Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlvij. Capittel.

’Tgesichte vande heylige wateren, die uyt den Nieuwen Tempel vloten, vers 1, etc. Beschrijvinge van de lantpalen des nieuwen ertlants, 13. uyt te deylen voor Israel, ende de vreemdelingen, 21.

1

DAerna bracht hy my weder tot de deure des Ga naar margenoot1 Huyses, ende siet, daer vloten Ga naar margenoot2 wateren uyt, van onder den dorpel des huyses nae’t Oosten; want het Ga naar margenoot3 voorste deel des huyses was [in] ’t Oosten: Ende de wateren daelden af van onderen, uyt de rechter zijde des huyses, Ga naar margenoot4 van’t Zuyden des Ga naar margenoot5 Altaers.

2

Ende hy bracht my uyt [door] den wech van de Noorder-poorte, ende voerde my om [door] den wech van buyten, tot de buyten-poorte, des weegs, die nae’t Oosten siet: ende siet de wateren sprongen uyt de rechter zijde.

3

Als [nu] die Man [nae] het Oosten uytginck, so wasser een meet-snoer in sijne hant: ende hy mat duysent ellen, ende deed my door de wateren doorgaen, [ende] de wateren Ga naar margenoot6 raeckten tot aen de enckelen.

4

Doe mat hy [noch] duysent [ellen], ende deed my door de wateren doorgaen, [ende] de wateren raeckten tot aen de knyen: ende hy mat [noch] duysent, [ende] dede my doorgaen, ende de wateren raeckten tot aen de lendenen.

5

Voorts mat hy [noch] duysent; [ende] het was eene beke, daer ick niet en konde doorgaen: want de wateren waren hooge, Ga naar margenoot7 wateren daermen door swemmen moeste; eene beke daermen niet en konde doorgaen.

6

Ende hy seyde tot my, Hebt ghy’t Ga naar margenoot8 gesien, menschen kint? doe voerde hy my, ende bracht my weder tot den Ga naar margenoot9 oever der beke.

7

Als ick wederkeerde, siet so wasser aen den oever der beke seer veel Ga naar margenoota Ga naar margenoot10 geboomte, van dese ende van gene zijde.

8

Doe seyde hy tot my; Dese wateren vlieten uyt nae het Ga naar margenoot11 voorste Galileen, ende dalen af in’t Ga naar margenoot12 vlacke velt: daer na komense in de Ga naar margenoot13 zee; in de zee uytgebracht zijnde, so worden de Ga naar margenoot14 wateren gesont.

9

Ia ’tsal geschieden, [dat] alle Ga naar margenoot15 levendige ziele, dieder Ga naar margenoot16 wemelt, over al waer henen Ga naar margenoot17 eene der twee beken sal komen, leven sal, ende daer sal seer Ga naar margenoot18 veel visch zijn: omdat dese wateren daer henen sullen gekomen zijn; ende Ga naar margenoot19 sy sullen gesont worden, ende ’tsal leven, alles, waer henen dese beke sal komen.

10

Oock sal’t geschieden, datter Ga naar margenoot20 visschers aen Ga naar margenoot21 de selve sullen staen, van Ga naar margenoot22 Engedi aen tot Ga naar margenoot23 En-eglaim toe; Daer sullen [plaetsen] zijn [tot] uytspreydinge der Ga naar margenoot24 netten: Ga naar margenoot25 haer visch sal nae sijnen aert wesen als de visch van de Ga naar margenoot26 groote zee, seer Ga naar margenoot27 menichvuldich.

11

Doch Ga naar margenoot28 hare modderige-plaetsen ende hare morassen Ga naar margenoot29 en sullen niet gesont worden, sy zijn tot Ga naar margenoot30 sout overgegeven.

12

Aen de beke nu, aen haren Ga naar margenoot31 oever, sal van dese ende van gene zijde opgaen Ga naar margenoot32 allerley spijs-geboomte, welckes Ga naar margenoot33 blat niet en sal afvallen, nochte de vrucht van dien Ga naar margenoot34 vergaen; Ga naar margenoot35 in sijne maenden sal’t Ga naar margenoot36 nieuwe vruchten voort-brengen; want sijne Ga naar margenoot37 wateren, die vlieten uyt het Ga naar margenoot38 heylichdom: ende sijne vrucht sal zijn tot spijse, ende sijn blat tot Ga naar margenootb Ga naar margenoot39 heelinge.

13

Alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot40 Dit sal de lantpale zijn, [nae] de welcke ghy het lant ten erve sult nemen, nae de twaelf stammen Israëls: Ioseph Ga naar margenoot41 [twee] Ga naar margenoot42 snoeren.

14

Ende ghy sullet dat erven, Ga naar margenoot43 d’een soo wel als d’ander; Ga naar margenootc [over] het welcke ick mijne Ga naar margenoot44 hant hebbe opgeheven, dat ick het uwen vaderen soude geven: ende dit selve lant sal u-lieden in erffenisse Ga naar margenoot45 vallen.

[Folio 95r]
[fol. 95r]

15

Dit nu sal de lantpale des lants zijn: aen den Noorder-hoeck, van de Ga naar margenoot46 groote zee af, den wech van Hethlon, daermen komt te Zedad,

16

Hamath, Berotha, Sibraim, dat tusschen de lantpale van Damascus ende tusschen de lantpale van Hamath is: Ga naar margenoot47 Hazer Hattichon, dat aende lantpale van Ga naar margenoot48 Havran is.

17

Also sal de lantpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de lantpale van Damascus, ende het Noorden Noordwaert, ende de lantpale van Hamath: ende [dat] sal de Noorder-hoeck zijn.

18

Den Oosterhoeck nu sult ghylieden meten van tusschen Havran, ende van tusschen Damascus, ende van tusschen Gilead, ende van tusschen het lant Israëls Ga naar margenoot49 aen de Iordane; van de lantpale af tot de Ga naar margenoot50 Oost-zee toe: ende [dat] sal de Ooster-hoeck zijn.

19

Ende den Suyder-hoeck Ga naar margenoot51 suydwaert, van Ga naar margenoot52 Thamar af, tot aen’t twistwater van Kades, [voort] nae de Ga naar margenoot53 beke henen, tot aen de Ga naar margenoot54 groote zee: ende [dat] sal de Zuyderhoeck suydwaert zijn.

20

Ende den Ga naar margenoot55 Wester-hoeck, de groote zee; van de lantpale af tot daermen recht tegen over Hamath komt: dat sal de Westerhoeck zijn.

21

Dit selve lant nu sult ghy u-lieden uytdeylen nae de stammen Israëls.

22

Maer ’t sal geschieden, dat ghy Ga naar margenoot56 het selve sult doen Ga naar margenoot57 vallen in erffenisse voor ulieden, ende voor de Ga naar margenoot58 vreemdelingen, die in’t midden van u verkeeren, die kinderen in’t midden van u sullen gewonnen hebben: ende sy sullen ulieden zijn, als een inboorlinck onder de kinderen Israëls; sy sullen met u-lieden in erffenisse Ga naar margenoot59 vallen, in’t midden der stammen Israëls.

23

Oock sal’t geschieden; in de stamme, by dewelcke de vreemdelinck verkeert, Ga naar margenoot60 aldaer sult ghy [hem] sijne erffenisse geven, spreeckt de Heere HEERE.

margenoot1
Des Nieuwen Tempels, ende des heylichdoms, (als vers 12.) dat wel te vooren binnen Ierusalem geweest, maer nu verstoort was. Vergel. Ies. 2.3. Mich. 4.2. Zach. 14.8. item Luc. 24.47, 49. Act. 1.8. ende 2.2, 4. ende Apoc. 22.1. alwaer vermeldt wort, dat dese heylsame stroomen uyt Ierusalem ende Zion, uyt den Hemel ende uyt den throon Godts ende des Lams zijn voortgekomen.
margenoot2
Afbeeldende de gesonde ende salichmakende leere des Euangeliums, met de overvloedige gaven des H. Geests, onder den Nieuwen Testamente. Vergel. Iesa. 11.9. ende 12.3. ende 51.1. Ierem. 31.9. Ioel 3.18. Zach. 14.8. item Ies. 35.7. ende 41.18. ende 44.3. Ioel 2.28. Ioh. 7.38. ende Apoc. 22.1.
margenoot3
Hebr. aengesichte.
margenoot4
Ofte, tegen, aen het Suyden, D. de suyd-zijde.
margenoot5
Verst. den brandoffers-altaer, die voor’t heylige stont: van welcken siet bov. 43.13. etc. een voorbeelt onses Heeren Christi ende sijnes eenigen offers aen’t cruys: alwaer hy ons de gaven des Heyligen Geests verdient heeft, die hy ons van den Vader toesendt; afgebeeldt (als sommige houden) door’t water, dat uyt sijne zijde vloot. Iohan. 19.34, 35.
margenoot6
Hebr. [het waren] wateren der enckelen, ende soo in’t volgende, wateren der knyen, wateren der lendenen, afbeeldende den voortganck, loop ende wasdom der openbaringe des H. Euangeliums, mitsgaders de verscheydene mate der gaven des H. Geests, in desen, ende de volkomentheyt in’t ander leven.
margenoot7
Hebr. wateren der swemminge.
margenoot8
Dat is, op alles gelett? waermede de Propheet vermaent wert, op alles neerstichlick acht te nemen.
margenoot9
Hebr. lippe: ende soo in’t volgende vers.
margenoota
Apoc. 22.2.
margenoot10
Afbeeldende de menichte der uyt verkorenen, die door de kracht deser wateren in Godts Huys over al souden wassen ende vruchtbaer zijn in alle goede wercken, tot Godes eere, ende stichtinge des naesten. als vers 12. breeder wort verhaelt. Siet Psal. 1.3. ende 92.13. Iesa. 44.3, 4. ende 55.11, 13. Ierem. 17.8. Ioh. 15.2. etc. 1.Corint. 3.6, 7, etc.
margenoot11
Ofte, oost-Galilea. waer door eenige verstaen een gedeelte van Galilea, liggende over de Iordane, daer Corazim oock gelegen was, aen de oostzijde van de Galileische zee, ofte, de zee Gennesareth, daer de Iordane doorliep. Doch dit dient bysonderlick vergeleken te worden met Iesa. 8.23. ende 9.1. Mat. 4.12, 13, 14, 15. alwaer verhaelt wort, dat het licht des Euangeliums, mede eerst is opgegaen in dese contreyen. Siet wijders van tweederley Galileen. 1.Reg. 9. op vers 11. anders kondet oock in’t gemeyn genomen worden voor, de oost-contreyen, ofte, grenzen, item de contreye van Gilgal, uyt Iosu. 18.17. vergeleken met Iosu. 15.7. oock gelegen in’t Oosten van Ieruzalem, maer daer henen ginckmen door de vlacke velden van Iericho. Ierem. 52.7, 8. item 2.Sam. 2.29. ende 17.29. ende voorts over de Iordane nae de vlacke velden Moabs, waervan in’t volg.
margenoot12
Der Moabiten. Siet Num. 22.1. Deut. 1.1. ende 3.17. ende 34.1, 8.
margenoot13
De doode zee, ofte, Soutzee, daer Sodom ende Gomorra eertijts geweest waren, ende daer Engedi ende En-eglaim lagen, waer van vers 10. Siet wijders Genes. 14. op vers 3.
margenoot14
Van de selve doode zee, die te vooren dootlick waren.
margenoot15
D. alle dieren, die leven ende gevoelen, ende over sulcx haer beroeren. Siet Genes. 1. op vers 20.
margenoot16
Siet Genes. 1. op vers 20.
margenoot17
Hebr. de twee beken sal komen. D. eene van beyden. ’tschijnt dat dese wateren sich in’t voortloopen in tween gedeylt hebben, hoewel sulcks hier niet en wort vermeldt, siet Zach. 14.8. doch anders kanmen met sommige het getal van tween voor het getal van velen nemen, (als elders oock wel gebruycklick is. ende vertalen’t, stroomen.
margenoot18
Ofte, groote, treflicke: alsoo vers 10. verstaet de menichte der uytverkorenen, die door de predicatie des H. Euangeliums) ende krachtige werckinge des H. geests sekerlick souden bekeert worden.
margenoot19
D’andere wateren, door’t invloeyen van dese.
margenoot20
D. Leeraers des Nieuwen Testaments, die als instrumenten des krachtichlick werckenden H. Geests, door het net des Euangeliums de menschen uyt haren sondigen ende dootlicken staet souden optrecken tot de gemeenschap des Heeren Christi ende sijner weldaden. siet Matt. 4.19. ende 13.47. Luc. 5.10.
margenoot21
Doode zee.
margenoot22
Te vooren genoemt Hazezon Tamar, gelegen aen de doode zee. Siet Gen. 14.7. 1.Sam. 24.1. 2.Chron. 20.2. met d’aenteeck.
margenoot23
Oock gelegen aen de doode zee, daer de Iordane in de selve loopt.
margenoot24
Ofte, visch-garen: als bov. 26.5.
margenoot25
Der visschers, dien sy sullen vangen, ofte, der voorseyde wateren.
margenoot26
De middellantsche, alsoo onderscheyden vande binnenlantsche zeen ofte meeren, alsoo vers 15, 20.
margenoot27
Ofte, groot, heerlick: als vers 9.
margenoot28
N. der doode zee. hier door kanmen verstaen het onderscheyt datter soude zijn tusschen d’uytverkorene, die der voorseyde genade souden deelachtich worden, ende de verworpene, die in hare vuylicheyt souden blijven liggen, ende verloren gaen. Siet Act. 13.48. 2.Cor. 2.15, 16, etc.
margenoot29
And. die niet gesont en sullen worden, etc.
margenoot30
Siet Deut. 29.23. Psal. 107.34. Ierem. 17.6. Hebr. 6.8. Sommige hechten dit vers aen’t voorgaende in eenen anderen sin, aldus: hare modderige ende hare morassige plaetsen, segg’ ick, die niet gesont en waren, die ’tsout waren overgeven. verst. sullen alle gesont ende visch-rijck worden. And. hare modderige plaetsen ende hare morassen, die niet gesont en waren; zijn gegeven tot sout. D. tot eenigen dienst ende nutticheyt. waer van d’aendachtige leser kan oordeelen.
margenoot31
Hebr. lippe.
margenoot32
Hebr. alle geboomte der spijse. D. allerley geboomte vruchten dragende, die ter spijse bequaem, ofte eetbaer zijn. siet bov. op vers 7.
margenoot33
Siet Psal. 1. op vers 3.
margenoot34
Ofte, ophouden, verteert worden.
margenoot35
D. alle maenden sal dat geboomte nieuwe vrucht dragen. Vergel. Apoc. 22.2.
margenoot36
Ofte, uytnemende, gelijck de eerste rijpe vruchten, die seer aengenaem zijn. Siet Mich. 7.1.
margenoot37
Daer’t aen wast, ende daer van het bevochticht wort.
margenoot38
Siet bov. op vers 1. daerom sal desselven vrucht vast ende seker gaen.
margenootb
Apoc. 22.2.
margenoot39
Ofte, stampinge, stootinge, gelijckmen bladeren ende kruyden pleecht te stooten, om in drancken ofte pleysters te gebruycken.
margenoot40
Vergel. met dese lantpalen Num. cap. 34. ende Iosu. van’t 15. cap. tot het 20. ende siet d’aenteeck. aldaer. uyt de vergelijckinge sal het onderscheyt blijcken, dat tusschen beyden is, welcx ons voorts aenleydinge kan geven tot de betrachtinge van’t geestelick Israel, ende hemelsch Canaan.
margenoot41
Een voor Manasse, ende een voor Ephraim. siet ond. 48.4, 5. ende Gen. 48.5. 1.Chro. 5.1, 2.
margenoot42
D. deelen, diemen met snoeren plach af te meten. siet Psal. 16. op vers 5, 6.
margenoot43
Hebr. de man gelijck sijn broeder. D. d’een sal soo wel, ofte soo veel erven als d’ander, want daer sal ruymte genoech in’t Hemelsch Canaan, ofte het huys onses Hemelschen Vaders, voor alle geloovige door Christum bereydt zijn. Ioh. 14.2. siet wijders in’t volg. cap.
margenootc
Gen. 12.7. ende 17.8. ende 26.3. ende 28.3.
margenoot44
D. gesworen. siet Gen. 14. op vers 22.
margenoot45
T.w. door’t lot. D. ghy sult het by lotinge deylen. alsoo bov. 45.1. ende ond. vers 22. tot een teecken, dat het een genaden-geschenck Godts, ende een kinderlick erf was: doch siet bov. 45. op vers 1. Indien men houdt, dat het soo veel is, als of het woort, Lot, inden text ware uytgedruckt, so kanmen de lotinge duyden op het bysonder deel van elck eenen, want de gemeyne lantpalen der stammen, worden in’t volgende cap. van Godt uytgedruckt.
margenoot46
Als bov. vers 10. doch in dese quartieren oock genoemt de zee van Phenicien, ofte, Syrien.
margenoot47
Ofte, de dorpen die in’t midden zijn, die, etc.
margenoot48
Hebr. Chavran. oock eene contreye, gelegen aen’t oost-eynde des Libani, over de Iordane, daer die haren oorspronck neemt.
margenoot49
Daer de Iordane haren oorspronck neemt.
margenoot50
D. de Sout-zee, ofte, doode zee.
margenoot51
And. nae Theman. D. Edom, daer een Theman gelegen was. Siet Ier. 49.7. den sin op een uytkomende, dewijle Edom in’t Suyden van Canaan lach.
margenoot52
Gelegen tegen over het oost-eynde van Edom, in de woestijne Tsin, ofte Kades, daer de stadt Kades oock van eenige kaerten gestelt wort, by het twist-water, ofte de wateren van Meriba, alwaer Mirjam, Aarons suster, gestorven ende begraven is. Siet Num. 20.1, 13, 14, etc. ende 27.14. alsoo ond. 48.28.
margenoot53
De Riviere Sichor. Siet Iosu. 13.3. ende 15.47. item 1.Chron. 13.5. met d’aenteeck.
margenoot54
De middellantsche zee. als bov. vers 10. ende hier in’t volgende vers.
margenoot55
Hebr. hoeck der zee. Siet Gen. 12. op vers 8.
margenoot56
Voorseyde lant.
margenoot57
Door’t lot: als bov. vers 14. ende 45.1.
margenoot58
Door dese nieuwe ordinantie wort te kennen gegeven, dat de Christelicke kercke, die der weldaden des Heeren Christi soude deelachtich zijn, ende het hemelsch Canaan erven, niet alleen soude bestaen uyt Ioden, maer oock nae de menichvuldige prophetyen des Ouden Testaments, uyt heydenen, ofte alle natien, sonder onderscheyt. siet Act. 15.7, 8, 9. Rom. 3.29. ende 4.11. etc. ende 10.12. ende 15.9, etc. 1.Cor. 12.13. Gal. 3.28, 29. Ephes. 3.6. Col. 1.12. ende 3.11. Apoc. 7.9, 10, etc.
margenoot59
D. haer lot hebben soo wel als ghy, ’tlot sal mede voor hen geworpen worden.
margenoot60
Alwaer hy sich tot de gehoorsaemheyt des Euangeliums ende de ware gemeynte des Heeren Christi (die’t geestelick Israel ende zaet Abrahams is) sal mogen begeven, sal hy onder’t gantsche lichaem der kercke gerekent worden, ende een erfgenaem Godes, ende mede erfgenaem des Heeren Christi zijn.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken