt zijn, ten Ga naar margenoot16 dage der wolcke ende der donckerheyt.

13

Ende ick salse uytvoeren van de volcken, ende salse Ga naar margenootc vergaderen uyt de landen, ende brengense in haer Ga naar margenoot17 lant: ende ick salse weyden op de bergen Israëls, by de stroomen, ende in alle bewoonlicke-plaetsen des lants.

14

Op eene goede weyde sal ickse weyden, ende op de Ga naar margenoot18 hooge bergen Israëls sal hare koye zijn; aldaer sullen sy nederliggen in eene goede koye, ende sullen weyden [in] eene vette weyde op de bergen Israëls.

15

Ick sal mijne schapen weyden, ende ick salse legeren, spreeckt de Heere HEERE.

16

Het verlorene sal ick soecken, ende het wechgedrevene sal ick wederbrengen, ende het gebrokene sal ick verbinden, ende het krancke sal ick stercken: maer het Ga naar margenoot19 vette ende het stercke sal ick verdelgen, Ick salse weyden met Ga naar margenoot20 oordeel.

17

Want ghy, ô mijne schapen, de Heere HEERE seyt alsoo: Siet ick sal richten tusschen Ga naar margenoot21 kleyn-vee ende kleyn-vee, tusschen de rammen ende de bocken.

18

Ist u te weynich, dat ghy de goede weyde afweydet? sult ghy noch het overige uwer weyden met uwe voeten vertreden? ende sult ghy de Ga naar margenoot22 gesonckene wateren drincken, ende de Ga naar margenoot23 overgelatene met uwe voeten vermodderen?

19

Ga naar margenoot24 Mijne schapen dan, sullense afweyden Ga naar margenoot25 wat met uwe voeten vertreden is, ende drincken wat met uwe voeten vermoddert is?

20

Daerom seyt de Heere HEERE alsoo Ga naar margenoot26 tot hen: Siet ick, ja ick sal richten tusschen het Ga naar margenoot27 vett kleyn-vee, ende tusschen het mager kleyn-vee.

21

Om dat ghy alle de swacke met de zijde ende met den schouder Ga naar margenoot28 verdringet, ende met uwe hoornen stootet; tot dat ghy de selve nae buyten toe verstroyt hebt:

22

Daerom sal ick mijne schapen verlossen, datse niet meer tot eenen roof sullen zijn: ende ick sal richten tusschen kleyn-vee ende kleyn-vee.

23

Ende ick sal eenen eenigen Ga naar margenootd Herder over haer verwecken, ende hy sal haer weyden, [naemlick] mijnen Ga naar margenoote Ga naar margenoot29 knecht Ga naar margenootf David: die salse weyden, ende die sal haer tot eenen Herder zijn.

24

Ende ick de HEERE sal haer tot eenen Ga naar margenoot30 Godt zijn; ende mijn knecht David sal Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 Vorst zijn in’t Ga naar margenoot32 midden van haer: Ick de HEERE hebbe’t gesproken.

25

Ende ick sal een Ga naar margenoot33 verbont des Ga naar margenoot34 vredes met haer maken, ende sal het boos gedierte uyt den lande doen ophouden: ende sy sullen Ga naar margenoot35 seker woonen in de woestijne, ende slapen in de wouden.

26

Want ick sal Ga naar margenoot36 deselve, ende de plaetsen rontom mijnen heuvel, stellen [tot] eenen Ga naar margenoot37 segen: ende ick sal den plasregen doen nederdalen in sijnen tijt: plasregens van segen sullender zijn.

27

Ende ’t geboomte des velts sal sijne vrucht geven, ende het lant sal sijn Ga naar margenoot38 inkomste geven; ende sy sullen seker zijn in haer lant: ende sullen weeten, dat ick de HEERE ben, als ick de Ga naar margenoot39 disselboomen hares jocks sal hebben verbroken, ende haer geruckt uyt de hant der gener die sich van haer Ga naar margenoot40 deden dienen.

28

Ende sy sullen den heydenen niet meer ten roove zijn, ende ’t wilt-gedierte der aerde en salse niet meer vreten: maer sy sullen seker woonen, ende daer en sal niemant zijn diese verschricke.

29

Ende ick sal haer eene Ga naar margenoot41 Plante van Ga naar margenoot42 name verwecken: ende sy en sullen niet meer Ga naar margenoot43 wechgeraept worden door honger in den lande, ende Ga naar margenooth den Ga naar margenoot44 smaet der heydenen niet meer dragen.

30

Maer sy sullen weten, dat ick de HEERE, hare Godt, Ga naar margenoot45 met haer ben: ende Ga naar margenoot46 dat sy mijn volck zijn, het Ga naar margenoot47 huys Israëls, spreeckt de Heere HEERE.

31

Ghy nu, ô Ga naar margenooti mijne schapen, schapen mijner weyde, ghy zijn Ga naar margenoot48 menschen:

[Folio 87v]
[fol. 87v]

[maer] Ick ben uwe Godt, spreeckt de Heere HEERE.

margenoota
Ierem. 23.1.
margenoot1
Kerckelicke ende politijcke regeerders mijns volcks, vergel. dese prophetye met Ierem. cap. 23.
margenoot2
Behoorense niet (met haer eerlick onderhoudt te vreden zijnde) principalick op hare kudde te passen? immers ja, gantschelick, wil Godt seggen.
margenoot3
Gelijck van de schapen komen melck, boter, keese, etc. Vergel. Zach. 11.16.
margenoot4
Siet van’t Hebr. woort, Genes. 31. op vers 54.
margenoot5
Verst. schapen, ende soo in’t volgende.
margenoot6
Hebr. vergaende, verloren gaende, D. dat verbijstert, verdwaelt ende in perijckel is van te vergaen. Vergel. Deut. 26. op vers 5.
margenootb
1.Pet. 5.3.
margenoot7
Vergel. 1.Pet. 5.3. item Exod. 1.13, 14. ende ond. vers 27. Ier. 22.13. etc.
margenoot8
Die haer recht weydde ende besorchde: noch geestelick, door gesonde ende heylsame leeringe, noch lichamelick, door vaderlicke ende vroome regeringe, maer in alles wast contrarie: waer door het volck in geloof ende leven gantsch bedorven, ende alsoo in Godts swaren toorn vervallen, ende voorts met allerleye elenden soo deerlick geplaecht is: van welcks alles de boose herders de grootste schult hebben, als volcht.
margenoot9
Ofte, inden gantschen lande.
margenoot10
Dit is een bysonderlick afgebroken reden, in’t eedt-sweeren gebruycklick (als elders dickwijls) diemen vervullen moet uyt vers 10. Als of de Heere seyde: So ickse niet en straffe! my niet tegen haer en stelle! etc. siet Num. 14. op vers 23. Sulcks is oock in onse tale (ende andere) seer gebruycklick by goede ende quade menschen: So ick dit ofte dat doe: soo ick dit ofte dat niet en doe, etc. so moet, etc. Vergel. oock Gen. 14. op vers 23, etc.
margenoot11
Siet boven 13.8.
margenoot12
Als boven 3.18. Siet Genes. 42. op vers 22.
margenoot13
D. ick salse van haren staet afsetten, om dat sy slechts den blooten naem, maer niet de daet van herders en hebben.
margenoot14
Hebr. nae de opsoeckinge eens herders, als elders.
margenoot15
Ter tijt als de kudde jammerlick verstroyt is, ende hy komt om besoeckinge te doen, ende te sien wieder ontbreeckt, ende waerse mogen zijn, om de selve weder by een te brengen.
margenoot16
D. ter tijt der droevige elenden, daer mede ick haer rechtveerdichlick besocht hebbe. Vergel. Ioel 2.2. met d’aent.
margenootc
Ezech. 28.25.
margenoot17
Lichamelick uyt Babel, etc. in’t lant Canaan, ende geestelick tot mijne kercke door den Messiam, etc.
margenoot18
Hebr. op de bergen der hoochte Israëls.
margenoot19
D. die door haren rijckdom ende macht weeldich ende dertel zijn geworden, rebellerende tegen my (als Deut. 32.15.) ende hare broederen onderdruckende. Vergel. de maniere van spreken met Psal. 22.30. Ies. 5.17. ende 10.16. Amos 4.1. met d’aenteeck. etc.
margenoot20
Ofte, ick salse recht, bescheydentlick, weyden, vergel. Ierem. 10. op vers 24.
margenoot21
Verst. van schapen ofte geyten. Siet Num. 15.11. Deut. 14.4. ende 17.1. etc. de meyninge is: Ick sal de oprechte geloovige van de huychelaers, die in mijne kercke zijn, onderscheyden, ende haer van’t gewelt der valsche broederen verlossen. alsoo onder vers 22. vergel. bov. 20.37, 38. Matt. 25.32. etc.
margenoot22
Hebr. de sinckinge, ofte, het gesonckene der wateren. D. klare wateren, welcker vuylicheyt neergesett ende op den gront gesoncken is. Vergel. boven 32.14.
margenoot23
Als ghy genoech gedronken hebt van’t klaer water, dan de reste vuyl maken voor een ander: Als of de Heere seyde: ’Tis onverdraeglick dat ghy mijnen segen soo overvloedelick genietende, daermede noch niet vernoecht en zijt, maer moetet daer en boven uwe arme ende swacke mede-broederen het weynige, dat voor haer soude zijn, bederven ende onnut maken.
margenoot24
Met verfoeyinge vande onbillickheyt gesproken.
margenoot25
Hebr. de vertredinge uwer voeten. item de vermodderinge uwer voeten.
margenoot26
Ofte, van.
margenoot27
Siet bov. vers 16.
margenoot28
Hebr. stootet. D. quetset met drucken ende dringen, datse by u niet konnen dueren.
margenootd
Iesa. 40.11. Iohan. 10.11.
margenoote
Iesa. 42.1. ende 50.10. ende 52.13. ende 53.11.
margenoot29
Den Messiam, onsen Heere Iesum Christum, Davids sone nae den vleesche, ende des vaders knecht, nae sijn middelaers-ampt. Siet Iesa. 42. op vers 1. ende wijders 2.Sam. 22. op vers 51. Ierem. 23. op vers 5. ende 30.9. ende vergel. Iesa. 40.11. onder 37.24. Iohan. 10.11. etc. Hebr. 13.20. 1.Pet. 2.25. ende 5.4.
margenootf
Ierem. 30.9.
margenoot30
D. heylant. Siet Genes. 17. op vers 7. Levit. 18. op vers 2. ende dat door sijnen sone, dien hy ons tot eenen Propheet, Priester, ende Coninck gegeven heeft.
margenootg
Iesa. 55.4.
margenoot31
Ofte, Prince. Vergel. Iosu. 5.14, 15. Iesa. 9.5. Act. 5.31.
margenoot32
Vergel. Mat. 18.20. ende 28.20. Apoc. 1.13.
margenoot33
Siet Ier. 31.31.
margenoot34
Siet Gen. 37. op vers 14. ende Iudic. 6. op vers 24. ende vergel. Ies. 11.6, 9. ende 35.9. Ierem. 33.6, 9. onder 37.26. Hose. 2.18.
margenoot35
Hebr. in sekerheyt. ofte, vertrouwen. als vers 27.8. ende elders dickwijls.
margenoot36
T.w. woestijne ende wouden, daer in mijne schapen legeren, waerop het voorgaende ende volgende schijnt te sien. ofte, deselve. T.w. schapen.
margenoot37
D. met mijnen godtlicken segen soo overvloedichlick begenadigen, datse als louter segen ende een patroon daer van sullen zijn. Vergel. Gen. 12.4. met d’aenteeck. De geestelicke segeningen worden hier door lichamelicke afgebeeldt. Vergel. Ioel 2. op vers 23.
margenoot38
Vergel. Levit. 26.4.
margenoot39
Siet Ierem. 27. op vers 2. ende verstaet hier het geestelick jock der slavernye onder den Satan ende de sonde.
margenoot40
Ofte, die haer dwongen te dienen. Siet Ierem. 22.13. ende 25.14. met d’aenteeck.
margenoot41
Den Heere Iesum Christum. Vergel. Ierem. 23.5. met d’aenteeck.
margenoot42
D. vermaerde, beroemde. Vergel. de maniere van spreken met Gen. 6.4. ofte, eene plante tot eenen naem. D. die tot eenen naem (D. roem) sal zijn. Vergel. Deut. 26.19. Ierem. 33.9. ende onder 39.13. met d’aenteeck.
margenoot43
Hebr. eygentlick versamelt. Siet van sulcken gebruyck des Hebr. woorts. Psal. 26. op vers 9. And. verteert.
margenooth
Ezech. 36.6, etc.
margenoot44
Ofte, schande, schaemrootheyt, die u van de heydenen is aengedaen. Vergel. onder 36.6, 7, 15.
margenoot45
Siet Genes. 21. op vers 22.
margenoot46
Verst. (uyt het voorgaende) sy (de schapen) sullen weten dat sy mijn volck zijn. Siet Deut. 7. op vers 6.
margenoot47
Mijne ware kercke. Siet Gal. 6.16. etc.
margenooti
Iohan. 10.11. etc.
margenoot48
Op dat de groote ongelijckheyt, die daer is tusschen dien grooten Godt ende ons nietige menschen, ons niet af en schricken nochte de conscientie ende bevindinge onses onvermogens ons vertsaecht make, so versekert ons Godt hier met eene seer lieflicke aensprake, dat hy, niet tegenstaende sulcks alles, dat beloofde genaden-werck aen sijne schapen sal voltrecken, of hy seyde: weest getroost ende goedes moets, ghy mijne lieve schaepkens, ick ben ende blijve uwen heylant. Vergel. Iohan. 10.28, 29.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken