Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het v. Capittel.

Onder een klaeg-liedt voorseyt Godt Israels val, ende verminderinge haerder menichte, om dat sy vermaent zijnde, den machtigen ende vreeslicken Godt te soecken, ende afgoderye te verlaten, even seer in grouwelick onrecht, gewelt, ende menichte van sonden voortgingen, hatende alle bestraffingen, sulcks datter op Godts oordeel niet en sal zijn te seggen, vers 1, etc. vermaentse dan noch wederom tot bekeeringe, 14. maer vermits hare verstocktheyt, voorseyt hy haer den schricklicken ende onvermijdelicken dach sijner oordeelen, daermede sy nu haren spot dreven, 16. verfoeyt den gantschen huychelschen schijn harer Godts-diensticheyt, dewijlse onder decksel van dien niet dan afgoderye pleegden, gelijck hare voorvaders, 21.

1

HOoret dit woort, dat ick over u-lieden opheffe; een klaeg-liedt, ô huys Israëls.

2

De Ga naar margenoot1 Ionckvrouwe Israëls Ga naar margenoot2 is gevallen, sy en sal niet Ga naar margenoot3 wederopstaen: sy is verlaten op haer lant, daer en is niemant diese oprichte.

3

Want soo seyt de Heere HEERE; De stadt, die Ga naar margenoot4 uytgaet [met] duysent, sal Ga naar margenoot5 hondert over houden, ende die uytgaet [met] hondert, sal tiene over houden, inden huyse Israëls.

4

Want soo seyt de HEERE tot den huyse Israëls: Soecket my, ende Ga naar margenoot6 levet.

5

Maer en soecket Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 Beth-El niet, noch en komet niet te Ga naar margenoot8 Gilgal, noch en gaet niet over [nae] Ga naar margenoot9 Ber-Seba: want Ga naar margenoot10 Gilgal sal Ga naar margenoot11 voorseker gevanckelick worden wechgevoert, ende Beth-El sal worden tot Ga naar margenoot12 niet.

6

Soecket den HEERE, ende levet: op dat hy niet door en breke [in] den Ga naar margenoot13 huyse Iosephs als een Ga naar margenoot14 vyer, dat verteere, so datter niemant en zy die’t blussche, Ga naar margenoot15 in Beth-El:

7

Ga naar margenoot16 Die’t recht in Ga naar margenoot17 alssen verkeeren, ende de gerechticheyt ter aerden Ga naar margenoot18 doen liggen.

8

Ga naar margenoot19 Die het Ga naar margenootb Ga naar margenoot20 seven-gesternte ende den Orion maeckt, ende de Ga naar margenoot21 doots-schaduwe in den morgenstont verandert, ende den dach Ga naar margenoot22 als de nacht verduystert: die de Ga naar margenootc wateren der zee Ga naar margenoot23 roept, ende gietse uyt op den Ga naar margenoot24 aerdbodem, HEERE is sijn Naem.

9

Die sich Ga naar margenoot25 verquickt [door] verwoestinge over eenen stercken: so dat de verwoestinge komt over eene Ga naar margenoot26 vestinge.

10

Sy haten inde Ga naar margenoot27 poorte den genen die bestraft, ende hebben eenen grouwel van dien die Ga naar margenoot28 oprechtelick spreeckt.

11

Daerom, om dat ghy den armen Ga naar margenoot29 vertredet, ende een Ga naar margenoot30 last koorns van hem nemet; so hebbet ghy [wel] huysen Ga naar margenoot31 gebouwt van Ga naar margenootd gehouwen steen, maer ghy en sult daer in niet woonen: ghy hebbet Ga naar margenoot32 gewenschte wijngaerden geplant, maer ghy en sult der selver wijn niet drincken.

12

Want ick weet dat uwe overtredingen menichvuldich, ende uwe sonden machtich vele zijn: Ga naar margenoot33 sy benaeuwen den rechtveerdigen, nemen Ga naar margenoot34 soen-gelt, ende Ga naar margenoot35 verstooten de nootdurftigen inder Ga naar margenoot36 poorte.

13

Daerom sal de Ga naar margenoot37 verstandige te Ga naar margenoot38 dier tijt Ga naar margenoot39 swijgen: want het sal een Ga naar margenoot40 boose tijt zijn.

14

Soecket het goede, ende niet het boose, op dat ghy levet: ende alsoo sal de HEERE, de Godt der heyrscharen, Ga naar margenoot41 met ulieden zijn, gelijck als ghy Ga naar margenoot42 segget.

15

Ga naar margenootc[e] Hatet het boose, ende hebbet lief het goede, ende bestellet het recht inder poorte: Ga naar margenoot43 misschien sal de HEERE, de Godt der heyrscharen, Ga naar margenoot44 Iosephs overblijfsel genadich zijn.

[Folio 117v]
[fol. 117v]

16

Ga naar margenoot45 Daerom, soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Heere; op alle Ga naar margenoot46 straten sal rouw-klage zijn, ende in alle wijcken sullense seggen, Och! Och! ende sullen den ackerman roepen tot treuren, ende Ga naar margenoot47 rouw-klage sal zijn by de gene Ga naar margenoot48 die verstant van kermen hebben.

17

Ia in alle Ga naar margenoot49 wijngaerden sal rouw-klage zijn: want ick sal door’t midden van u Ga naar margenoot50 doorgaen, seyt de HEERE.

18

Ga naar margenootf Wee dien, die des HEEREN Ga naar margenoot51 dach Ga naar margenoot52 begeeren! waer toe doch sal ulieden de dach des HEEREN zijn? hy sal Ga naar margenootg Ga naar margenoot53 duysternisse wesen, ende geen licht.

19

Ga naar margenoot54 Als wanneer yemant vlode voor’t aengesichte eens leeuws, ende hem ontmoette een beyr: of dat hy quame in een huys, ende lenede met sijner hant aen den wandt, ende hem beet eene slange.

20

Ga naar margenoot55 Sal dan niet des HEEREN dach duysternisse zijn, ende geen licht? ende donckerheyt, so datter geen glantz aen en zy?

21

Ick Ga naar margenoot56 haete, ick versmade uwe Feesten: Ga naar margenooth ende ick en mach uwe Ga naar margenoot57 verbots-[dagen] niet Ga naar margenoot58 riecken.

22

Want of ghy my schoon brand-offeren offeret, mitsgaders uwe spijs-offeren, ick en hebber [doch] geen welgevallen aen: ende het Ga naar margenoot59 danck-offer van uwe vette [beesten] en mach ick niet aensien.

23

Doet het Ga naar margenoot60 getier uwer liederen van my wech: oock en mach ick uwer Ga naar margenoot61 luyten Ga naar margenoot62 spel niet hooren.

24

Maer laet het Ga naar margenoot63 oordeel sich daer henen wentelen als de wateren: ende de gerechticheyt als eene stercke beke.

25

Ga naar margenooti Hebbet ghy Ga naar margenoot64 my veertich jaer in de woestijne slacht-offeren ende spijs-offer toegebracht, ô huys Israëls?

26

Ia ghy Ga naar margenoot65 droeget de Ga naar margenoot66 Tente van uwen Ga naar margenoot67 Melech, ende den Ga naar margenoot68 Kijun, uwe beelden: De Ga naar margenoot69 Sterre uwes Godts, dien ghy u selven haddet gemaeckt.

27

Daerom sal ick ulieden gevancklick wechvoeren, Ga naar margenoot70 verre boven Damascus henen: seyt de HEERE, wiens naem is, Godt der heyrscharen.

margenoot1
Verstaet het Coninckrijck ende den staet der 10 stammen. Vergel. 2.Reg. 19.21. Iesa. 23.12. ende 47.1. Ierem. 14.27, etc. met d’aenteeck.
margenoot2
D. sal sekerlick al-haest vallen. Siet Hos. 4.5. ende 5.5. ende 14.2.
margenoot3
Hebr. niet toedoen op te staen: als wanneer yemant ter aerden is neder-gestooten, ende niet konnende van selfs weder opstaen, van allen anderen verlaten wort, ende ter aerden liggen blijft: alsoo en soude Israel tot sijnen voorigen bloeyenden staet niet weder komen: al schoonder eenich overblijfsel (als volcht) moge worden gelaten.
margenoot4
D. die soo veel volcks nu ten oorloge uytsendt, daermen met soo veel volcks uyttreckt, ofte die soo veel plach uyt te leveren.
margenoot5
D. daer sal naeuwlicks van tiene een overblijven. Siet wijders ond. vers 15. ende cap. 6.9.
margenoot6
Dat is, ghy sult bevinden dat ghy sekerlick sult leven. Siet van sulcke beloften Prov. 3.3. Psal. 37.3. Ezech. 16.6. met d’aenteeck. Alsoo ond. vers 6.
margenoota
Amos 4.4.
margenoot7
Om gemeenschap te hebben met d’ afgoderye, diemen aldaer bedrijft. Vergel. dit met Hose. 4.15. ende 12.12. item bov. 4.4.
margenoot8
Siet Hos. 4. op vers 15.
margenoot9
Alwaermen oock al eenige Afgoderye gesticht hadde, vermits der oudt-vaderen gesichten. Siet Gen. 26.24, 25. ende vergelijckt ond. 8.14.
margenoot10
d’Afgodische inwoonders, ende die part ende deel hebben aen d’afgoderye van Gilgal.
margenoot11
Hebr. sal gevanckelick wech-gevoert wordende, gevanckelick worden wech gevoert.
margenoot12
Hebr. Aven, waer van Godt Beth-el genoemt heeft Beth-Aven. Dat is, huys der nieticheyt, ofte ydelheyt, etc. siet Hose. 4. op vers 15.
margenoot13
D. Israel, ofte, de 10 stammen: waer van Ephraim, uyt Iosephs soon, de principaelste was. Vergel. ond. vers 15.
margenoot14
Als bov. 1.4, etc.
margenoot15
Dit kanmen met sommige voegen by’t voorgaende woort, verteere, de sake op een uytkomende.
margenoot16
Dit kanmen passen op die van Bethel, ofte, die van den huyse Iosephs in ’t gemeyn, in’t voorgaende vers vermeldt. Sommige nemen ’t als eene verwijtende aensprake: Ghy die, ofte, ghy zijt de gene, die, etc.
margenoot17
D. in enckel bitterheyt, doende onrecht ende leedt aen de onschuldige, die tot het recht (zijnde in sich selven seer soet ende aengenaem) haren toevlucht veyliglick behoorden te nemen, ende daer door beschermt te zijn. Vergel. ond. 6.12.
margenoot18
Als een onweert ende veracht dinck, dat vertreden wort.
margenoot19
Hier op verstaen sommige de voorgaende woorden, Soecket dien, die, etc. andere hechten’t aen’t volgende vers, beginnende aldus: [die selve is’t] die, etc. beyds in eenen goeden sin. Vergel. bov. 4.13.
margenootb
Iob 9.9. ende 38.31.
margenoot20
Siet hier van ende van Orion, Iob 9. op vers 9.
margenoot21
Siet Iob 3.5. ende Psal. 23.4. met d’aenteeck.
margenoot22
Ofte, [door] de nacht.
margenootc
Amos 9.6.
margenoot23
D. beschickt datse (als op een uytdruckelick bevel) uyt de zee opklimmen nae boven, ende den regen maken, die Godt op der aerden uytstort. Vergel. Ierem. 25.29. met d’aenteeck.
margenoot24
Hebr. op ’t aengesichte der aerde.
margenoot25
Als hebbende een welgevallen aen de wercken sijner gerechticheyt. aldus wort het Hebr. woort oock gebruyckt voor, sich verquicken, Iob 9.27. ende 10.20. Psal. 39.14. Vergel. wijders Deut. 28.63. And. die den verstoorder, ofte, den verstoorden (die niet en was als enckele verwoestinge. gantschlick verwoest) sterckt, ofte, moet, couragie geeft over, ofte, tegen den, ofte, eenen stercken. dat hy dien overwinne, ende sijne vestingen inneme.
margenoot26
Daer ’t menschlick gantsch ongesien ende onverwacht was. Dien behoorde Israel te vreesen ende te soecken, om sulcke sijne oordeelen t’ontgaen: maer ter contrarie, etc. als volgt.
margenoot27
D. in’t gerichte, datmen in de poorten hieldt. siet Genes. 22.17. Iob 5.10. Psal. 127.5. met d’aent. alsoo vers 12. ende vergel. Ies. 29.21.
margenoot28
Ofte, ’t gene dat oprecht is.
margenoot29
Hebr. op den armen tredet, als of hy stof ende slijck ware. Vergel. bov. 2.7. met d’aent.
margenoot30
D. (als sommige dit bequaemlick verstaen) soo veel als een mensch, ofte d’arme, op sijne schouderen kan dragen, dat hy met sijnen suyren arbeydt verdient ofte verkregen heeft, meynende daer van met sijn huysgesin te leven, dat neemt ghy wolven van hem. And. met, ofte, by lasten neemt ghy het koorn van hem, door gewelt, ofte, afdringende hem alsulcke ontijdige voldoeninge, als u maer belieft, sonder op eenige billickheyt te sien.
margenoot31
Verstaet door veel onrechts, waer van in’t voorgaende ende volgende. Vergel. met dit vers Mich. 6.15. Zephan. 1.13. item Iesa. 65.21.
margenootd
Zach. 1.13.
margenoot32
Hebr. wijngaerden der begeerte, ofte, des wenschs.
margenoot33
Ofte, ghy benaeuwet, etc.
margenoot34
Ofte, los-gelt, rantsoen, om den schuldigen ende straf-weerdigen vry te laten, tegen Godts wet Num. 35.31. ofte, sy nemen het van den onschuldigen, die ’t haer moet geven, so hy haer gewelt ontgaen wil.
margenoot35
T.w. van sijn recht, ofte, wijsen hem af, doen hem ter zijden af gaen, van sijn recht, buygende ende verkeerende het selve.
margenoot36
Als vers 10.
margenoot37
Die Godt vreest, ende dien volgens recht wijs is. ofte, de onderwijser, leeraer.
margenoot38
Als Godt dit boose volck straffen sal.
margenoot39
Niet murmurerende tegen Godts oordeelen ende straffen, hoewelse seer swaer sullen zijn, maer hem in alles recht gevende, om dat de sonden Israels soo veel ende grouwelick waren, als voorseyt. Vergel. Psal. 37. op vers 7. Sommige verstaen, dat Godt haer straffen soude met het stil-swijgen der Propheten ofte leeraers, ende andere vroomen, die ’t met Godt hielden, om datse niet wilden onderwesen ende gestraft zijn, maer de bestraffers bitterlick hateden ende vervolchden, als vers 10. Vergel. Matth. 7.6.
margenoot40
Ofte, tijt des quaets, D. der straffe, van groote elende ende verwoestinge, als Psal. 37.19. Ierem. 15.11. Mich. 2.3. Sommige duyden het op de voorgemelde groote boosheyt des volcks in dien tijt.
margenoot41
Siet Genes. 21. op vers 22.
margenoot42
D. gelijck ghy u des pleget te roemen, maer t’onrechte, soo lange als ghy u niet en bekeeret: ofte, gelijck ghy voorgeeft te begeeren, dat Godt met u mochte zijn.
margenootc[e]
Psal. 74.15. ende 79.10. Rom. 12.9.
margenoot43
Vergel. Ioel 2.14. met d’aenteeck.
margenoot44
Als bov. vers 6.
margenoot45
Om dat ghy alle vermaningen ende bestraffingen verachtet, ende geen hope en gevet van bekeeringe.
margenoot46
’t Sal eene universale ofte gemeyne elende zijn, ende daerom sal ’t overal vol misbaers, huylens ende weenens zijn.
margenoot47
Ofte, ende ter rouw-klage, die verstant van kermen hebben.
margenoot48
Siet Ierem. 9. op vers 17.
margenoot49
Daermen over den wijn-oogst plach vrolick te singen, etc. Siet Psal. 4.8. Ier. 25.30. met d’aenteeck.
margenoot50
Ofte, als ick sal doorgaen, etc. met mijne plagen: als ick den verwoestenden vyant door ’t gantsche lant sal doen passeren: gelijck Godt geseyt wiert door Egypten te passeren, als hy den Engel sondt om d’eerst-geborene te slaen. Exo. 12.12.
margenootf
Iesa. 5.19.
margenoot51
Den bestemden tijt van Godts oordeel ende straffe, siet Ioël 1.15.
margenoot52
Door huychelerye, als ofse onschuldich waren ende Godts straffen niet en hadden te vreesen, ofte door spotterye, als ofse seyden: wy mochten dien dach wel eens sien, waer blijft hy? siet Iesa 5.19. Ierem. 17.15. met d’aenteeck. item ond. 6.3.
margenootg
Ierem. 30.7. Ioël 2.2. Zephan. 1.15.
margenoot53
Siet Ioel 2. op vers 2.
margenoot54
Sodanich sal des Heeren dach zijn, dat ghy de straffe niet sult konnen ontgaen, maer van het een schricklick gevaer in ’t ander vallen, tot dat ghy omkomet. Siet Iesa. 24.18. Ierem. 48.44. Hos. 13.7, 8.
margenoot55
Ia gewisselick, wil de Propheet seggen, ghy meucht het loochenen, oft u contrarie inbeelden soo veel ghy wilt, ’t sal nochtans alsoo zijn.
margenoot56
Siet Iesa. 1.11, 12, 13, 14. met d’aenteeck.
margenooth
Iesa. 1.11. Ierem. 6.20.
margenoot57
Siet Levit. 23. op vers 36.
margenoot58
Gelijck wy oock in onse tale spreken van persoonen ende saken waer van wy eenen grooten afkeer hebben. And. op uwe verbots-dagen en mach, ofte, sal ick niet riecken. T.w. u reuckwerck, dat ghy my alsdan offert, dat anders in rechten gebruyck een lieflicke reuck was voor den Heere. siet Levit. 26. op vers 31.
margenoot59
Ofte, uwe vette danck-offeren.
margenoot60
Het Hebr. woort beteeckent allerley gedruys, ende oock menichte, overvloet. Het singen ende spelen, was mede van Godt te dier tijt in sijnen uyterlicken dienst ingestelt, maer van hen (als de reste) verdorven door huychelerye ende godtloosheyt, ende specialick, door die snoode afgoderye, by de welcke sy haer gesanck gebruyckten. Siet ond. 8.3.
margenoot61
And. harpen.
margenoot62
Ofte, melodie, gesanck.
margenoot63
D. weest overvloedich ende yverich in recht ende gerechticheyt, dat is ’t dat ick eyssche. And. Maer het oordeel sal sich, etc. D. mijne straffen sullen u met gewelt ende menichte overvallen, ende over al doordringen, om alle uwe huychelerye, afgoderye ende godtloosheyt.
margenooti
Actor. 7.42.
margenoot64
Geensins, wil Godt seggen: want u herte en is niet by ofte met my geweest, niet oprecht voor my, in allen dien, maer etc. als volcht. dese vrage loochent sterckelick. Vergel. Actor. 7. versen 41, 42, 43.
margenoot65
Dit kanmen alsoo verstaen, dat sy (als moetwillige ende ongebondene afgodendienaers) sulcks nae de letter somwijlen mogen hebben gedaen: ofte alsoo, dat haer herte niet by Godts Tente (die sy met den lichame droegen) ende sijnen Godts-dienst, maer by hare Afgoden geweest zy, die sy in’t herte droegen, sulcks dat haer uyterlicke huychelsche Godts-dienst voor Godt niet dan enckele afgoderye zy geacht geweest.
margenoot66
Ofte, hutte, gehemelte, decksel. Het Hebr. woort wort alleenlick hier soo gevonden. ’Tschijnt dat de Propheet de heydensche afgodische namen verwijtlick hier gebruyckt, om Israel te beschamen.
margenoot67
D. Coninck, verstaet den Afgodt Molech, ofte, Milcom, ende siet Ierem. 49. op vers 1. item ond. 7. op vers 13.
margenoot68
Dit houden sommige voor den naem eenes Afgodts, item de Planeet Saturnus. Doch men kan het oock bequamelick met andere aldus oversetten, ende de gereetschap (ofte, stellinge, stijlen, het gestoelte) uwer beelden.
margenoot69
D. de beeldenisse van de sterre uwes Afgodts. Vergel. Actor. 7.41, 42. item Ierem. 7.18. met d’aenteeck. eenige meynen dat Molech Saturnus zy geweest, en d’andere Baals, d’andere planeten, ofte, sterren. And. het gesternte uwer Goden, etc.
margenoot70
Tot d’uyterste contreyen van Assyrien, ja boven Babylonien. Siet Actor. 7.43. item. 2.Reg. 17.6. van Damascus, siet Genes. 14. op vers 15. ende 2.Sam. 8. op vers 5. sommige duyden ’t oock op de scherpicheyt deser gevanckenisse, die veel harder soude zijn, als die van Syrien, onder Hazaël. 2.Reg. 13.3, 7.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken