Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

Ephraims aensien ende heerlickheyt sterft ende verdwijnt door afgoderye, vers 1, etc. Afbeeldinge van Godes schricklicken toorn over Ephraims snoode ondanckbaerheyt tegen haren eenigen ende goedigen Heylant, van den eersten aen, 4. d’oorsake van Israels verderf, ende aenstaende nooden, is afgoderye, ydel vertrouwen ende domme onboetveerdicheyt, 9. Euangelische genaden-belofte voor Ephraim, na voorgaende verwoestinge, 14.

1

Ga naar margenoot1 ALs Ephraim sprack, so beefdemen; hy heeft sich Ga naar margenoot2 verheven in Israël: maer hy is schuldich geworden aen den Ga naar margenoot3 Baal ende is Ga naar margenoot4 gestorven.

2

Ende nu zijnse voortgevaren te sondigen, ende hebben sich van haer silver een Ga naar margenoot5 gegoten beelt gemaeckt, Ga naar margenoot6 Afgoden Ga naar margenoot7 nae haer verstant, die altemael Ga naar margenoota Ga naar margenoot8 smeden-werck zijn: waer van Ga naar margenoot9 sy [nochtans] seggen; Ga naar margenoot10 De menschen die offeren, sullen de Ga naar margenoot11 kalveren Ga naar margenoot12 kussen.

3

Daerom sullen sy zijn Ga naar margenoot13 als eene morgen-wolcke, ende als een vroech komende dauw, die henen gaet: als kaf van den dorschvloer, ende als roock uyt den Ga naar margenoot14 schoorsteen wort wech gestormt.

4

Ga naar margenoot15 Ick ben doch de HEERE uwe Godt Ga naar margenootb van Egypten-lant af: Ga naar margenoot16 daerom en soudt ghy geenen Godt kennen Ga naar margenootc dan my alleen, want daer en is geen Heylant dan Ick.

5

Ick hebbe u Ga naar margenoot17 gekent inde woestijne; in seer Ga naar margenoot18 heeten lande.

6

Daer na zijn sy, nae dat haerlieder Ga naar margenootd Ga naar margenoot19 weyde was, satt geworden; alsse satt zijn geworden, heeft sich haer Ga naar margenoot20 herte verheven: daerom hebben sy my Ga naar margenoote vergeten.

7

Dies wert ick hen als een felle Ga naar margenoot21 leeuw: als een luypaert Ga naar margenoot22 loerde ick op den wech.

8

Ick Ga naar margenoot23 ontmoettese als een Ga naar margenoot24 beyr die van jongen berooft is, ende scheurde het Ga naar margenoot25 slot hares herten: ende ick verslondtse Ga naar margenoot26 aldaer als een oude leeuw; Ga naar margenoot27 het wilt gedierte des velts verscheurdese.

9

Ga naar margenoot28 Het heeft u bedorven, ô Israël, want in Ga naar margenoot29 my, Ga naar margenoot30 is uwe hulpe.

10

Ga naar margenoot32 Waer is uw’ Ga naar margenoot33 Coninck Ga naar margenoot34 nu? dat hy u behoude in alle uwe steden: ende uwe Ga naar margenoot35 Richters, daer ghy van Ga naar margenoot36 seydet; Geeft my eenen Coninck ende Vorsten?

11

Ick gaf u eenen Ga naar margenootf Ga naar margenoot37 Coninck in mijnen Ga naar margenoot38 toorn, ende nam Ga naar margenoot39 [hem] wech in mijne verbolgentheyt.

12

Ga naar margenoot40 Ephraims ongerechticheyt is Ga naar margenoot41 t’samen-gebonden, sijne sonde is opgeleyt.

[Folio 113r]
[fol. 113r]

13

Ga naar margenoot42 Smerten eener barender [vrouwe] sullen hem aenkomen: hy is een onwijs Ga naar margenoot43 kint; Ga naar margenoot44 want [anders] en soude hy geenen tijt in de kinder-geboorte blijven staen.

14

Ga naar margenoot45 [Doch] ick salse van’t Ga naar margenoot46 gewelt der helle verlossen, ick salse vry maken van den doot: Ga naar margenootg ô Doot, Ga naar margenoot47 waer zijn Ga naar margenoot48 uwe pestilentien? helle, waer is u Ga naar margenoot49 verderf? Ga naar margenoot50 berouw sal van mijne oogen verborgen zijn.

15

Want Ga naar margenoot51 hy sal vrucht voortbrengen onder de broederen: [doch] daer sal Ga naar margenoot52 een Ga naar margenoot53 Ooste-wint komen, een wint Ga naar margenoot54 des HEEREN, opkomende Ga naar margenoot55 uyt de woestijne; ende Ga naar margenoot56 sijn Ga naar margenoot57 sprinck-ader sal uytdroogen, ende sijne fonteyne sal verdroogen; Ga naar margenoot58 die selve sal den schat alles Ga naar margenoot59 gewenschten Ga naar margenoot60 huysraets rooven.

margenoot1
And. als Ephraim bevende, ofte, [met] beven sprack, verhief hy [sich selven] in Israel. Den sin op een uytkomende. Hebr. als Ephraim sprack, bevinge. D. de stam Ephraims was in voortijden volgens den segen des Patriarchs Iacobs (Gen. cap. 48.19, 20.) van sulcken aensien ende macht in Israel, dat een yeder, om soo te spreken, beefde als hy met hevicheyt yets dreef, sulcks dat hy oock ter tijt Rehabeams het Coninckrijck der tien stammen eerst aen sich trock, door den eersten Coninck Ierobeam, die uyt Ephraim was. Siet Iud. 8.1, 2, etc. ende 12.1, 2, etc. item 1.Reg. 11.26, etc. ende 12.20.
margenoot2
T.w. tot het Coninckrijck. van het Hebr. woort dat verheffen beteeckent, komt een ander, dat een Prince, Vorst, Regent, die over andere verheven is beduydt, waer op hier gesien wort.
margenoot3
Baals afgoderye. Siet bov. 2.8, 13.
margenoot4
D. heeft allen aensien verlooren, is in eenen seer elendigen ende verachtelicken staet vervallen, by Godt ende de menschen, binnen ende buyten. (Vergel. de maniere van spreken, met Psal. 31.13. ende 88.4, 5, 6. ende 143.3. Iesa. 59.10. Amos 2.2. Ephes. 2.1. Apoc. 3.1. ende 20.5.) selfs is de Conincklicke weerdicheyt van hem genomen. Siet 1.Reg. 14.10, 11. ende 15.27, 28, 29, 30. ende vergel. vers 3.
margenoot5
Verst. een Afgodisch kalfs beeldt (waer van in’t volgende) ende diergelijcke andere, nae dat haren sin ende lust opgaf, maer geensins nae Godes sin. siet van ’t woort sonde, in materie van afgoderye, bov. 8. op vers 11.
margenoot6
Siet bov. 8.4.
margenoot7
Die meesterlick ende kunstichlick fatsoenerende ende op pronckende. Vergel. Ierem. 10.3, 14, etc.
margenoota
Hos. 8.6.
margenoot8
Eene bespottinge der ydelheyt, dwaesheyt, ende nieticheyt deser afgoderye. Vergel. bov. 8.6, etc.
margenoot9
De Afgodische Priesters ende Regenten. And. sy seggen tot hen, die van Ephraim tot het ander Israelitische volck.
margenoot10
Hebr. de offerende des, ofte der menschen. De sin is, de gene die onder de menschen Gode willen offeren, die moeten dese kalveren (als hare Goden) eeren, siet 1.Reg. 12.28. ende vergel. de maniere van spreken met Ies. 29.19. alwaer staet: de nootdurftige, ofte, behoeftige des, ofte, der menschen. D. onder de menschen, die onder de menschen behoeftich zijn, behoeftige menschen. Item, elendige der schapen, Zach. 11.7, 11. Dat is, elendige schapen, ofte, elendichste onder de schapen, ende diergelijcke veel.
margenoot11
Te Dan ende Bethel eerst opgerecht, ende daer na misschien in meer andere plaetsen. Siet 1.Reg. 12.28. gelijck sy van tijt tot tijt in Afgoderye hebben toegenomen.
margenoot12
Met eenen religieusen ofte Godts-dienstigen kus. Vergel. Gen. 41.40. 1.Reg. 19.18. Iob 31.17. ende siet d’aent. aldaer.
margenoot13
D. sy sullen soo haest ende licht met haren gantschen fleur vergaen ende verstroyt worden, als dese gelijckenissen medebrengen. Vergel. bov. 6.4.
margenoot14
Ofte, venster, eenich ander roockgat, ofte openinge, daer door den roock wort uytgelaten.
margenoot15
Als bov. 12. vers 10.
margenootb
Iesa. 43.11. Hose. 12.10.
margenoot16
Ofte, ende ghy en kendet geenen Godt, etc. verst. te dier tijt, als ghy noch in Afgoderye niet en waert vervallen.
margenootc
2.Sam. 22.32. Psal. 18.32.
margenoot17
D. lief gehadt ende besorcht, als Amos 3.2. Siet Psal. 1. op vers 6.
margenoot18
Ende volgens, dorren, onvruchtbaren, uyttermaten verdrietlicken. Siet Deut. 8.15. ende 32. vers 10 Hebr. lant der hitticheden, ofte, dorricheden.
margenootd
Deut. 32.15.
margenoot19
Nae dat sy uyt de woestijne inde vette lantstreke van Gilead, ende voorts in’t lant Canaan, overvloet van alles bekomen ende genoten hebben. Siet Deut. 8.7, 8, 9, 10. ende 32.13, 14.
margenoot20
Daer vanse Godt te vooren gewaerschouwt, ende terstont daerom gestraft hadde, Siet Deut. 8.11. ende 32.15, 19, 20, etc.
margenoote
Hos. 8.14.
margenoot21
D. ick tracteerdese hart ende schricklick: gelijck eerst dickwijls geschiedt is ten tijde der Richteren, door verscheydene omliggende vyanden, daerna als sy van Iuda gescheyden waren, door den Assyrier Tiglat-Pileser, etc. Siet 2.Reg. 15.29. Doch sommige nemen dit vers ende het volgende in den toekomenden tijt, als eene voorsegginge der toekomstige verwoestinge door Salmanassar. Vergel. bov. 5.14. Thren. 3.10.
margenoot22
Vergel. Ier. 5.6.
margenoot23
Ofte, salse ontmoeten, ende soo in’t volgende.
margenoot24
Vergel. 2.Sam. 17.8. Prov. 17.12.
margenoot25
D. haer borst, ofte, herten-decksel, om haer herten-bloet te suygen ofte te drincken, gelijck verscheurende wilde beesten plegen te doen.
margenoot26
Op de plaetse, alsmen spreeckt, ofte ter plaetsen, daer sy de vooren verhaelde boosheyt bedreven, in Canaan, ofte Gilead. sommige duyden’t specialick op Tiglath-Pilesers inval. 2.Reg. 15.29.
margenoot27
And. [ofte als] een [ander] wilt dier des velts, [dat-]se in twee spleet, ofte, kliefde. verstaet de wreede heydensche vyanden, door dewelcke Godt aldus met hen gehandelt heeft, ofte, noch handelen wilde.
margenoot28
T.w. uwe afgoderye ende moetwillige boosheyt, waer van versen 2, 6. gesproken is. And. hy heeft u bedorven, N. Ephraim (van welcken in ’t voorgaende ende volgende gesproken wort) heeft Israel (D. de tien stammen) in’t verderf gebracht, door sijnen Coninck (waer van in’t volgende vers, ende daer op dit oock sommige duyden. Vergel. ond. 14.5, 6. alwaer, hem, vers 5. staet, ende wie ’t zy, in’t 6 vers verklaert wort. N. Israel. Vergel. oock bov. 13.5, 6. alsoo elders.) Ierobeam, die met sijne Vorsten den tijt van 22 jaren, die hy geregeert heeft, (1.Reg. 14.20.) de grouwelicke Afgoderye met alle practijken ende gewelt gedreven ende gevordert heeft, waer door niet alleen Ephraim selfs (als bov. vers 1.) gestorven is, maer oock gantsch Israel met sich, door sijnen Baals ende kalveren-dienst, mitsgaders allerleye andere daer aen klevende godtloosheyt, in den doot ende ’t verderf gestort heeft. Siet 1.Reg. 14.15, 16. ende 15.30. ende 17. versen 21, 22, etc. het welcke niet anders en kost uytvallen. want by den waren Godt alleen (als hier ende boven vers 4. betuycht wort) allen heyl ende hulpe te soecken ende te vinden is, dien sy verlatende, ende elders heyl ende hulpe soeckende, te samen bedorven ende verloren zijn. And. ’T is u verderf, ofte, ’t heeft u bedorven, ô Israel, dat ghy tegen my, tegen uwe hulpe, [gerebelleert hebt]: welcke oversettinge (die hier verscheyden valt, in eenen goeden sin) oock eenvoudich ende onstraflick is.
margenoot29
Ende niet in uwe Baals, goudene kalveren, Coningen, Vorsten, Helden, Vasticheden, Verbonden, Overvloet ende Rijckdom, etc. daer in ghy, nae Ephraims exempel ende raet, u heyl gestelt hebt.
margenoot30
Hebr. eygentl. in my. in uwe hulpe, van sulcke overtollicheyt van de Hebr. letter Beth, Siet Psal. 54. op vers 6. ofte aldus, maer in my is [dat] tot uwe hulpe [dient ofte strecken kan].
margenoot32
Siet van’t Hebr. woordeken, op vers 14.
margenoot33
Op welcken ghy u verlaten hebt, meynende dat hy u genoech behouden soude. Alsoo bespott de Heere haer ydel vertrouwen, sprekende van het toekomende, als of het tegenwoordich ware. Vergel. bov. 10.3.
margenoot34
Aldus wort het Hebr. woordeken Epho oock gebruyckt voor nu, ofte, dan, tot vervullinge eens redens, Iob 9.24. ende 17.15. ende 19.6. Iesa. 19.1, 2. ende 22. And. ick sal, ofte, soude u Coninck zijn, waer is [een ander]? Dat hy u, etc. ofte, die u behoude, etc. ofte: Ick salder zijn, [maer] waer is u Coninck, etc. als of Godt seyde: Ick ben ende blijve eeuwichlick deselve (siet Exod. 3.14.) daerom ghy by my uwe hulpe ende heyl behoordet gesocht te hebben: maer ghy hebt vertrouwt op uwen Coninck, die nu nergens voor handen is. Vergel. bov. 10.15.
margenoot35
D. Regenten, die den Coninck bystaen souden om u te beschermen.
margenoot36
Ter tijt des Propheten Samuels. Siet 1.Sam. 8.5. ten ware dat die van Ephraim diergelicke woorden, volgens hare trotsheyt, mochten hebben gebruyckt, ter tijt Rehabeams, als sy sich van Iuda afscheurden, ende eenen eygenen Coninck over de tien stammen maeckten, het welcke Godt door sijnen verborgenen raet alsoo geschickt heeft, ende verklaert, dat hy ’t gedaen hebbe. (1.Reg. 11.31, 35.) hoewel de schult des volcx daerom niet te minder is geweest.
margenootf
1.Sam. 8.5. ende 15.23. ende 16.1.
margenoot37
Saul: sommige duyden ’t op den eersten Coninck der 10 stammen Ierobeam, die uyt Ephraim was, ende Israel bedorven heeft, als boven is aengeteeckent.
margenoot38
Siet 1.Sam. 8, 7, 8. ende 1.Reg. 11.33. bov. 8.4.
margenoot39
Saul. Siet 1.Sam. 15.23. ende 16.1. item 31.4, 6. sommige setten’t over: ick sal [hem] wechnemen, etc. duydende dit op den laetsten Coninck der 10 stammen, Hosea, vie van Salmanassar is overheert, ende in welcken het Coninckrijcke Israels, een eynde heeft genomen. 2.Reg. 17. Vergel. bov. 10.3, 7, 15, andere verstaen’t in’t gemeyn vande Coningen der 10 stammen, met de welckeGodt hier te doen heeft, vergel. bov. 8.4. ende 7.16.) ende setten’t over: Ick geve eenen Coninck, etc. ende neme [hem] etc.
margenoot40
Waer van bov. op vers 9, etc.
margenoot41
Als in een bondelken ofte sack geknoopt, verzegelt, ende (om soo te spreken) in Godts griffie ofte schatcamer opgeleyt, om te sijner tijt te voorschijn gehaelt, ontdeckt, geoordeelt ende gestaft te worden, vergel. Iob 14.17. Thren. 1.14. Deut. 32.34. ende siet d’aenteeck. aldaer.
margenoot42
D. seer groote noot ende bangicheyt, als elders dickwijls.
margenoot43
D. als een seer onvernuftich, of verkeert, misstaltich kint, dat tot de geboorte niet en arbeyt, ende sich selven (om soo te spreken) in den wech is.
margenoot44
Ofte aldus: want hy en staet niet tijdelick, ofte, ter rechter tijt, in de voortbrekinge der kinderen. D. baermoeder, ofte, arbeyt tot de geboorte. Vergel. 2.Reg. 19.3. ende siet d’aenteeck. aldaer. sommige verstaen ’t van den stoel daer de barende vrouwe op sitt. De sin is, dat Ephraim, in plaetse dat hy in tijts sijn nakende verderf door boetveerdicheyt soude voorkomen, so blijft hy, tegen alle vermaningen, waerschouwingen ende dreygementen, in sijne boosheyt ende onboetveerdicheyt steken, gelijck een kint in de geboorte, dat sich selven ende sijne moeder om den hals brengt: daer doch de kleynste onvernuftige creaturen ’t perijckel in desen door natuerlick ingeven weten t’ontgaen.
margenoot45
Hier voecht de Heere wederom tusschen in, een schoone Euangelische genaden-belofte, tot troost sijner uytverkorenen ende boetveerdigen. Vergel. bov. 12.10, 11. met d’aenteeck. als of de Heere seyde: des volcks ontrouwe ende lanckwijlige onboetveerdicheyt, en sal evenwel mijne trouwe, ende de waerheyt mijner verbonts-beloften niet beletten, noch breken. siet Rom. 3.3. ende 11.1, etc.
margenoot46
Hebr. van de hant der helle. D. des grafs. Siet Iob 5. op vers 20. Psal. 49. op vers 16. de sin is, ick sal mijn uytverkoren Israel door den Messiam, Iesum Christum, verlossen van alle hare geestelicke vyanden, ende uyt den doot, die ’t gewelt over haer hadde door de sonde, doen opstaen tot de heerlickheyt des eeuwigen levens. Siet 1.Cor. 15.54, 55.
margenootg
Iesa. 25.8. 1.Cor. 15.55.
margenoot47
Nergens (wil Godt seggen), sy zijn nergens te vinden, als zijnde t’eenemael vernielt. met dese aensprake bespott Godt den doot ende het graf, als triumpherende over hare nederlage (Vergel. Ies. 25.8.) het Hebr. woordeken, is hier tweemael (als oock bov. vers 10.) overgesett, waer? uyt 1.Cor. 15.55. alwaer de Apostel dese plaetse alsoo aentreckt ende verklaert, gelijck de griecksche Oversetters (ende de Chaldeeusche oock vers 10.) hadden gedaen, ende sommige der hebreen selfs voor goet kennen. And. oock wel aldus: Doot, ick sal uwe pestilentien zijn, graf, ick sal u verderf zijn.
margenoot48
D. waer is al u vergift, ofte, uwe stercke pestilentie, daermede ghy over mijn volck heerschtet? het veelvoudich getal dient tot vergrootinge ofte verswaringe, als elders.
margenoot49
Ofte, vernielinge, verdelginge, afsnijdinge, afhouwinge. een diergelijck Hebr. woort is Deut. 32.24. Psal. 91.6. Iesa. 28.2.
margenoot50
D. het en sal my deses genaden-besluyts nemmermeer berouwen, ick sal ’t sekerlick volbrengen: wat voor Godts oogen verborgen is, dat en isser niet, so en salder dan geen berouw by Godt in desen zijn.
margenoot51
Ephraim, hoe ongesien ende ongelooflick het nu schijnt te zijn, sal nochtans in mijne kercke geplantet zijnde, als een goede boom, noch goede vruchten voortbrengen, D. boetveerdich ende geloovich geworden zijnde, goede wercken doen. Siet Matth. 3.8, etc. Dese belofte slaet seer aerdichlick op de gelijckheyt des Hebr. woorts Iaphri, D. hy sal vrucht dragen, ofte, vruchtbaer maken, ende des naems Ephraim. Vergel. ond. 14.7, 8, 9. And. want hy, (de Messias, Ephraims verlosser, van welcken in’t voorgaende gesproken is) hy sal [hem] (Ephraim) vruchtbaer maken. verstaende oock wijders het volgende tot aen het eynde deses capittels van Christi gewelt ende macht tegen sijne ende sijner kercken voorseyde vyanden.
margenoot52
Hier keert de Propheet weder tot de strafpredicatie. Verg. bov. 12.12.
margenoot53
Verst. den Assyrier, ofte de verwoestinge die hy soude aenrichten. Vergel bov. 4. op vers 19. ende 12. op vers 2. ende Ezech. 19.12.
margenoot54
Dien de Heere door sijn rechtveerdich oordeel tot Ephraims straffe verwecken sal, om hem te verstroyen, tot dat haer Christus weder vergadere.
margenoot55
Ende dien volgens geweldich, onverhindert ende glat doorgaende.
margenoot56
Ephraims, ende der andere stammen, die sijn quaet exempel navolchden.
margenoot57
D. van al sijn vermogen, ende rijckdom, dien hy door Godts segen heeft, sal hy verooft worden, als in’t volgende verklaert wort.
margenoot58
T.w. wint. D. de vyant, d’Assyrier, die by dien Oosten-wint vergeleken is.
margenoot59
Als Nah. 2.9.
margenoot60
Van ’t Hebr. woort siet Levit. 15. op vers 4. ende Ezech. 16. op vers 17.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken