Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

Nebucadnezar vercondicht allen volcken, ende hy doet een openbare belijdenisse voor de selve van de wonderen die Godt aen hem gedaen heeft, vers 1, etc. tot dien eynde verhaelt hy den droom dien hy gehadt heeft, 4. ende hoe Daniel dien heeft uytgeleyt, in groote verbaestheyt, 18, 19, 20, etc. Daniel vermaent den Koninck tot boete, 27. hoe de uytkomste de waerheyt van de uytlegginge Daniels, hebbe bevesticht, 28, etc. waer over de Koninck Godt den Heere wederom prijst ende looft, 37.

1

Ga naar margenoot1 DE Coninck Nebucadnezar Ga naar margenoot2 allen volcken, Natien, ende tongen, die op den gantschen aerdbodem woonen, Ga naar margenoot3 uwe vrede worde vermenichvuldicht.

2

Ga naar margenoot4 Het behaecht my, te vercondigen Ga naar margenoot5 de teeckenen ende wonderen, die Ga naar margenoot6 de Alderhoochste Godt aen my gedaen heeft:

3

Hoe groot zijn sijne teeckenen! ende hoe machtich sijne wonderen! Ga naar margenoota sijn Rijcke is een eeuwich Rijcke, ende sijne heerschappie is Ga naar margenoot7 van geslachte tot geslachte.

4

Ick Nebucadnezar Ga naar margenoot8 gerust zijnde Ga naar margenoot9 in mijn huys, ende in mijn paleys Ga naar margenoot10groenende,

5

Sach Ga naar margenoot11 eenen droom, die my verveerde, ende de gedachten, die ick op mijn bedde hadde, ende de gesichten mijnes hoofdes, beroerden my.

6

Daerom isser een bevel van my Ga naar margenoot12 gestelt, datmen voor my soude inbrengen alle de wijse van Babel, Ga naar margenoot13 op datse my de uytlegginge van dien droom souden bekent maken.

7

Doe quamen in, de tooveraers, de sterre-kijckers, de Chaldeen, ende de waerseggers, ende ick seyde den droom voor haer, maer Ga naar margenoot14 sy en maeckten my sijne uytlegginge niet bekent:

8

Ga naar margenoot15 Tot dat ten laetsten Daniel voor my in quam, wiens naem Ga naar margenoot16 Beltsazar is, nae den name Ga naar margenoot17 mijnes Godts; in wien oock Ga naar margenoot18 de geest der heyliger Goden is: ende ick vertelde den droom voor hem, [seggende]:

9

Beltsazar Ga naar margenoot19 ghy overste der tooveraers, Ga naar margenoot20 dewijle ick weet, Ga naar margenoot21 dat de geest der heyliger Goden in u is, ende geen verborgentheyt u Ga naar margenoot22 swaer is: so segt de gesichte mijnes drooms, dien ick gesien hebbe, Ga naar margenoot23 te weten, sijne uytlegginge.

10

De gesichten nu mijnes hoofts op mijn leger waren [dese]: Ick sach, ende siet, Ga naar margenoot24 daer was een boom in het midden der aerde, ende sijne hoochte was groot.

11

De boom Ga naar margenoot25 wert groot, ende sterck: ende sijne hoochte reyckte aen den hemel, ende Ga naar margenoot26 hy wert gesien tot aen het eynde Ga naar margenoot27 der gantscher aerde.

12

Ga naar margenoot28 Sijn loof was schoon, ende sijne vruchten vele, ende daer was spijse aen den selven Ga naar margenoot29 voor allen, Ga naar margenoot30 onder hem vondt het gedierte des velts schaduwe, ende de vogelen des hemels Ga naar margenoot31 woonden in sijne tacken, ende Ga naar margenoot32 alle vleesch wiert daer van gevoedt.

13

Ga naar margenoot33 Ick sach [voorder] in de gesichten mijnes hoofts, op mijn leger: ende siet, Ga naar margenoot34 een wachter, naemlick Ga naar margenoot35 een heylige Ga naar margenoot36 quam af van den hemel,

14

Roepende met cracht, ende aldus Ga naar margenoot37 seggende, Houwt dien boom af, ende kapt sijne tacken af, stroopt sijn loof af, ende verstroyt sijne vruchten, dat de dieren van onder hem wech swerven, ende de vogelen van sijne tacken:

15

Ga naar margenoot38 Doch laet de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts: ende laet Ga naar margenoot39 hem in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende sijn deel zy met het gedierte Ga naar margenoot40 in het cruyt der aerde.

16

Ga naar margenoot41 Sijn herte worde verandert, dat het geenes menschen [herte] meer en zy, ende hem worde eenes beesten herte gegeven, ende laet Ga naar margenoot42 seven tijden over hem voorbygaen.

17

Dese sake Ga naar margenoot43 is in’t besluyt der wachters, Ga naar margenoot44 ende dese begeerte is in het woort der heyligen: op dat Ga naar margenoot45 de levendige bekennen, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Coninckrijcken der menschen, ende geeftse aen wien hy wil, ja sett daer over den leegsten onder de menschen.

18

Desen droom hebbe ick Coninck Nebucadnezar gesien: Ghy nu, Beltsazar, segt de uytlegginge van dien: dewijle dat Ga naar margenoot46 alle de Wijse mijnes Koninckrijcks, my de uytlegginge niet en hebben konnen bekent maken: maer ghy cont wel, dewijle Ga naar margenoot47 de geest Ga naar margenoot48 der heyliger Goden in u is.

19

Ga naar margenoot49 Doe ontsette sich Daniel, wiens name Beltsazar is, by een ure lanck, ende sijne gedachten Ga naar margenoot50 beroerden hem: de Koninck antwoordde, ende seyde: Beltsazar, Ga naar margenoot51 en laet u den droom ende sijne uytlegginge niet beroeren: Beltsazar antwoordde

[Folio 99v]
[fol. 99v]

ende seyde: Mijn heere, de droom Ga naar margenoot52 [wedervare] uwe hateren, ende sijne uytlegginge uwe wederpartijders.

20

Ga naar margenoot53 De boom dien ghy gesien hebt, die groot ende sterck geworden was: ende Ga naar margenoot54 wiens hoochte tot aen den hemel reyckte, ende Ga naar margenoot55 die over ’t gantsche aerdrijck gesien wiert:

21

Ga naar margenoot56 Ende wiens loof schoon, ende wiens vruchten vele waren, ende daer spijse aen was voor allen, onder wien het gedierte des velts Ga naar margenoot57 woonde, ende in wiens tacken de vogelen des hemels Ga naar margenoot58 nestelden:

22

Ga naar margenoot59 Dat zijt ghy, ô Koninck, die groot ende sterck zijt geworden: want Ga naar margenoot60 uwe grootheyt is soo gewassen, Ga naar margenoot61 dat sy reyckt aen den hemel, ende uwe heerschappye aen het eynde des aerdrijcks.

23

Ga naar margenoot62 Dat nu de Koninck eenen wachter, naemlick eenen heyligen gesien heeft van den hemel afkomende, die seyde, Houw’t desen boom af, ende verderft hem, doch laet Ga naar margenoot63 de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende Ga naar margenoot64 met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts, ende in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende dat Ga naar margenoot65 sijn deel zy met het gedierte des velts, tot datter seven tijden over hem voorby-gaen:

24

Dit is de beduydinge, ô Koninck, ende dit is een besluyt des Alderhoochsten, ’twelck over mijnen heere den Koninck komen sal:

25

Te weten, Ga naar margenootb men sal u van de menschen verstooten, ende met het gedierte des velts sal uwe wooninge zijn, ende Ga naar margenoot66 men sal u kruyt, als d’ossen, Ga naar margenoot67 te smaken geven: ende ghy sult van den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende daer sullen seven tijden over u voorby-gaen, Ga naar margenoot68 tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Koninckrijcken der menschen, ende geeftse wien hy wil.

26

Ga naar margenoot69 Datter oock geseyt is, Ga naar margenoot70 datmen de stamme [met] de wortelen dies booms laten soude: Ga naar margenoot71 u Koninckrijcke sal u bestendich zijn, na dat ghy sult bekent hebben, dat Ga naar margenoot72 de Hemel heerscht.

27

Daerom, ô Koninck, Ga naar margenoot73 laet mijnen raet u behagen, ende Ga naar margenoot74 breeckt uwe sonden af door gerechticheyt, ende uwe ongerechticheden door genade te bewijsen Ga naar margenoot75 aen de elendige, Ga naar margenoot76 offer verlenginge van uwe vrede mochte wesen.

28

Ga naar margenoot77 Dit alles overquam den Koninck Nebucadnezar:

29

[Want] Ga naar margenoot78 op het eynde van twaelf maenden, Ga naar margenoot79 doe hy op het Konincklicke paleys van Babel was wandelende:

30

Ga naar margenoot80 Sprack de Koninck, ende seyde, Ga naar margenoot81 Is dit niet Ga naar margenoot82 het groote Babel, Ga naar margenoot83 dat ick gebouwt hebbe tot een huys des Koninckrijcx, Ga naar margenoot84 door de sterckte mijner macht, ende Ga naar margenoot85 ter eere mijner heerlickheyt!

31

Ga naar margenoot86 Dit woort noch zijnde in des Konincks mont, vielder een stemme Ga naar margenoot87 uyt den hemel, Ga naar margenoot88 U, ô Koninck Nebucadnezar, wort geseyt: Het Koninckrijcke Ga naar margenoot89 is van u gegaen:

32

Ende men sal u van de menschen verstooten, ende uwe wooninge sal by de beesten des velts zijn: men sal u gras Ga naar margenoot90 te smaken geven, als den ossen, ende daer sullen Ga naar margenoot91 seven tijden over u voorby-gaen, tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste over de Koninckrijcken der menschen heerschappye heeft, ende dat hyse geeft aen wien hy wil.

33

Ga naar margenoot92 Ter selver ure wiert dat woort volbracht Ga naar margenoot93 over Nebucadnezar, want Ga naar margenoot94 hy wiert uyt de menschen verstooten, ende Ga naar margenoot95 hy att gras als de ossen, ende Ga naar margenoot96 sijn lichaem wiert van den dauw des hemels nat gemaeckt, tot dat Ga naar margenoot97 sijn hayr Ga naar margenoot98 wies als der Arenden [vederen], ende sijne nagelen als der vogelen.

34

Ten eynde Ga naar margenoot99 deser dagen nu, Ga naar margenoot100 hief ick Nebucadnezar mijne oogen op ten hemel, want Ga naar margenoot101 mijn verstant quam weder in my: ende ick loofde den Alderhoochsten, ende ick prees ende verheerlickte den Eeuwich-levenden, om dat sijne heerschappye, is een eeuwige heerschappye, ende sijn Koninckrijcke is van geslachte tot geslachte:

35

Ende Ga naar margenoot102 alle de inwoonders der aerde zijn als niet geacht, ende hy doet nae sijnen wille Ga naar margenoot103 met het heyr des hemels ende de inwoonders der aerde, ende daer en is niemant die sijne hant Ga naar margenoot104 afslaen, of tot hem seggen can, Ga naar margenoot105 Wat doet ghy?

36

Ter selver tijt Ga naar margenoot106 quam mijn verstant weder in my; oock quam de heerlickheyt mijnes Koninckrijcks, mijne Majesteyt, ende Ga naar margenoot107 mijnen glans weder op my; ende mijne Ga naar margenoot108 Raetsheeren, ende mijne Ga naar margenoot109 Geweldige Ga naar margenoot110 sochten my, ende ick wiert in mijn Koninckrijcke bevesticht: ende my wiert grooter heerlickheyt Ga naar margenoot111 toegevoegt.

37

Ga naar margenoot112 Nu prijse ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende Ga naar margenoot113 verheerlicke den

[Folio 100r]
[fol. 100r]

Koninck des hemels: om dat Ga naar margenoot114 alle sijne wercken waerheyt, ende Ga naar margenoot115 sijne paden Ga naar margenoot116 gerichten zijn: ende Ga naar margenoot117 hy is machtich te vernederen de gene die in hoochmoet wandelen.

margenoot1
Hier beginnen wy het 4. cap. met meer andre Oversetters, al hoe wel sommige het eerst met vers 4. beginnen. wanneer nu dit placcaet sy gepubliceert, en canmen so heel sekerlick niet seggen, ’t schijnt dat het geschiet zy, na dat Nebucadnezar verscheydene landen en Koninckrijcken, overwonnen hebbende, (als oock ten laetsen Egypten) wederom te Babel gecomen was, na welcken tijt tot het eynde sijner regeringe, ten hoochsten tien jaren verloopen zijn, gelijck af te nemen is uyt Ezech. 29.17. So dat dan dit placcaet gepubliceert is op het eynde van het leven Nebucadnezars, ontrent twee jaren voor sijn doot.
margenoot2
T.w. die onder mijn gebiet staen, als cap. 2. vers 39. Siet de aent. aldaer.
margenoot3
Verstaet hier ende elders meer door de vrede, allen heyl ende welvaert. Vergel. 1.Tim. 2.2. als oock 1.Pet. 1.2. ende 2.Pet. 1.2. Iud. vers 2.
margenoot4
Of, Het belieft my, D. is, ick sie het voor goet aen. Dit souden de Hebreen seggen, ’T is goet in mijne oogen. Chal. ’T is voor my schoon.
margenoot5
T.w. de sendinge dies drooms, mitsgaders de dingen die daer door wierden te kennen gegeven.
margenoot6
T.w. de Godt Israels, die een Godt der Goden is. Gelijck de Koninck sijnen ondersaten desen Godt aenprijst, alsoo hadde hy den selven, ja den selven alleen, oock selfs behooren te omhelsen voor sijnen Godt, verlatende alle andere valsche Goden, maer ’t blijckt dat hy’t niet volkomelick noch oprechtelick gedaen en heeft.
margenoota
Psal. 93.1, 2. Dan. 6.27.
margenoot7
Chald. met geslachte ende geslachte.
margenoot8
Of, ruste hebbende, triumpherende over alle mijne vyanden, selfs oock over Egypten. ’Tschijnt dat hy seggen wil, daer en was geen occasie of aenleydinge, noch oorsake, om my aldus te doen droomen, derhalven konde ick wel afnemen, dat desen droom van Godt quam. And. In voorspoet zijnde, als Psal. 30. siet aldaer de aenteeck. op vers 7.
margenoot9
Dit huys ofte palleys des Konincks was inde stadt Babel, vers 29.
margenoot10
Groeyende ende bloeyende als een schoon ende vruchtbaer boom, geenen tegenspoet hebbende.
margenoot11
Buyten twijfel is desen droom den Koninck so aengegaen, dat hy wel gevoelt heeft, dat het geenen gemeynen noch ordinarisen droom geweest en is, gelijck de menschen dagelicks wel hebben, spruytende uyt dese ofte die oorsaken: maer dat het eenen goddelicken droom was. daerom heeft hy de uytlegginge des selven begeert te weten.
margenoot12
Of, geset, gegeven, aengeslagen.
margenoot13
Hier uyt blijckt, dat desen Koninck noch niet van herten tot den waren Godt bekeert en was, anders en soude hy dese lieden geenen raet gevraecht hebben. siet cap. 3. de aenteeck. op versen 29, 30.
margenoot14
Cap. 2.4. seggen sy, Segt uwen knechten den droom, so sullen wy sijne uytlegginge te kennen geven: Maer of nu schoon de Koninck haer sijnen droom vertelt, so en kunnen sy hem evenwel de uytlegginge niet seggen, daer uyt blijckt, dat hare konste niet dan ydel bedroch geweest en is, ende ’theeft gebleken, dat Daniel door het ingeven des Geests Godes de droomen heeft uytgeleyt.
margenoot15
T.w. doe nu de Koninck noch raet, noch troost by sijne Chaldeen en vondt. ’tschijnt wel, indien hy by de selve (by de welcke hy te vooren geenen troost gevonden en hadde) de uytlegginge sijnes drooms hadde kunnen vinden, datmen Daniel geenen raet en soude gevraecht hebben, die hem nochtans te vooren sijnen droom geseyt, ende d’uytlegginge gedaen hadde.
margenoot16
Aengaende den naem Beltsazar. siet cap. 1. de aenteeck. op vers 7.
margenoot17
De Coninck noemt sijnen Afgodt, sijnen Godt: waer uyt wederom blijckt, dat hy nu noch te deser tijt tot den waren Godt niet bekeert en was. Ende verstaet hier den Afgodt Bel, van den welcken siet breeder bov. 1. op vers 2. ende Ies. 46. op vers 1.
margenoot18
D. eene hemelsche, ende van boven komende wijsheyt ende wetenschap, om te verklaren verborgene dingen, ende te voorseggen toekomende dingen.
margenoot19
Dit is wel in deses heydenschen Conincks opinie eenen seer treffelicken eeren-tijtel geweest, maer in der daet was het de schandelickste tijtel die Danieli konde gegeven worden, want hy geensins en woude gerekent wesen onder het getal der Chaldeeuscher tooveraers, die doch bedriegers waren. Maer hy en kondet niet keeren, dat de Koninck hem dien tijtel gaf. Siet bov. cap. 2. vers 48.
margenoot20
Of, dien ick weet.
margenoot21
Wist hy dit, Waerom en heeft hy dan niet eerst ende voor al sijnen toevlucht tot Daniel genomen, maer is eerst tot de Chaldeen gegaen? Hier uyt blijckt wederom, dat hy niet waerlick tot den waren Godt en zy bekeert geweest.
margenoot22
Of, u beswaert, of, u beswaerlick is, of, u en perst, of, druckt, benauwt, beangstigt. T.w. van wegen sijne swaricheyt, ende moyelickheyt. De sin is, Het is u een cleyne moeyte of swaricheyt verborgene dingen uyt te leggen.
margenoot23
Dat de Chaldeeusche letter Vau, hier door te weten, moet overgeset worden, blijckt daer aen, dat de Coninck hier van Daniel niet en versoeckt, dat hy hem den droom soude te kennen geven, ende oock de uytlegginge des selven, gelijck cap. 2. (want hy selfs vertelt Daniel den droom, als oock ond. vers 18.) maer hy versoeckt alleen de uytlegginge des selven, daerom en spreeckt oock Daniel niet van den droom, maer hy seyt den Coninck alleen de uytlegginge des selven: maer indien men hier over sette ende sijne uytlegginge, so soude het schijnen, dat de Koninck hier van Daniel begeert te weten soo wel den droom, als sijne uytlegginge.
margenoot24
Siet dese gelijckenisse oock Ezech. cap. 31. vers 3.
margenoot25
And. was groot.
margenoot26
Chald. ende sijn gesichte was tot, etc. Dat is, hy wiert gesien. alsoo oock vers 20.
margenoot27
T.w. soo wijt ende so verre als de Babylonische Monarchye streckte.
margenoot28
Of, sijne bladeren. And. sijne tacken. Chald. sijn loof, of, sijnen tack, D. elck een van sijne bladen, of tacken.
margenoot29
D. voor allerley gedierte.
margenoot30
Of, onder dien, of, onder den selven, T.w. boom. And. onder haer. Te weten, tacken.
margenoot31
D. onthielden sich, schuylden, ende namen haren toevlucht voor de hitte der sonne ende des onweders.
margenoot32
D. alle dieren, of beesten, alle levendige ziele op aerden.
margenoot33
Chald. Ick was siende. alsoo oock vers 10.
margenoot34
Aldus noemt hy den Engel die hem verschenen is. De Engelen worden daerom wachters, ofte wakers genoemt, om dat sy met geenen slaep bevangen en worden, gelijck wel de menschen, die met vleesch en bloet beladen zijn. 2. om dat sy sonder ophouden altoos op den dienst Godes ende de bewaringe sijner kinderen passen: ten welcken aensien haer vele oogen worden toegeschreven Ezech. 1. siet oock Psalm 91.11. ende Psal. 103.20.
margenoot35
Dit wort hier by gevoecht, tot onderscheyt van de quade Engelen.
margenoot36
T.w. van Godt gesonden zijnde.
margenoot37
T.w. tot d’ander Engelen die van Godt tot uytvoeringe deses oordeels bescheyden waren.
margenoot38
Alhoewel Godt de Heere desen Koninck seer swaerlick gestraft heeft van wegen sijne hoovaerdye, so doet hy hem noch die genade, dat hy hem niet teenemael uyt en roeyt, maer laet den stronck of stamme noch blijven, om weder op te wassen, ende tot sijnen voorigen staet te comen.
margenoot39
T.w. dien die door den boom beduyt wort.
margenoot40
Dat is, van als Levit. 22.4.
margenoot41
Chald. datse zijn herte van den menschen veranderen. Hy en is niet in een beeste verandert nae den lichame: Maer hy is soo onvernuftich ende onverstandich geworden, als of hy een beest ware geworden. Sommige meenen, dat hy met eenen boosen geest zy beseten geweest, ende dat hy daer om van de menschen zy verstooten, ofte verlaten soude zijn geweest. Vergel. Marc. 5.2.
margenoot42
Eenige verstaen hier door dese seven tijden. seven weken. And. seven maenden. maer ’tis meer te gelooven, dat het seven jaren geweest zijn. gelijck ond. 11.13.
margenoot43
Wel verstaende voor soo vele, als den Engelen de uytvoeringe bevolen was, want eygentlick te spreken is het Godt, die dit besluyt gemaeckt heeft: de wachters, dat is, de Engelen zijn alleen uytvoerders van des Heeren bevel.
margenoot44
Hy wil seggen, dat alle de H. Engelen, eendrachtelick begeeren ende wenschen, dat het goddelicke besluyt, aengaende de nederhouwinge deses booms, mochte voltrocken worden.
margenoot45
De menschen op aerden.
margenoot46
D. geene onder de Wijse.
margenoot47
De inspiratie, inblasinge, ingevinge.
margenoot48
Hy spreeckt als een heydens mensche.
margenoot49
D. hy was als buyten hemselven, door verbaestheyt stille swijgende, vernemende de sware straffe, die den Coninck (wiens ondersaet hy was) boven het hooft was hangende. Siet Iere. 29.7.
margenoot50
Of, verschrickten, of bedroefden hem, alsoo stracx wederom.
margenoot51
Als of de Coninck seyde, Hebt goeden moet, ende segt my maer de rechte uytlegginge deses drooms, al en is sy sodanich niet, als ick, ende ghy wel wenschen souden.
margenoot52
Of treffe, of zy. Daniel wenscht, dat die grouwelicke straffe, daer mede de Coninck gedreycht wiert, van hem mochte afgewent worden.
margenoot53
Dit is d’uytlegginge van het eerste deel des drooms, verhaelt bov. versen 10. ende 11.
margenoot54
D. die alles vervulde.
margenoot55
Siet. bov. vers 11.
margenoot56
De sin is, Gelijck een schoon groot vruchtbaer boom, de dieren die onder hem schuylen, ende de vogelen die in sijne tacken sitten of nestelen, bedeckt, ende met sijne vruchten spijst: Alsoo beschut ende beschermt een goet ende treffelick Coninck sijne ondersaten als onder sijne tacken, ende door goede ordre ende politye, maeckt hy, dat een yeder door sijne neeringe gerustelick sijn broot winne.
margenoot57
Siet bov. vers 12.
margenoot58
D. Saten, woonden, rusteden.
margenoot59
Dien boom zijt ghy. het teecken wort gegeven de name des beteeckenden dincks.
margenoot60
Daer waren te dier tijt noch wel eenige Coningen in de werelt, maer hare macht en was nergens nae te vergelijcken by de macht ende heerschappije deses Conincks.
margenoot61
D. datse haer wijt ende breet uytstreckt. een overtollige maniere van spreken.
margenoot62
Dit is d’uytlegginge van het tweede deel des drooms vers 13, etc.
margenoot63
Dat is, de stamme, mitsgaders de wortelen, op dat hy tot sijner tijt wederom moge opschieten.
margenoot64
Tot een teecken dat hy als met gewelt in dien leegen staet soude vast gehouden worden, tot dat seven tijden over hem souden gepasseert sijn.
margenoot65
T.w. het deel des genen die door dien boom beduydt wiert.
margenootb
Dan. 5.20, etc.
margenoot66
Chald. Sy sullen, voor, men sal. Dese maniere van spreken is seer gemeyn by de Chaldeen, ende Hebreen. als vers 26.
margenoot67
Dat is, te eten geven.
margenoot68
Indien Godt de Heere met hoochste gestrengicheyt tegen desen Coninck hadde willen procederen, hy hadde oorsake genoech om hem ende sijne gedachtenisse t’eenemael te verdelgen: Maer in het midden sijner gestrengicheyt, bewijst Godt noch genade.
margenoot69
Chald. Ende dat sy geseyt hebben. Sy, T.w. de wachters. Doch inder daet en isser maer eenen Engel, of wachter geweest, siet vers 13. etc.
margenoot70
Hier is d’uytlegginge van het derde deel des drooms, verhaelt bov. vers 15.
margenoot71
Verstaet hier op, is, ofte, beteeckent dit. gelijck bov. 2.43. etc.
margenoot72
D. de Godt des hemels, als Matt. 21.25. ende Luc. 15. versen 18, 21. De sin is hier, Dat Godt den hemel, ende de aerde regeert, ende het opperste gebiedt over, ende in de selve heeft.
margenoot73
Chald. mijnen raet sy schoone by u.
margenoot74
Als of hy seyde, Ghy hebt nu lange genoech met allerley ongerechticheyt gesondicht, (Siet onder cap. 5.19.) dewijle u dan Godt de Heere soo genadelick te vooren warschouwt, voor-komt sijn oordeel ende straffen met boetveerdicheyt, breeckt, of sijdt af, of ruckt af (als Genes. 27.40. Exod. 32.2.) door gerechticheyt, (of aelmoessen: want dat beteeckent het Chald. woort oock) uwe ongerechticheyt, ende oeffent genade over Godes volck, ’t welck verdruckt wort door de strengicheyt uwer heerschappye.
margenoot75
Of, aen de bedruckte, of, aen de arme.
margenoot76
And. offer misschien verlanginge mochte wesen, etc. het woort misschien en beteeckent niet altoos twijffelinge, vergel. Ios. 14.12. 1.Sam.14.6. Act. 8.22. ende siet de aenteeck. aldaer. De sin is hier, Indien ghy mijnen raet volcht, (te weten dien ick u geve, vers 27.) so hebt ghy te hopen, dat sich Godt, over u ontfermende, uwen vrede, ruste, welstant, sal verlangen. And. Siet, dit sal een verlenginge van uwen voorspoet (of ruste) zijn.
margenoot77
T.w. wat Godt door dien droom, ende Daniel door d’uytlegginge des selven voorseyt hadde.
margenoot78
So lange heeft de goddelicke lanckmoedicheyt de straffe noch uytgestelt, om hem tijt van bekeeringe te geven.
margenoot79
’Tschijnt dat de Koninck boven op het platte dack sijnes paleys gewandelt heeft, van waer hy alle de quartieren der stadt konde oversien.
margenoot80
Chald. antwoordde de Coninck. ’Tschijnt dat de Koninck den droom ende sijne beduydinge, hem door Daniel aengedient, stracx vergeten, of lichtveerdelick in den wint geslagen hadde, misbruyckende de lanckmoedicheyt Godes over hem. Vergel. Rom. 2.4.
margenoot81
Als of hy seyde, Wie sal dese groote ende machtige stadt durven bestrijden? Wie sal my daer uyt konnen verdrijven? ’Tschijnt dat de Koninck siende op de woorden des Propheten Daniels (die hem voor-seyt hadde, dat hy van sijnen Konincklicken stoel soude af-gestooten worden) de stadt Babel noch veel stercker heeft bevesticht, dan sy te vooren was, ja dat hyse soo sterck gemaeckt heeft, dat hyse achtte onwinbaer te zijn. Maer ’tis gelijcker staet Psal. 18.28. Prov. 16.18. Iac. 4.6. ende 1.Pet. 5.5.
margenoot82
Babel was, (gelijck Herodotus schrijft Lib. 1.) in’t ronde 480 stadien, dat is, vijftien gemeyne duytsche mijlen, elck van een ure gaens. Aristoteles seyt, Polit. lib. 3. cap. 2. Dat Babylon soo groot was, dat als sy van de vyanden aen ’t eene eynde al drie dagen was ingenomen geweest, die aen d’ander eynde doende waren, sulcks eerst ten derden dage daer na vernomen hebben.
margenoot83
Dit is eenen ydelen ende valschen roem, tot schande sijner voorsaten streckende: want Babel is stracx nae de diluvie gebouwt geweest, Gen. 10.10. Ende sy is van tijt tot tijt vergroot ende versterckt geworden onder de regeeringe van verscheydene Coningen, die aldaer hebben hof gehouden. Desen Nebucadnezar heeftse alleen stercker gemaeckt, ende met meer huysen vergroot. Siet Ioseph. Lib. 10. Antiq. Iudaic. cap. 11.
margenoot84
Wat heefter dan Godt toegedaen?
margenoot85
Of, tot eere mijner Majesteyt: maer niet ter eere Godes.
margenoot86
D. Eer hy noch te dege die hoovaerdige woorden uytgesproken hadde.
margenoot87
Op dat desen hoovaerdigen Koninck, mits-gaders alle sijne hovelingen ende trauwanten souden sien ende vernemen, datter eenen veel machtigeren Koninck inden hemel was, als hy. Vergel. Psal. 2. versen 4, 5.
margenoot88
Als of Godt de Heere seyde, Ghy verlaet u op uwe Konincklicke macht, maer ghy sult op een korts bevinden, dat die van geener weerde en is, Ick sal u ter neder stooten, ende sal u het Coninckrijcke seven jaren lanck afnemen. siet de vervullinge vers 33.
margenoot89
Of, ’tgaet van u wech, of, ’tsal van u wech gaen, ’t is van u geweken, dit is in mijnen raedt also besloten.
margenoot90
Dat is, te eten geven.
margenoot91
Siet boven de aenteeck. op vers 16.
margenoot92
T.w. in welcke de stemme uyt den hemel gevallen was. Vergel. Psal. 33.8, 9.
margenoot93
Of, aen.
margenoot94
Hy en wiert niet alleen van sijnen Konincklicken throon, ende uyt sijn Konincklick palleys verstooten, maer oock uyt het geselschap ende bywooninge aller menschen. siet onder vers 34.
margenoot95
T.w. die te vooren allerley kostelicke spijse, ende leckerlick toebereydde gerichten op sijne tafel te hebben gewent was.
margenoot96
In plaetse van het dack sijnes kostelicken ende Konincklicken palleys, daer in hy sich verhooveerdicht hadde, leyt hy nu dach ende nacht onder den blaeuwen hemel in het koude velt, sonder huys, of hutte.
margenoot97
Niet alleen het hayr sijnes hoofts, maer alle de hayren sijnes lichaems.
margenoot98
D. soo lanck wert, als der Arenden, etc. want hy en hadde geen acht op sijn lichaem, hy en dacht niet op het scheeren sijnes hayrs, noch op het korten sijner nagelen, want hy was van sijn verstant berooft: derhalven zijn sijne hayren ende nagelen soo gewassen, dat hy meer den grouwelicken ende wilden vogelen ende gedierten gelijck scheen, dan den menschen.
margenoot99
Siet boven vers 16. ende 32.
margenoot100
De ordre der woorden soude, nae den sin, dese zijn, Mijn verstant quam weder in my, doe hief ick, etc.
margenoot101
Hier uyt blijckt, dat hy van sijn verstant eenen tijdt lanck is berooft geweest: ende en heeft sijne oogen niet opwaerts ten hemel geslagen, tot dat Godt hem als uyt desen dollen uytsinnigen slaep gereddet heeft: Doe heeft hy eerst gedacht, dat Godt een rechtveerdich Rechter was, ende hy heeft sich voor den selven verdemoedicht met verslagentheyt ende nedericheyt des herten.
margenoot102
Hoe sterck en machtich dat de menschen zijn, so en zijn sy in geenerley maniere met Godt te vergelijcken, sy zijn ydel en broosch, haer rijcke ende regeringe vergaen haest, maer Godt is en blijft een Heere ende Koninck in eeuwicheyt.
margenoot103
D. met de Engelen, oock met de sonne, mane, sterren, ende het gantsche gebouw des hemels, ende der wolcken. Siet Genes. cap. 2. de aenteeck. op vers 1.
margenoot104
Verhinderen, weeren, ophouden, afkeeren kan.
margenoot105
Of, Wat hebt ghy gedaen?
margenoot106
Dit was het grootste ende voornaemste dat hy verloren hadde, daer de Conincklicke weerdicheyt niet by te vergelijcken en was.
margenoot107
T.w. de glants, of voorige schoone gestaltenisse sijnes aengesichts. Siet cap. 2.31.
margenoot108
Of, Regenten, of, Vorsten.
margenoot109
Of, Edele, of, de Groote des lants.
margenoot110
Het schijnt dat de Koninck van sijne Raden is afgesett ende verstooten geworden, doe sy sagen, dat hy uytsinnich was: Maer dat sy hem weder gesocht ende aengenomen hebben, doe sy sagen dat hy wederom tot sijn verstant gekomen was.
margenoot111
Te weten, van Godt, ende de Vorsten des Rijcks.
margenoot112
T.w. na dat ick al het boven-verhaelde hebbe beleeft ende bevonden. And. daerom prijse ick, etc.
margenoot113
Dat nochtans desen Koninck niet gantschelick tot den waren Godt en zy bekeert geweest, blijckt bov. vers 8. daer hy Bel sijnen Godt noemt: Niemant can twee Heeren te gelijcke dienen. Matt. 6.24.
margenoot114
D. alles wat hy belooft, voor-seyt, ende dreycht, dat is waer, seker, ende vaste: Daer is niet berispelicks in.
margenoot115
D. sijne handelingen, wercken, ende daden.
margenoot116
Sy en bestaen niet alleen in het gerichte, maer sy zijn selve een regel ende richtsnoer van alle gerichten: sijne handelingen stellen het gerichte.
margenoot117
Hier bekent de Coninck opentlick sijne sonde der hoovaerdye, daer mede hy die straffe wel verdient hadde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken