Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

Het derde gesichte, namelick, een man met een meet-snoer, afmetende de plaetse des nieuwen Ierusalems, versen 1, 2. mitsgaders aenwijsinge van de groote menichte der inwoonderen deser Stadt, ende hoe dat Godt de selve soude beschermen, 3, etc. daer na worden de Ioden, die noch in Babylonien gebleven waren, vermaent nae huys te komen, 6. met belofte dat Godt hare vyanden verdelgen soude, 9. van de bekeeringe der heydenen, 11. ende de geduerige sorge Godes over sijn volck, 12.

1

WEderom hief ick mijne oogen op ende ick sach, ende siet, daer was Ga naar margenoot1 een man: ende in sijne hant was een meet-snoer.

2

Ende ick seyde, Waer gaet ghy henen? ende hy seyde tot my, Ga naar margenoot2 Om Ierusalem te meten, om te sien hoe groot hare breette, ende hoe groot hare lengte wesen sal.

3

Ende siet, Ga naar margenoot3 de Engel die Ga naar margenoot4 met my sprack, Ga naar margenoot5 ginck uyt: ende Ga naar margenoot6 een ander Engel Ga naar margenoot7 ginck uyt, hem te gemoete.

4

Ende Ga naar margenoot8 hy seyde Ga naar margenoot9 tot hem, Loopt, spreeckt Ga naar margenoot10 desen jongelinck aen, seggende: Ierusalem sal Ga naar margenoot11 dorps-wijse bewoont worden, van wegen der veelheyt der menschen, ende Ga naar margenoot12 der beesten, die in het midden der selve wesen sal.

5

Ende ick sal haer wesen, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot13 een vyerige muer rontomme: ende Ga naar margenoot14 ick sal tot heerlickheyt wesen in ’t midden van haer.

6

Ga naar margenoot15 Huy huy, Ga naar margenoot16 vliedet doch Ga naar margenoot17 uyt den Noorden-lande, spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot18 want ick hebbe ulieden uyt-gebreydt Ga naar margenoot19 nae de vier winden des hemels, spreeckt de HEERE.

7

Huy Zion, Ga naar margenoot20 ontkomet ghy die woont [by] de dochter Babels.

8

Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot21 na de heerlickheyt [over u] heeft hy my gesonden Ga naar margenoot22 tot die Heydenen, die ulieden berooft hebben: want die ulieden aenraeckt, die raeckt Ga naar margenoot23 sijnen oog-appel aen.

9

Ga naar margenoot24 Want siet Ga naar margenoot25 ick sal mijne hant

[Folio 132r]
[fol. 132r]

Ga naar margenoot26 over haerlieden bewegen, ende sy sullen Ga naar margenoot27 haren knechten een roof wesen: Ga naar margenoot28 also sult ghylieden weten, Ga naar margenoot29 dat de HEERE der heyrscharen my gesonden heeft.

10

Ga naar margenoot30 Iuycht, ende verblijdt u, ghy dochter Zions: want siet ick kome, ende Ga naar margenoota ick sal in’t midden van u woonen, spreeckt de HEERE.

11

Ende Ga naar margenoot31 vele Heydenen sullen Ga naar margenoot32 te dien dage den HEERE toe-gevoecht worden, ende sy sullen my tot een volck wesen, ende ick sal in’t midden Ga naar margenoot33 van u woonen, ende ghy sult weten, Ga naar margenoot34 dat de HEERE der heyrscharen my tot u gesonden heeft.

12

Dan sal de HEERE Ga naar margenoot35 Iuda Ga naar margenoot36 erven voor sijn deel, Ga naar margenoot37 in het heylige lant, ende hy sal Ierusalem noch Ga naar margenoot38 verkiesen.

13

Ga naar margenoot39 Swijcht Ga naar margenoot40 alle vleesch voor het aengesichte des HEEREN: want Ga naar margenoot41 hy is ontwaeckt Ga naar margenoot42 uyt sijne heylige wooninge.

margenoot1
T.w. de Engel, die Christus was, in de gedaente eenes mans, als blijckt ond. vers 3. ende bov. 1.8. Siet Ezech. 40. op vers 3. ende 41. ende 42. Apoc. 11.1, 2.
margenoot2
D. om te ordineren hoe groot, wijt, en breedt, dat Ierusalem wesen soude, ’t welck korts soude herbouwt worden. Siet Ezr. 6.3.
margenoot3
Siet bov. 1.9.
margenoot4
Of, in my.
margenoot5
T.w. van onder de myrten, daer hy gestaen hadde, c. 1.8. om nae by met my te spreken.
margenoot6
T.w. een van die geschapene Engelen, die achter Christum stonden, cap. 1.8.
margenoot7
T.w. uyt den hoop der Engelen nae de plaetse toe die hy meten soude.
margenoot8
T.w. Christus de Heere.
margenoot9
T.w. tot dien geschapenen Engel.
margenoot10
De Prophete verstaet hem selven, die doe noch een jonck man was, of een jongelinck is hier te seggen een dienstknecht, gelijck dan oock bedaechde persoonen aldus genoemt worden, Exod. 33.11. Num. 11.27. 1.Reg. 11.28. 2.Reg. 4.12. ende 19.6.
margenoot11
D. sonder mueren, dewijle men de seer groote menichte der menschen met geen mueren en sal konnen omvangen nochte besluyten. And. Ierusalem sal de dorpen bewoonen. D. die van Ierusalem sullen van wegen menichte der menschen, oock in de dorpen haer moeten metter wooninge begeven. Doch men moet dit verstaen gesproken te zijn van de groote menichte der menschen, die in Christum gelooven, ende haer onder sijn geestelick Rijcke begeven souden, want haer de algemeene kercke strecken soude door de gantsche werelt: Siet Iesa. 54.1, 2, 3. ende cap. 60.4, 11.
margenoot12
Vergel. Ier. 31.27.
margenoot13
D. ick salse alsoo beschutten, dat hare vyanden haer niet sullen konnen genaken, ende soder yemant is diese soude willen aentasten, die sal als met vyer verteert ende vernielt worden. Vergel. Ies. 26.1. ende c. 60.18, 19. Ier. 15.20. Vergel. oock Psal. 125.2. ende 2.Reg. 6.17.
margenoot14
D. Ick sal haer tot eere ende heerlickheyt gereycken: Ick sal de burgers ende inwoonders dier Stadt ofte gemeynte met vele ende groote weldaden vereeren ende begenadigen.
margenoot15
Of, hey, hey, of ho, ho, of ô, ô. Alsoo oock vers 7.
margenoot16
Eene aensprake aen de Ioden die noch in Babylonien bleven. De sin is, verlaett haestelick het tegenwoordige perykel, ende ’t gene dat de Babyloniers over het hooft is hangende, ende vervoecht u by Godes gemeynte. Siet Iesa. 48. op vers 20.
margenoot17
D. uyt Babylonien, ’t welck den lande van Iuda tegen ’t Noorden lach. Siet Ier. 16. op vers 15. ende cap. 6. op vers 22.
margenoot18
Of, dewyle ick u lieden (die als een vogelken in een kouwe zijt besloten geweest) nu uyt die Babylonische gevanckenisse hebbe verlost, alsoo dat ghy in het vrye velt moocht reysen, ende trecken waer henen het u belieft. Of, Gelijck ick ulieden voor desen in de vier winden of gewesten der werelt verstroyt hebbe: Alsoo sal ick u oock weder versamelen ende by malkanderen brengen.
margenoot19
D. soo wijt als de vier winden strecken. And. als de vier winden des hemels, of, in de vier winden. Vergel. Ezech. 17.21.
margenoot20
De sin is, Verlaet Babel, ende vervoecht u tot de kercke.
margenoot21
D. na dat hy voor-genomen hadde u te vereerlicken door de verlossinge uyt Babel.
margenoot22
Of, tegen de Heydenen. T.w. tegen de Chaldeen ende andre uwe vyanden. als of hy seyde, Dewijle Godt heeft begost sijne genade ulieden te bewijsen, so wil hy voortaen sulcx noch meer doen, daerom heeft hy my gesonden om ulieden te beschermen voor ’t gewelt uwer vyanden, dat sy u niet en beschadigen noch op den wech, noch te huys.
margenoot23
T.w. des Heeren. De sin is, Die u lieden beleedicht, ofte schade aendoet, dat is soo veel als of hy den Heere selfs beschadichde, ’twelck hy wreken sal. siet Deut. 32. op vers 10. ende Psal. 17.8. ende Act. 9.4.
margenoot24
Of, voorwaer.
margenoot25
D. ick salse door mijne kracht te huys soecken ende kastijden.
margenoot26
T.w. over, of, tegen de heydenen, de Babyloniers, ende andre volckeren, die u berooft hebben.
margenoot27
T.w. den Ioden, die sy gevanckelick hebben gehouden gehadt, ende die haer te vooren hebben moeten dienen, als hare arme onderdanen. Doch verstaet dit geestelicker-wijse aldus, Dat de vyanden der kercke Godes tot Christum bekeert zijnde, alles wat sy hebben, Christo sullen op-offeren.
margenoot28
Dit zijn noch al de woorden des Heeren Christi. Ende weten is hier te seggen, met der daet of by ervarentheyt bevinden.
margenoot29
Hy wil seggen, Ghylieden sult weten ende verstaen, dat ick de Sone Godes ben, die tot ulieden gesonden ben, om ulieden dit nu te vooren te verkondigen, ende ter bestemder tijt in het werck te stellen. Christus, als Middelaer, wort van sijnen Vader ten besten sijner kercke gesonden.
margenoot30
Dit spreeckt Christus tot de geloovige Ioden: Ende is dit de sin, als of Christus seyde, Ick en sal niet verschijnen in de schaduwen des Ouden Testaments, maer lichaemelick. Collos. 2.9. ende 1.Timot. 3.16. Ioh. 1.14.
margenoota
Lev. 26.12. Ezech. 37.27. ende 2.Cor. 6.18.
margenoot31
Of, volckeren, of, Natien. Het woort vele siet principalick op die tijden der predicatien der Apostelen. Siet Iesa. 2.2, 3.
margenoot32
T.w. Ten dage der geestelicke verlossinge der kercke door Christum, die door de lichamelicke verlossinge des Ioodschen volcks uyt de Babylonische gevanckenisse is afgebeeldt geworden.
margenoot33
O Zion, ô mijn Gemeynte: Ick sal onder u woonen, prediken, ende miraculen doen.
margenoot34
D. dat ick, die de Sone Godes ben, van den Vader gesonden ben, om u lieden dit te bootschappen, ende om in het midden van u lieden te woonen, op dat ghylieden met de heydenen my toe-gevoecht zijnde, mijn volck zijt.
margenoot35
T.w. de uytverkorene uyt het Ioodsche volck, de ware Ioden, die in Christum gelooven sullen.
margenoot36
D. voor sijn eygen volck hebben en houden ende als sijn eygendom beminnen ende bewaren. And. dan sal de Heere Iuda sijn erfdeel erffelick besitten. Siet Deut. 32.9.
margenoot37
Hebr. in het lant der heylicheyt. D. in het lant Canaan, afbeeldende de kercke Godes.
margenoot38
Siet bov. cap. 1. de aenteeck. op vers 17.
margenoot39
Siet Hab. 2. op vers 20. Zephan. 1.7.
margenoot40
D. alle menschen. Siet Psal. 65. de aenteeck. op vers 3.
margenoot41
D. hy heeft sijne goddelicke macht geopenbaert door de verlossinge sijner kercke. And. als hy ontwaeckt sal zijn, T.w. tot verlossinge sijnes volcx.
margenoot42
D. uyt den hemel. Siet Psal. 11. op vers 4. ende Deut. 26.15.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken