Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Eene prophetie van de verstooringe der Stadt Ierusalem, ende des Ioodschen volcks, vers 1. van wegen hare groote ondanckbaerheyt tegen Christum, die haer als een goet Herder geweydet hadde, 4. maer sy hebben hem voor dertich silverlingen vercocht, 12. daerom soude haer de Heere godtloose leytslieden geven, tot haren verderve, 15.

1

DOet uwe Ga naar margenoot1 deuren op, Ga naar margenoot2 ô Libanon, Ga naar margenoot3 op dat het vyer Ga naar margenoot4 uwe cederen verteere:

2

Huylet Ga naar margenoot5 ghy dennen, dewijle Ga naar margenoot6 de cederen gevallen zijn, dewijle die heerlicke Ga naar margenoot7 [boomen] verwoestet zijn: huylet Ga naar margenoot8 ghy eycken Basans, dewijle Ga naar margenoot9 het stercke wout Ga naar margenoot10 neder-gevallen is.

3

Ga naar margenoot11 Daer is een stemme des gehuyls der herderen, dewijle Ga naar margenoot12 hare heerlickheyt verwoestet is: een stemme des gebruls Ga naar margenoot13 der jonge Leeuwen, dewijle Ga naar margenoot14 de hoochmoet Ga naar margenoot15 der Iordane verwoestet is.

4

Alsoo seyt de HEERE mijn Godt, Ga naar margenoot16 Weydet Ga naar margenoot17 dese slacht-schapen:

5

Welcker Ga naar margenoot18 besitters haer Ga naar margenoot19 dooden, ende Ga naar margenoot20 en houden ’t voor geen schult: ende Ga naar margenoot21 een yeder der gener, diese vercoopen, seyt, Ga naar margenoot22 Gelooft zy de HEERE, dat ick rijck geworden ben: ende Ga naar margenoot23 niemant van de gene diese weyden, verschoontse.

6

Sekerlick ick en sal niet meer Ga naar margenoot24 de inwoonderen deses lants verschoonen, spreeckt de HEERE: maer siet, Ga naar margenoot25 ick sal Ga naar margenoot26 de menschen overleveren, Ga naar margenoot27 elck een in de hant sijnes naesten, Ga naar margenoot28 ende in de hant sijnes Conincks, ende Ga naar margenoot29 sy sullen dit lant Ga naar margenoot30 te morsel slaen, ende ick en Ga naar margenoot31 salse uyt hare hant niet verlossen.

7

Ga naar margenoot32 Dies hebbe ick Ga naar margenoot33 dese slacht-schapen geweydet, Ga naar margenoot34 dewijle sy elendige schapen zijn: ende ick hebbe my genomen twee stocken, den eenen hebbe ick genoemt Ga naar margenoot35 LIEFLICKHEYT, ende den anderen hebbe ick genoemt, Ga naar margenoot36 T’ SAMEN-BINDERS; ende ick hebbe Ga naar margenoot37 die schapen geweydet.

8

Ende ick hebbe Ga naar margenoot38 drie herders Ga naar margenoot39 in eene maent Ga naar margenoot40 afgesneden, want Ga naar margenoot41 mijne ziele was Ga naar margenoot42 over haer Ga naar margenoot43 verdrietich geworden, ende Ga naar margenoot44 oock hadde hare ziele een walge van my.

9

Ende Ga naar margenoot45 ick seyde, Ga naar margenoot46 Ick en sal ulieden niet [meer] weyden: Ga naar margenoot47 wat sterft dat sterve, ende wat afgesneden is, dat zy afgesneden, ende Ga naar margenoot48 dat de overgeblevene d’een des anderen vleesch verslinden.

10

Ende Ga naar margenoot49 ick nam mijnen stock Ga naar margenoot50 LIEFLICKHEYT, ende Ga naar margenoot51 ick verbrack den selven, Ga naar margenoot52 te niete doende mijn verbont, ’twelck ick Ga naar margenoot53 met alle dese volckeren Ga naar margenoot54 gemaeckt hadde.

11

Dus wiert het te dien dage vernieticht, ende alsoo hebben Ga naar margenoot55 de elendige onder de schapen, die op my wachteden, bekent, Ga naar margenoot56 dat het des HEEREN woort was.

12

Ga naar margenoot57 Want ick hadde tot haer-lieden geseyt, Indien’t goet is in uwe oogen, brengt mijnen loon, ende so niet, laet het nae: ende Ga naar margenoota sy hebben Ga naar margenoot58 mijnen loon Ga naar margenoot59 gewogen dertich silverlingen.

13

Doch de HEERE seyde tot my, Werptse henen Ga naar margenoot60 voor den potte-backer, Ga naar margenoot61 eenen heerlicken prijs, welcken ick weert geacht ben geweest van haer: ende ick nam die dertich silverlingen, ende wierpse Ga naar margenoot62 [in] het huys des HEEREN Ga naar margenoot63 voor den potte-backer.

14

Doe verbrack ick mijnen tweeden stock Ga naar margenoot64 T’SAMEN-BINDERS, Ga naar margenoot65 te niete doende de broederschap tusschen Iuda, ende tusschen Israël.

15

Voorder seyde de HEERE tot my, Neemt u Ga naar margenoot66 noch eenes dwasen herders Ga naar margenoot67 gereetschap.

16

Want siet, ick sal Ga naar margenoot68 eenen herder verwecken in dit lant, Ga naar margenoot69 dat gereet is om

[Folio 135v]
[fol. 135v]

afgesneden te worden en sal hy niet besoecken, Ga naar margenoot70 het jonge en sal hy niet soecken, ende Ga naar margenoot71 het verbrokene en sal hy niet heelen; ende Ga naar margenoot72 het stil-staende en sal hy Ga naar margenoot73 niet dragen: maer het vleesch van Ga naar margenoot74 het vette sal hy eten, ende Ga naar margenoot75 der selver claeuwen Ga naar margenoot76 sal hy verscheuren.

17

Ga naar margenootb Ga naar margenoot77 Wee den nietigen herder, den verlater der cudde, Ga naar margenoot78 het sweert sal Ga naar margenoot79 over sijnen arm zijn, ende Ga naar margenoot79 over sijn rechter ooge: sijn arm Ga naar margenoot80 sal teenemael verdorren, ende sijn rechter ooge Ga naar margenoot81 sal teenemael doncker worden.

margenoot1
Poorten, vasticheden, sloten, Casteelen. het is eene Prophetye, dat de Ioden uytgeroeyt ende verstroyt souden worden, die Christum ende de Predicatie des H. Euangelij versmaden souden.
margenoot2
De Prophete wendet sijne reden tot de bosschen ende bergen, hier ende in het volgende vers, willende te kennen geven, dat geen dinck Godt, als hy straffen wil, kan hinderen noch tegenstaen. Libanus is een berch gelegen aen het noort-eynde van Canaan.
margenoot3
D. op dat uwe vyanden, ende hier by namen de Romeynen, uwe Steden in nemen, ende u lant verderven.
margenoot4
D. de Grootste ende treffelickste onder ulieden. siet Iud. cap. 9. op vers 15.
margenoot5
Verstaet hierdoor, het gemeyne volck onder de Ioden.
margenoot6
D. de Overste ende de voornaemste onder de Ioden.
margenoot7
Of, [persoonen].
margenoot8
D. ghy machtige inwoonders van Basan. Vergel. Eze. 27.6.
margenoot9
T.w. de Libanus.
margenoot10
Hebr. neder-ge-daelt is, of, neder ge-komen is. D. nedergehouwen, of afgehouwen is.
margenoot11
D. men hoort de herders huylen, D. de Regenten des volcx, soo geestelicke, als wereltlicke persoonen.
margenoot12
D. de voornaemste burgerschap, ende vast al het volck, daer in de eere der Princen is bestaende, Prov. 14.28. Andere verstaen hier door de heerlickheyt, den Tempel, andre de geheele Stadt van Ierusalem: Sommige oock, het geheele Ioodsche lant: siet Dan. 11.16, 41.
margenoot13
D. der moedige krijgers.
margenoot14
Of, de voortreffelickheyt.
margenoot15
D. des Ioodschen lants aen de Iordane gelegen.
margenoot16
Dit beveelt de Heere den Prophete Zacharia in een gesichte, of in een figure, aenwysende, dat Christus, de ware ende overste herder sijner kercke, van sijnen hemelschen Vader bevel ontfangen hadde, sorge te dragen voor sijn arm volck, ’t welck van de boose Regenten verdruckt wiert. Dit bevel wort oock allen getrouwen Herderen, staende onder haer hooft Christo, gegeven.
margenoot17
Verst. het gemeyne volck onder de Ioden, ’twelck van de machtige wiert onderdruckt, ende als ter slachtinge ge-eygent.
margenoot18
D. hare Regenten, de machtige onder het volck, als daer waren de Hooge-priesters, Herodes, de Schrift-geleerde, Pharizeen, Sadduceen, etc.
margenoot19
D. uytmergelen door hare giericheyt, woecker, onrechtveerdigen handel, ende gewelt.
margenoot20
Sy en hebben des halven geen wroeginge in hare conscientien: Ten wort haer oock niet ter misdaet gerekent, sy blijven ongestraft. Hebr. sy en worden niet schuldich.
margenoot21
Het gewelt drijven der Groote over de arme is soo gemeyn geworden, dat de Groote haer laten duncken, dat het haer vry staet met de arme te handelen als of het hare eygene slaven waren, die verkoopende als of het een vrye ende geoorloofde koopmanschap ware.
margenoot22
Sy schrijven haren rijckdom den segen Godes toe, den welcken sy haren broederen met gewelt ende ongerechticheyt afgeperst hadden. Vergel. Matth. 23.14, 15, etc.
margenoot23
Geen van hare herders en verschoontse, noch betoont barmherticheyt aen haer. Siet Ezech. 34.2, 3, 4, etc.
margenoot24
Verst. dit van die boose menschen, van de welcke vers 5. gesproken is, die verre het grootste deel onder de Ioden waren: Maer Godt de Vader wil even wel hebben, dat Christus voor die arme slacht-schapen soude sorge dragen, gelijck hy oock gedaen heeft, als hy in den vleesche hier op aerden verschenen is.
margenoot25
Hebr. ick sal de menschen doen vinden. Siet 2.Sam. 3. op vers 8.
margenoot26
T.w. die godloose Ioden.
margenoot27
D. ick sal den eenen door den anderen verslaen ende ommebrengen. Dit is geschiet, want door de inwendige seditien ende beroerten, zijnder veel duysenden onder de Ioden omgekomen. Siet Iosephum de bello Iud. lib. 6. cap. 1. ende 4.
margenoot28
Na lange oneenicheden tusschen de Hooge-priesters Aristobulus, Alexander ende Hyrcanus, zijn de Romeynen in het Ioodsche lant geroepen ende gekomen, die meester over de Ioden geworden zijnde, hebben Antipater, ende Herodes den Grooten, over het selve tot Coningen gestelt, die vast alle de voornaemste onder de Ioden hebben omgebracht. Doch eenige verstaen hier door den Coninck, den Roomschen Keyser.
margenoot29
T.w. de vyanden des Ioodschen volcx, het zy de Romeynen, of andre hare vyanden.
margenoot30
Als met hameren.
margenoot31
Of, sal het, T.w. het lant.
margenoot32
Of, dies sal ick weyden. het zijn de woorden Christi.
margenoot33
Siet bov. vers 4.
margenoot34
Of, ô ghy elendichste van de kudde, verstaende de vrome ende godtsalige onder de Ioden.
margenoot35
Eenige houden het Hebr. woort Noham in den text, beteeckenende lieflickheyt, aenwijsende, dat de Heere vriendelick ende goedertierentlick met den armen sondaer is ommegaende.
margenoot36
Andre houden het Hebr. woort Chobelim, of hobelim, D. binders, of banden, t’samen-binders, de staf der t’samen-binders, beteeckenende dat hy poochde Iuda ende Israel t’samen te verbinden. andre setten ’t over, verdervers.
margenoot37
T.w. die slacht-schapen.
margenoot38
D. alle de Herders of Leeraers des Ioodschen volcks, die in drie secten onderscheyden waren, T.w. Pharizeen, Sadduseen, ende Esceen. And. aldus, Ick hebbe de Coningen, Priesters ende Propheten van haer genomen. Ende merckt dat hier Prophetischer wijse gesproken wort van ’t gene dat noch geschieden soude, als of het alreets geschiet ware.
margenoot39
D. in korter tijt. Vergel. Hose. 5.7. met d’aenteeck.
margenoot40
D. overtuycht van valsche leere, ende dwalinge. maer verstaetmen dit van de boose Coningen, Priesters, ende Propheten, so is afsnijden hier te seggen, weeren, of wech-nemen, of te schande maken, verdelgen. Ende dit is eene weldaet die Godt sijn volck belooft, T.w. dat hy de quade regeerders die sy hadden, wech-nemen soude tot een teecken sijner liefde tot haer.
margenoot41
Hebr. Mijne ziele wiert harent-halven verkortet. D. ick en vermocht haer niet, ende sy en vermochten my niet.
margenoot42
T.w. over de ondanckbare Ioden, of van wegen die valsche leeraers, etc.
margenoot43
Siet Iud. 10. de aenteeck. op vers 16.
margenoot44
Siet Mat. 27.21.
margenoot45
T.w. tot die ondanckbare Ioden. ofte, gelijck het andre verstaen, tot het gantsche Ioodsche volck, gelijck Mat. cap. 23.37.
margenoot46
D. Ick (T.w. Ick Christus) en sal geen sorge meer voor ulieden dragen, Ick en sal ulieden het Euangelium niet meer prediken, noch prediken laten. hier mede geeft de Heere te kennen, dat hy de Ioden, van wegen hare groote ondanckbaerheyt, verwerpen, ende niet meer voor sijn volck houden en soude. siet Deut. 31.17.
margenoot47
De sin is, Als mijne tucht versmaet wort, so weest dan onderworpen den verderve, alle elenden, soo van buyten, als van binnens huys. Siet breeder vers 10. ende Ierem. 15.2, etc. ende Apoc. 22.11.
margenoot48
Hebr. de vrouwe verslinde het vleesch harer vriendinne, of met-gesellinne.
margenoot49
T.w. Ick Christus.
margenoot50
Siet bov. vers 7.
margenoot51
Hier mede te kennen gevende, dat hyse niet meer met soeticheyt weyden noch regeren en wilde, gelijck hy wel te vooren gedaen hadde.
margenoot52
’T welck ick met dese conditie met haer hadde opgericht, dat sy in mijne geboden wandelen souden: Exod. 19.5, 6. Levit. 26.3. Deut. c. 28. vers 1.
margenoot53
Verst. de twaelf stammen, die als XII verscheydene volckeren of Natien waren.
margenoot54
Siet van dese maniere van spreken Genes. c. 15. op vers 18.
margenoot55
Siet bov. vers 7.
margenoot56
D. dat dit alsoo geschiet was, nae des Heeren woort ende wille.
margenoot57
Hier geeft de Heere Christus reden, waerom hy de sorge van de Ioden te weyden, hadde afgeleyt, ende de Herders hadde verstooten, Ick hadde, seyt hy, haer vermaent, dat sy my haren loon brengen souden, dat is, dat sy my vruchten der bekeeringe weerdich brengen souden, als zijnde de loon dien ick verdient hadde met haer te weyden: Sy ter contrarie, uyt eenen bitteren haet dien sy my toe-droegen, hebben mijnen verrader eenen loon toe-gewogen, om my door hem t’onder-drucken. siet Matth. 26.15. ende 27.9.
margenoota
Matth. 26.15. ende 27.9.
margenoot58
D. den loon dien sy my achtten weerdich te zijn.
margenoot59
Siet van de maniere van het gelt te wegen Gen. 23. op vers 16. Ezr. 8.25. Esth. 3. vers 9. Exod. 22.17.
margenoot60
Ofte, tot. D. datse den potte-backer gegeven worden, ende alsoo stracx weder onder in dit vers.
margenoot61
Hebr. die heerlickheyt, of, treffelickheyt des prijs, of, der weerdye. Verst. dit als spot-wijse gesproken te zijn, ende met veronweerdinge.
margenoot62
D. in den Tempel.
margenoot63
D. op datmender eenes pottebackers acker voor koopen soude.
margenoot64
Siet bov. vers 7.
margenoot65
Hier mede wort te kennen gegeven, dat dewijle Iuda ende Israel Godes genade niet en hadden willen erkennen, als hyse met malkanderen hadde willen vereenigen, ende beyde voor sijn volck houden, ende als sijne schapen weyden wilde, tot welcken eynde hy verscheydene Propheten tot haer gesonden hadde: Dat hy sich voortaen met haer niet meer en soude bekommeren, maer latense in die scheuringe blijven, ende beyde gelijckelick te gronde gaen.
margenoot66
D. noch hier en boven: ende wijst daer mede, als in een voorbeelt, het geckelick ende selsaem regiment des Ioodschen volcks, na de tijden Christi, namelick hoe het onder ’t selve soude toegaen voor de laetste verstooringe des selven.
margenoot67
Het Hebr. woort beteeckent somtijts eenes Herders tassche, 1.Sam. 17.40. somtijts een kleet, Deut. 22.5. Somtijts allerley gereetschap, Lev. 15. vers 4, etc.
margenoot68
Andre, Herders, verstaende de Schriftgeleerde ende Pharizeen, als oock andre quade leeraers, die ten tijde Christi leven ende ’t volck leeren souden. Andre verstaen hier door Herders, die quade Regenten, die het Ioodsche lant geregeert hebben.
margenoot69
Hebr. die afgesneden zijn. D. gereet om afgesneden te worden.
margenoot70
De jonge ende teedere lammeren. Vergel. dit vers met Ezech. 34.2, etc.
margenoot71
Het beschadichde, het gequetste.
margenoot72
T.w. de schapen die staende blijven, om dat sy soo swack zijn, datse d’andre niet en konnen volgen. And. het staende, D. dat noch gesont ende wel te passe is, op sijn beenen over eynde staende ende gaende.
margenoot73
Of, niet vatten, onderhouden, versorgen, voeden.
margenoot74
Het vette [lam].
margenoot75
T.w. der gener die staende blijven, ende niet en konnen voortgaen, dewijle sy swack zijn.
margenoot76
T.w. door hart drijven door berch en dal, door bosschen ende steen-klippen. Vergel. Ier. 23.2. Ezech. 34.2, 3, 4.
margenootb
Ier. 23.1. Ezech. 34.2. Ioh. 10.12.
margenoot77
And. wee mijnen nietigen Herder.
margenoot78
D. de hant ende straffe des Heeren. Anders droochte. siet Deut. 28.22. of, ’t verderf, onderganck, schade.
margenoot79
Of, op, of, aen, of, ontrent.
margenoot79
Of, op, of, aen, of, ontrent.
margenoot80
Hebr. Verdorrende verdorren.
margenoot81
Hebr. doncker wordende doncker worden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken