Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iiij. Capittel.

Het vijfde gesichte, namelick, een gouden Candelaer, ende twee Olijf-boomen daer neven, vers 1, etc. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes cracht Zerubbabel den bouw des Tempels volvoeren soude, 6, etc. Zacharias bidt om breeder verclaringe deses gesichtes, ende hy vercrijchtse, 11, etc.

1

ENde de Engel die Ga naar margenoot1 met my sprack, Ga naar margenoot2 quam weder: ende Ga naar margenoot3 hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort.

2

Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? Ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden Candelaer, ende een oly-kruycx-

[Folio 132v]
[fol. 132v]

ken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen Ga naar margenoot4 daer op, die lampen hadden seven ende seven Ga naar margenoot5 pijpen, de welcke boven Ga naar margenoot6 sijn hooft waren:

3

Ende twee olijf-boomen Ga naar margenoot7 daer nevens, een ter rechter zijde van het olycruycxken, ende een tot des selven slincker zijde.

4

Ende Ga naar margenoot8 ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die Ga naar margenoot9 met my sprack, seggende, Mijn Heere, Ga naar margenoot10 wat zijn dese dingen?

5

Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet Ga naar margenoot11 wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.

6

Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: Ga naar margenoot12 Dit is het woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, Ga naar margenoot13 Niet door cracht, noch door gewelt, maer Ga naar margenoot14 door mijnen Geest Ga naar margenoot15 [sal ’t geschieden], seyt de HEERE der heyrscharen.

7

Ga naar margenoot16 Wie zijt ghy, ô grooten berch? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden Ga naar margenoot17 tot een vlack velt: want hy sal Ga naar margenoot18 den hooft-steen voortbrengen, Ga naar margenoot19 [met] toe-roepingen, Ga naar margenoot20 Genade, Genade zy den selven.

8

Het woort Ga naar margenoot21 des HEEREN geschiedde voorder tot my, seggende:

9

De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot ulieden gesonden heeft.

10

Want Ga naar margenoot22 wie veracht den dach der cleyne dingen? daer sich doch die Ga naar margenoot23 sevene verblijden sullen, als sy Ga naar margenoot24 het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de Ga naar margenoot25 oogen des HEEREN, Ga naar margenoot26 die het gantsche lant door-trecken.

11

Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, Ga naar margenoot27 Wat zijn die twee olijf-boomen ter rechter zijde des Candelaers, ende aen sijne slincker zijde?

12

Ende andermael antwoordende, so seyde ick tot hem, Wat zijn die twee Ga naar margenoot28 tacxkens der olijf-boomen, Ga naar margenoot29 welcke in de twee goudene kruycken zijn, die Ga naar margenoot30 gout van haer Ga naar margenoot31 gieten?

13

Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat Ga naar margenoot32 dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere.

14

Doe seyde hy, Dese zijn Ga naar margenoot33 de twee Ga naar margenoot34 olye-tacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen.

margenoot1
Of, in my.
margenoot2
Want na het voorgaende gesichte was hy wech-gegaen voor eenen tijt lanck.
margenoot3
Want de Prophete was als in het beswijminge, ofte in slaep gekomen van groote verwonderinge over die te vooren verhaelde gesichten. Vergel. Dan. 8.17, 27. ende 10.8.
margenoot4
Of, die daer boven op waren, T.w. op den kandelaer: of, daer in. Vergel. Exod. 25.31.
margenoot5
Of, kranen, of, buyskens, door de welcke de olye quam uyt de olye-kruycke in de seven lampen, op elcke lampe een pijpe passende.
margenoot6
T.w. des Kandelaers: hooft, Dat is, hoochte.
margenoot7
Of, daer by: of, daer op.
margenoot8
D. Ick sprack wederom. alsoo oock ond. versen 11, 12. ende elders meer.
margenoot9
Of, in my, alsoo oock vers 5. siet bov. cap. 1. op vers 4.
margenoot10
Als bov. 1.9.
margenoot11
Hebr. wat dese selve dingen zijn?
margenoot12
De sin is, Dit is het gene dat afgebeeldt wort door dit gesichte, dat ghy den Vorst Zerubbabel in mijnen name sult aendienen, namelick, Dat desen schoonen goudenen kandelaer (sonder handen der menschen gemaeckt) beteeckent, dat de Tempel sal herbouwt ende voltrocken worden, alsoo dat de goudenen kandelaer in den selven wederom sal gebracht worden, gelijck hyder te vooren geweest is. Godt de Heere heeft hier mede den Zerubbabel in sijn ampt ende beroep willen stercken ende troosten, doender uytterlick geringe middelen voor handen waren tot opbouwinge des Tempels, ende tot wederstant der vyanden, die sulcx sochten te verhinderen.
margenoot13
T.w. niet door menschelicke kracht of gewelt.
margenoot14
D. door mijnen H. Geest, door welcken ick dit krachtelick wercken ende uytvoeren sal.
margenoot15
T.w. de opbouwinge des Tempels, mitsgaders de behoudenisse, ende de salicheyt mijnes volcks. Dit alles kan Godt, alst hem belieft, alleen doen, sonder de hulpe van menschen, de welcke hem nochtans belieft somtijts daer toe te gebruycken.
margenoot16
Dit is een aensprake aen Saneballat ende de vyanden des volcks Godes, die ten aensien van de geringheyt des selven, ende Zerubbabels, haer selven in beeldden, dat sy groote bergen waren, ende wederstonden den selven met al haer vermogen, gelijck te sien is Ezrae capp. 3.4, 5. maer de Heere seyt hier, dat sy tegen Zerubbabel niet vermogen en souden, nochte den bouw des Tempels niet en souden kunnen verhinderen. Alsoo is tot allen tijden te vergeefs geweest het woelen ende rasen der vyanden tegens Christum, ende sijne Gemeynte hier op aerden. Ofte aldus: Wie zijt ghy, ô grooten berch, voor het aengesichte Zerubbabels? ghy sult, etc.
margenoot17
Of, tot een valleye.
margenoot18
Of, den hoogen steen, T.w. des Tempels. D. hy sal ’t gebouw des Tempels ten eynde brengen, vers 9. ja hy en sal niet alleen den Tempel weder op-bouwen, maer hy sal oock een Voor-vader Christi des waren hoeck-steens ofte hooft-steens sijner Gemeynte (Psal. 118.22) zijn: want Zerubbabel is geweest een Vorst des volcks Godes, ende een voor-beeldt Christi onses eeuwigen Conincks, uyt den welcken oock Christus, nae den vleesche, afkomstich is, Matth. 1.12.
margenoot19
Hebr. [met] krakinge, als wanneer yemant roept, dat hem de hals kraeckt, of dat de lucht schijnt te kraken ende te bersten.
margenoot20
D. geluck, geluck zy den selven, T.w. hooft-steen, ende alsoo oock den geheelen Tempel, ja oock Christo, ende sijne kercke, waer van de Tempel een voorbeelt was. De sin is, daer sal eene algemeyne geluck-wenschinge zijn, soo der Engelen, als der geloovigen, ja aller creaturen, die erkennen sullen, dat in hem, T.w. in Christo, zy de volheyt aller genaden ende gaven, ende sy sullen wenschen ende begeeren, dat de Vader, door sijne genade, het rijcke Christi doch wille voorspoedich maken, Psal. 118. vers 26. And. Het is genade genade. Dan is dit de sin, ’Tis loutere genade, dat ghy ons desen Tempel hebt laten herbouwen, ’t en is door onse eygene kracht noch weerdicheyt niet geschiet. De verdobbelinge, of weder-halinge des woorts genade beteeckent seer groote genade. Vergel. Iesa. 26.3. ende cap. 57. vers 19.
margenoot21
Namelick des Soons Godes, die cap. 1. vers 12. genoemt wort de Engel des Heeren, ende cap. 3. vers 2. De Heere. And. want het woort des Heeren was tot my geschiet, seggende: als of de Propheet seyde, dit spreke ick uyt last ende bevel des Heeren.
margenoot22
D. den dach van de kleyne beginselen der weder-op-bouwinge des Tempels? als of Christus seyde, De Vader heeft dit door sijne almogende voorsichticheyt alsoo geordineert, wie sal het verhinderen? het behaecht hem, wie sal ’t verachten?
margenoot23
T.w. oogen, van de welcke gesproken is bov. 3.9. als oock gesproken sal worden ond. cap. 5. vers 6. ende Apoc. 5.6.
margenoot24
Hebr. den steen des tins, of, den tinnen-steen, D. het meet-snoer, daer een tinnen of looden gewichte aenhangt. Siet Iesa. 34. d’aenteeck. op vers 11.
margenoot25
D. de vaste voorsichticheyt des Heeren.
margenoot26
Verg. 2.Chro. 16.9.
margenoot27
D. wat beduyden.
margenoot28
Of, besyen, of, tacken met besyen. Siet de antwoorde op dese vrage onder vers 14.
margenoot29
Hebr. welcke in, ofte, aen de hant der twee goudene kruycken zijn. het Hebr. woort jad beteeckent somtijts een ruymte, als Nehem. 7.4. Psal. 104.25. Somtijts een zyde, als 2.Sam. 15.2.
margenoot30
D. olye, die soo helder, geel, ende blinckende is, als of het gout ware: Door dese klare olye worden beduyt de gaven des H. Geestes.
margenoot31
T.w. in de schale, ende van haer beteeckent hier soo veel, als van selfs, sonder hulpe of konste der menschen.
margenoot32
T.w. Olijf-boomen, of olijf-tacken. And. wat dese dingen zijn; D. wat sy beduyden? alsoo oock vers 14.
margenoot33
Verst. den Heere Christum, de fonteyne aller geestelicker gaven, hier afgebeeldt door dese twee getrouwe dienaers des Heeren, T.w. Zerubbabel ende Iosua, ten aensien van sijn Conincklick ende hooge-priesterlick ampt.
margenoot34
Hebr. sonen der olye, (welcke maniere van spreken oock gebruyckt wort Gen. 49.22.) D. gesalfde, om dat de Coningen, ende hooge-priesters plachten ge-olyet, ofte, gesalft te worden, 1.Reg. 10.1. ende 24.7. ende Exo. 29.29. ende 30.30. Lev. 8.12. Hier mede beantwoort de Engel den Prophete sijne tweede vrage, vers 12. Vergel. dese plaetse, met Apoc. 11.4.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken