Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vj. Capittel.

Wee, ende gevanckenisse, over de principaelste van Zion ende Samaria, van wegen hare vleeschlicke sekerheyt, godtloose dertelheyt, ende overdaet, vers 1, etc. Godt sweert, dat hy de stadt, met al watter in is, aen den vyant sal overgeven, ende wie overblijft, door sijne plagen doen verdwijnen, sonder Groote ofte kleyne te verschoonen, 7. om Israels domme verkeertheyt, ofte hartneckicheyt, ende dwasen hoochmoet, sal Godt eenen verdruckenden vyant over haer senden, 12.

1

WEe Ga naar margenoot1 den Ga naar margenoot2 gerusten te Ga naar margenoot3 Zion, ende den Ga naar margenoot4 sekeren op den berch van Samarja: die de Ga naar margenoot5 voornaemste zijn van de Ga naar margenoota Ga naar margenoot6 eerstelingen der volckeren, ende tot de welcke die van den huyse Israëls Ga naar margenoot7 komen.

2

Gaet over nae Ga naar margenoot8 Calne, ende siet toe; ende gaet van daer nae Hamath de Ga naar margenoot9 groote [stadt]: ende trecket af nae Ga naar margenoot10 Gath der Philistijnen; ofse Ga naar margenoot11 beter zijn als dese Coninckrijcken, ofte hare lantpale grooter als uwe lantpale.

3

Ghy die den Ga naar margenootb Ga naar margenoot12 boosen dach Ga naar margenootc Ga naar margenoot13 verre stellet: ende den stoel des gewelts Ga naar margenoot14 naeby brenget.

4

Die daer liggen op Ga naar margenoot15 elpen-beenen bedsteden, ende Ga naar margenoot16 weeldich zijn op hare coetzen: ende eten de Ga naar margenoot17 lammeren van der kudde, ende de kalveren uyt het Ga naar margenoot18 midden van den mest-stal.

5

Die op het Ga naar margenoot19 geklanck der Ga naar margenootd Luyte quinckeleren: [ende] bedencken haer selven instrumenten der Musijcke, Ga naar margenoot20 gelijck David.

6

Die wijn Ga naar margenoot21 uyt schalen Ga naar margenoote drincken, ende haer salven met de Ga naar margenoot22 voortreflicxte olye: maer en Ga naar margenootf Ga naar margenoot23 bekommeren haer niet over de Ga naar margenoot24 verbrekinge Ga naar margenoot25 Iosephs.

7

Daerom sullen sy Ga naar margenoot26 nu gevanckelick henen gaen Ga naar margenoot27 onder de voorste die in Ga naar margenootg gevanckenisse gaen: ende het Ga naar margenoot28 bancket der gener die Ga naar margenoot29 weeldich zijn, sal Ga naar margenoot30 wech wijcken.

8

De Heere HEERE heeft gesworen by Ga naar margenoot31 sich selven; (spreeckt de HEERE, de Godt der heyrscharen), Ick hebbe eenen grouwel van Ga naar margenoot32 Iacobs hoovaerdye, ende ick hate sijne palleysen: daerom sal ick de Stadt ende hare Ga naar margenoot33 volheyt Ga naar margenoot34 overleveren.

9

Ende het sal geschieden, so daer tien mannen in eenich huys sullen Ga naar margenoot35 overgela-

[Folio 118r]
[fol. 118r]

ten zijn, datse Ga naar margenoot36 sterven sullen.

10

Ende Ga naar margenoot37 de naeste vrient sal Ga naar margenoot38 eenen yegelicken van dien op-nemen, ofte die Ga naar margenoot39 hem Ga naar margenoot40 verbrandt, om de beenderen uyt den huyse uyt te brengen, ende sal seggen tot dien, die Ga naar margenoot41 binnen de zijden des huyses is, Zijnder noch Ga naar margenoot42 meer by u? ende hy sal seggen, Ga naar margenoot43 Niemant: Dan sal hy seggen, Ga naar margenoot44 Swijcht; want Ga naar margenoot45 sy en waren niet om des HEEREN naem te vermelden.

11

Want siet, de HEERE Ga naar margenoot46 geeft bevel, ende hy sal het groote huys slaen met Ga naar margenoot47 inwateringe: ende het kleyne huys met spleten.

12

Ga naar margenoot48 Sullen oock peerden rennen op eene steenrotze? salmen oock [daer op] met runderen ploegen? Ga naar margenoot49 want ghylieden hebt het recht in Ga naar margenoot50 galle verkeert, ende de vrucht der gerechticheyt in Ga naar margenooth alssen.

13

Ghy die blijde zijt over een Ga naar margenoot51 nietich dinck: Ghy die segget; En hebben wy ons niet door onse sterckte Ga naar margenoot52 hoornen verkregen?

14

Want siet, Ick sal over ulieden, ô huys Israëls, een Ga naar margenoot53 volck verwecken, spreeckt de HEERE, de Godt der heyrscharen: Die sullen ulieden Ga naar margenoot54 drucken, van daermen komt te Ga naar margenoot55 Hamath, tot aen de beke der Ga naar margenoot56 wildernisse.

margenoot1
In ’t veelvoudich getal.
margenoot2
Ofte, gemackelicken, die op haer gemack in weelde leven. Vergel. Ier. 48.11. alwaer van Moab geseyt wort, dat hy van sijner jeucht af gerust, ofte op sijn gemack, in stilte geweest is, geenen overlast lijdende noch vreesende.
margenoot3
Dit ginck Iuda aen, waer van Ierusalem de hooft-stadt was, ende op Zion het Conincklicke Slot.
margenoot4
D. sorchloosen: vergel. Iud. 18.27. alwaer van Lais geseyt wort, dat het een stil ende seker volck was. ende Ezech. 30. vers 9. Chus der sekerheyt, ofte, des vertrouwens. D. dat seker ofte sorgeloose Chus, ofte, den sekeren Chus. D. de sekere sorgloose Mooren. And. die op den berch van Samaria vertrouwen, ofte, haer verlaten, ende daerop seker zijn ende sorgeloos; den sin op een uytkomende, doch in den text is gelett op de t’samen-voeginge der beyde leden.
margenoot5
Ofte, vermaertste, beroemste. Siet van ’t Hebr. woort Gen. c. 30. op vers 28. dit duyden sommige op de beyde bergen van Zion ende Samaria, maer het voorgaende ende volgende slaet op de hoofden van Iuda ende Israel, die op dese bergen hare residentie hadden, in de beyde hooft-steden, zijnde de principaelste onder de hoofden des volcx.
margenoota
Exod. 19.5. Ierem. 2.3.
margenoot6
De twaelf stammen, die Godt van alle andere volckeren afgesondert, ende tot sijn volck hadde aengenomen, Siet Exod. 19. vers 5. Ierem. 2.3, etc. ofte, de principaelste, de hoofden, van de volcken. D. van de twaelf stammen.
margenoot7
Om aldaer van hare hoofden raet ende daet (alsmen seyt) te halen: Iuda en Benjamin te Ierusalem, ende de 10 stammen te Samaria. Hebr. het huys Israëls komen, ofte, sullen komen. Godt spreeckt het wee over dese hoofden, om datse haer (als volgt) in dese heerlicke plaetsen, (diese door Godts goedicheyt bewoonden) ende dese groote weerdicheyt, soo ondanckbaer tegen hem bewesen.
margenoot8
Eene seer oude vermaerde stadt in den lande Sinear ofte Chaldea. Siet Gen. 10.10. ende Iesa. 10. op vers 9.
margenoot9
Ofte, machtige, geweldige, heerlicke. Siet van Hamath (oock eene vermaerde Conincklicke stadt) Num. 13. op vers 21. ende 2.Sam. 8.9, etc.
margenoot10
Oock eene Conincklicke stadt. Siet 1.Sam. 21.10. ende 2.Sam. 8. op vers 1.
margenoot11
Dese woorden, grooter, beter, geven te verstaen dat Godt haer wil voor oogen stellen de heerlickheyt des lants, dat hy haer hadde ingegeven, waer voor sy hem danckbaer behoorden te zijn. And. en warense niet beter? etc. in desen sin, als of Godt haer wilde voorstellen, dat grooter ende heerlicker plaetsen, als de hare, al geruijneert waren, sulcx dat sy soo seker ende sorgeloos niet moesten zijn, maer haer spiegelen aen sulcke exempelen, ende haer bekeeren.
margenootb
Amos 5.18.
margenoot12
Den nakenden tijt der straffe Godes, waer van bov. 5.18, 19, 20. verst. hier op, wee u, uyt het voorgaende.
margenootc
Eze. 12.27.
margenoot13
Als hebbende, ofte gantsch niet, ofte immers by uwen tijt, daer voor niet te vreesen. Vergel. Ezech. 12.22. ende ond. 9.10. ja ghy houdt de propoosten van des Heeren dach, als een onreyn afschuwelick ende verfoeyelick dinck. waer op het Hebr. woort schijnt te sien.
margenoot14
Als of Godt seyde: Is dat niet eene groote dwaesheyt dat ghy op de Richt-stoelen uwe godtloosheyt pleget, sulcx dat allerley onrecht naeby u, ja onder ende in u is, ende u aen kleeft, ende dat ghy u evenwel wijs maeckt, dat de straffen verre zijn, ofte uytblijven sullen?
margenoot15
Hebr. tants. Siet 1.Reg. 10. op vers 18. Vergel. de beschrijvinge der Conincklicke pracht, Esth. 1.6.
margenoot16
Ofte, overdadich, overvloedich. And. die haer weeldichlick uytstrecken, uytbreyden, (als een weeldige wijnstock, Ezech. 17.6.) alsoo vers 7.
margenoot17
T.w. de beste, uyt het volgende.
margenoot18
Kiesende de vetste, uyt de plaetse daermense gewoon was te mesten.
margenoot19
Hebr. op, ofte, nae den mout. Dat is, nae de wijse ende aenleydinge van het luyten, ofte, psalter-spel, hare stemme op het fijnste ende veerdichste weten te breken, datmen noemt quinckeleren, ofte, quincken, quinckelen, quedelen, ende by de Musiciens (recht nae ’t Hebr. woort) heet diminueren.
margenootd
Iesa. 5. vers 12.
margenoot20
Passende (nae de wijse van ydele wereltsche menschen) het geestlick heylich werck des Conincklicken Propheets Davids, op haer vleeschlicke weelde ende dertelheyt.
margenoot21
And. in, ofte, met beckens des wijns. D. die haer niet laten genoegen met gemeene drinck-bekers, schalen, ofte coppen, maer groote wijde beckens ofte kommen (gelijck spreng-beckens) vol wijns storten ende uytsuypen.
margenoote
Iesa. 5.11.
margenoot22
Hebr. d’eerstelingen, het eerste, voorste des olyen. D. d’alderbeste ende kostelicxte olye. Siet Ruth 3.3. Psal. 23.5. Prov. 21.17. met d’aenteeck.
margenootf
Iesa 5.12.
margenoot23
Ofte, hebben geene smerte, weedom, hertzeer. Het Hebr. woort wort gebruyckt van kranckheyt des lichaems, ende oock smerte ende bekommeringe des geestes, beyds kan hier plaetse hebben, also het eene gemeynlick op het ander volcht.
margenoot24
De particuliere verdruckingen harer broederen, ende de gemeyne, soo verledene als aenstaende, elenden van Godts volck. Siet Ierem. 4. op vers 6.
margenoot25
Als bov. 5.6.
margenoot26
D. al haest. Siet Hose. 10. op vers 3.
margenoot27
Hebr. in, ofte, onder ’t hooft. D. voor aen, in de spitze der gevangenen sult ghy de eerste ende voorste zijn, gelijck ghy in hoocheyt ende boosheyt den voorganck hebt gehadt. de voorste in sonden, soo oock de voorste in straffen.
margenootg
Iesa. 5.13.
margenoot28
And. rouw-maeltijden, die sy met groote pracht, overdaet ende wonderlick bestier plegen te houden. Siet Ierem. 16. op vers 5.
margenoot29
Als vers 4.
margenoot30
Alle vreuchde, dertelheyt, pracht ende overdaet sal ophouden, ende haer verlaten, ende in plaetse van dien sal haer elende ende jammer aenkleven ende volgen.
margenoot31
Hebr. by sijne ziele. D. by sich selven. Siet Genes. 22. op vers 16. menschlick van Godt gesproken, ten aensien van ’t woort ziele.
margenoot32
D. Israels, der Israeliten.
margenoot33
Alles waermede ick de stadt vervult, verrijckt ende verciert hebbe. Vergel. Deut. 33.6. Psal. 24. vers 1, etc.
margenoot34
In de hant des vyants.
margenoot35
Van den vyant.
margenoot36
Door de pestilentie, ofte, honger, brandt, aerdt-bevingen, etc. gelijck van Godt gedreygt was, dat, die d’eene plage ontginck, in de andere soude vallen. Siet bov. 5.19, etc.
margenoot37
Ofte, neve, bloetverwandt, vrient: nae ’tgebruyck des Hebr. woorts.
margenoot38
Hebr. hem, dat is, eenen der voorseyde verstorvenen, den eenen na den anderen.
margenoot39
Het lichaem des gestorvenen, om de beenderen uyt te brengen, ter begraeffenisse, ofte om wech te werpen. Vergel. ond. 8.3.
margenoot40
Het welcke niet gebruycklick en was, als in extraordinare toevallen, ende om bysondere redenen, gelijck te sien is, 1.Sam. 31.12. doch nae sommiger meyninge, oock in tjden van sware peste, het welcke op dese plaetse niet qualick en soude passen.
margenoot41
Hebr. in. de sin is, in ’t binnenste van ’t huys.
margenoot42
Dooden in het huys?
margenoot43
Ofte, het eynde [isser.] D. sy zijn nu altemael wech, daer en is geen meer behouden.
margenoot44
Murmureert niet tegen Godts oordeelen, want de verstorvene waren godtloos: vergel. bov. 5.13. met d’aenteeck.
margenoot45
De verstorvene. And. des HEEREN naem en is niet te vermelden, ofte, men moet dien niet vermelden. waermede te kennen soude gegeven worden, de uyterste godtloosheyt deser menschen, als die op ’t swaerste geplaegt zijnde, evenwel niet souden mogen lijden, datmen des Heeren gedachte. Sommige verstaen ’t van de gemeene gewoonte van rouw-klagen ofte klaech-liederen te gebruycken over de dooden, in dewelcke de name des Heeren mochte gedacht worden. Vergel. ond. 8.3.
margenoot46
Ofte, sal gebieden, bevel geven, D. door sijne regeringe beschicken dat de vyant (als op sijn bevel) aenkome ende slae, etc. siet ond. vers 14. ende cap. 9.9.
margenoot47
Hebr. droppen, ofte, droppelen. D. inwateringe, so dat de straffen gaen sullen over hooge ende leege, groote ende kleyne, als een doordringende ende steets druypende regen, die niet en sal zijn te keeren. Vergel. bov. 5.24. Sommige duyden’t op beyde Coninckrijcken, van Israel, ende Iuda, waer van Israel door de Assyriers, ende Iuda door de Babyloniers soude bedorven ende verwoest worden. Vergel. Iesa. c. 8.14.
margenoot48
Dit vers kanmen met sommige alsoo verstaen, dat, gelijck sulcx op steenrotzen niet en past noch wel en kan gelucken, Israel oock alsoo niet wel en konde varen, om dat sy verkeert liepen ende ploechden, ofte, om dat al het vermanen ende bestraffen aen haer niet dan vergeefs rennen ende ploegen op steenrotzen en was, want sy bleven verkeert, als volgt: ofte, gelijck sulcx eene omkeeringe soude zijn van alle natuerlicke ordre ende reden-gebruyck, ende niet anders als loutere ende seer schadelicke dwaesheyt, alsoo was oock haer doen: dewijle sy de heylige ende seer lieflicke ordonnantien Godts, van recht ende gerechticheyt omkeerden in enckel vergift ende bitterheyt.
margenoot49
Ofte, dat ghy het recht verkeert hebt, etc.
margenoot50
Siet Psal. 69. op vers 22. ende vergel. bov. 5.7.
margenooth
Amos 5.7.
margenoot51
Als daer is, uwe rijckdom ende macht, waer van ghy u dwaeslick beroemt: wantse u van my gegeven zijn, ende, vermits uwe sonden, tegen mijnen toorn niet sullen helpen.
margenoot52
Heerlickheyt ende macht. Siet Deut. 33. op vers 17. ende Iob 16. op vers 15.
margenoot53
d’Assyriers, gelijck de Babyloniers over Iuda.
margenoot54
Ofte, dringen. Vergel. bov. 2.13.
margenoot55
Gelegen aen de noorder lantpale van Canaan, gelijck de beke ofte riviere van Egypten ofte Sichor, in’t Suyden. Siet Num. 34. versen 5, 8. Ios. 13.3. de sin is, sy sullen u plagen van ’t een eynde des lants tot het ander.
margenoot56
Ofte, des vlacken velts.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken