Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

1 Christus geneest eenen geraeckten ofte lammen, ende bewijst dat hy macht heeft om de sonden te vergeven. 9 Beroept Mattheum, ende eet met de Tollenaers. 14 Verdedicht sijne Discipulen, datse niet en vasten. 20 Geneest een vrouwe van het bloedt-vloeyen. 23 Verweckt eens Oversten gestorvene dochterken. 27 maect twee blinde siende. 32 werpt eenen stommen Duyvel uyt. 35 Predickt, ende geneest vele siecken. 36 Vermaent te bidden om arbeyders inden oogst.

1

ENde in het schip gegaen zijnde voer hy over ende quam in Ga naar margenoot1 sijne stadt. Ga naar margenoota Ende siet, sy brachten tot hem eenen Ga naar margenoot2 geraeckten, op een bedde liggende.

2

Ende Iesus Ga naar margenoot3 haer geloove siende, seyde tot den geraeckten, Sone, Ga naar margenoot4 zijt wel gemoet, uwe sonden zijn u vergeven.

3

Ende siet, sommige der Schriftgeleerde seyden in haer selven, Ga naar margenootb Dese Ga naar margenoot5 lastert [Godt.]

4

Ende Iesus Ga naar margenoot6 siende hare gedachten, seyde, Waerom overdenckt ghy quaet in uwe herten?

5

Want wat is Ga naar margenoot7 lichtelicker te seggen, De sonden zijn u vergeven: ofte te seggen, Staet op ende wandelt?

6

Doch op dat ghy moocht weten, dat de Ga naar margenoot8 Sone des menschen Ga naar margenoot9 macht heeft op der aerden de sonden te vergeven, (doe seyde hy tot den geraeckten) Staet op, neemt uw’ bedde op, ende gaet henen nae u huys.

7

Ende hy opgestaen zijnde Ga naar margenoot10 ginck henen nae sijn huys.

8

De scharen nu [dat] siende, hebben haer verwondert, ende Godt verheerlickt, die sodanige macht den menschen gegeven hadde.

9

Ga naar margenootc Ende Iesus van daer voortgaende, sach een mensche in Ga naar margenoot11 het Tolhuys sitten genaemt Ga naar margenoot12 Mattheus: ende seyde tot hem, Volgt my. Ende hy opstaende volchde hem.

10

Ende het geschiede als hy in het huys [Matthei] Ga naar margenoot13 aen sat, siet, vele tollenaers ende Ga naar margenoot14 sondaers quamen ende saten mede aen, met Iesu, ende sijne discipelen.

11

Ende de Phariseen [dat] siende, seyden tot sijne discipelen, Waerom eet uw’ Meester met de tollenaren ende sondaren?

12

Maer Iesus [sulcks] hoorende, seyde tot haer, Die Ga naar margenoot15 gesont zijn en hebben den Medecijn-meester niet van noode, maer die Ga naar margenoot16 sieck zijn.

13

Doch gaet henen ende leert, wat het zy, Ga naar margenootd Ick wil barmherticheyt, ende Ga naar margenoot17 niet offerhande. Ga naar margenoote Want ick ben niet gekomen om te roepen Ga naar margenoot18 rechtveerdige, maer sondaers tot bekeeringe.

14

Ga naar margenootf Doe quamen de discipelen Ioannis tot hem, seggende, Waerom vasten wy ende de Phariseen veel, ende uwe discipelen en vasten niet?

15

Ende Iesus seyde tot haer, Connen oock Ga naar margenootg de Ga naar margenoot19 bruylofts-kinderen treuren, so lange de bruydegom by haer is? Maer de dagen sullen komen, wanneer de bruydegom van haer sal wech-genomen zijn, ende dan sullen sy vasten.

16

Oock en set niemandt Ga naar margenoot20 eenen lap Ga naar margenoot21 ongevolt laecken, op een oudt kleedt: want desselven Ga naar margenoot22 aengesette lap Ga naar margenoot23 scheurt af van het kleedt, ende daer wort een erger scheure.

17

Ga naar margenooth Noch men doet geenen nieuwen wijn in oude [leder-]sacken: anders Ga naar margenoot24 so bersten de [leder-]sacken, ende de wijn wort uytgestort, ende de [leder-]sacken verderven: maer men doet nieuwen wijn in nieuwe [leder-]sacken, ende beyde te samen worden behouden.

18

Als hy dese dingen tot haer sprack, Ga naar margenooti siet een Ga naar margenoot25 Overste quam ende aenbadt hem, seggende, Mijn dochter is nu terstont gestorven, doch comt ende legt uwe handt op haer, ende sy sal Ga naar margenoot26 leven.

19

Ende Iesus opgestaen zijnde volchde hem, ende sijne discipelen.

20

(Ga naar margenootk Ende siet, een vrouwe, die twaelf

[Folio 5v]
[fol. 5v]

jaren het bloed-vloeyen gehadt hadde, comende tot hem Ga naar margenoot27 van achteren, raeckte den zoom sijnes cleedts aen.

21

Want sy seyde in haer selven, indien ick alleenlick Ga naar margenoot28 sijn cleedt aenraecke, so sal ick Ga naar margenoot29 gesont worden.

22

Ende Iesus hem omkeerende, ende haer siende, seyde, Ga naar margenootl Zijt wel gemoet dochter, uw’ geloove heeft u behouden. Ende de vrouwe wiert gesont van de selve uyre af.

23

Ga naar margenootm Ende als Iesus in het huys des Oversten quam, ende sach Ga naar margenoot30 de pijpers ende de woelende schare.

24

Seyde hy tot haer, Vertreckt, want het dochterken en is Ga naar margenoot31 niet doodt, maer Ga naar margenootn slaept. Ende sy belachten hem.

25

Als nu de schare uytgedreven was, ginck hy in, ende greep haer handt: ende het dochterken Ga naar margenoot32 stondt op.

26

Ende dit geruchte ginck uyt door dat geheele landt.

27

Ende als Iesus van daer voortginck, zijn hem twee blinde gevolcht, roepende ende seggende, [Ghy] Ga naar margenoot33 sone Davids ontfermt u onser.

28

Ende als hy in huys gecomen was, quamen de blinde tot hem. Ende Iesus seyde tot haer, Gelooft ghy, dat ick dat doen can? Sy seyden tot hem, Ia Heere.

29

Doe raeckte hy hare oogen aen, seggende, U geschiede na uw’ geloove.

30

Ende hare oogen zijn geopent geworden. Ga naar margenooto Ende Iesus heeft haer Ga naar margenoot34 seer strengelick verboden, seggende, Siet, dat het niemant en wete.

31

Ga naar margenootp Maer sy uytgegaen zijnde, hebben hem ruchtbaer gemaeckt, door dat geheele landt.

32

Ga naar margenootq Als dese nu uytgingen, siet so brachten sy tot hem een mensche, die Ga naar margenoot35 stom ende van den Duyvel beseten was.

33

Ende als de Duyvel uytgeworpen was, sprack de stomme. Ende de scharen verwonderden haer, seggende, Daer en is noyt Ga naar margenoot36 desgelijcks in Israël gesien.

34

Maer de Phariseen seyden, Ga naar margenootr Hy werpt de Duyvelen uyt, door den Ga naar margenoot37 Oversten der Duyvelen.

35

Ga naar margenoots Ende Iesus omginck alle de steden ende vlecken, leerende in hare Synagogen, ende predikende het Euangelium des Coninckrijcks, ende genesende Ga naar margenoot38 alle sieckten ende alle qualen onder den volcke.

36

Ga naar margenoott Ende hy de scharen siende, wert Ga naar margenoot39 innerlick met ontferminge beweecht over haer, om datse Ga naar margenoot40 vermoeyt ende verstroyt waren, Ga naar margenootv gelijck schapen, die geenen herder en hebben.

37

Doe seyde hy tot sijne Discipelen, Ga naar margenootx De oogst is wel Ga naar margenoot41 groot, maer de arbeyders zijn weynige.

38

Ga naar margenooty Biddet dan den Heere des oogsts, dat hy arbeyders in sijnen oogst Ga naar margenoot42 uytstoote.

margenoot1
N. Capernaum, daer hy sijne woonplaetse genomen hadde. Siet Mat. 4.13. Marc. 2.1.
margenoota
Marc. 2.3. Luc. 5.18. Actor. 9.33.
margenoot2
Ofte, lammen, gelijck Matth. 4.24.
margenoot3
Naeml. So des geraeckten, als der gener die hem brachten.
margenoot4
Ofte, vertrouwt.
margenootb
Psal. 32.5. Iesa. 43.25.
margenoot5
N. Godt, hem selven toeschrijvende ’t gene Godt alleen toekomt. Het Gr. woort beteeckent eygentlick yemants goede naem quetsen, schenden, ofte beschadigen. Siet Iesa. 43.25. ende 44.22.
margenoot6
D. bekennende de overlegginge hares gemoets.
margenoot7
Want dese beyde even swaer, ende eygen wercken Godts zijn.
margenoot8
So noemt Christus hem selven, om dat hy de Sone Godts zijnde oock waerachtich mensche is, uyt de menschen ende onder dien tijtel belooft was, Dan. 7.13. als oock om dat hy in eenen nedrigen staet was onder de menschen. Ezech. 1.26. Phil. 2.7, 8.
margenoot9
N. om dat hy in eenen persoon oock warachtich Godt is. Actor. 20.28.
margenoot10
N. sijn bedde op hem genomen hebbende: gelijck Marc. 2.12. ende Luce 5.25. te sien is.
margenootc
Marc. 2.14. Luc. 5.27.
margenoot11
N. om den tol te ontfangen. want hy was een Tollenaer. Matth. 10.3.
margenoot12
Ende was oock genaemt Levi. Siet Marc. 2.14. ende Luce 5.27. ende is de selve, die dit Euangelium geschreven heeft.
margenoot13
Van de maniere van aensitten aen den tafel, siet Ioan. 13.23.
margenoot14
D. mede-gesellen der tollenaers, die vande Ioden voor groote sondaren gehouden wierden, ofte in openbare sonden leefden.
margenoot15
Gr. sterck, kloeck.
margenoot16
Gr. die qualick te passe, ofte qualick gestelt zijn.
margenootd
Hos. 6.6. Mich. 6.8. Matth. 12.7.
margenoot17
D. ick wil, D. ick hebbe meer welgevallen aen de wercken der barmherticheyt, waer onder oock de vlijt om yemandt te bekeeren voornamelick begrepen wort, dan aen offerande.
margenoote
1.Tim. 1.15. Marc. 2.17. Luc. 5.32. ende 19.10.
margenoot18
Om datter sodanige geen en zijn, hoewel de Phariseen haer lieten voorstaen datse sodanige waren. Luc. 18.9.
margenootf
Marc. 2.18. Luce 5.33.
margenootg
2.Corint. 11.2.
margenoot19
Gr. de sonen, D. kinderen der bruylofts kamer, die men noemt Speel-genooten. siet Iud. 14.11. dese worden genaemt vrienden des Bruydegoms, Ioan. 3.29.
margenoot20
Christus wil met dese gelijckenissen te kennen geven, dat sijne discipelen noch al te teer ende swack waren.
margenoot21
Ofte, Onbereydt, nieuw, ongesleten: gelijck Luc. 5.36.
margenoot22
Gr. Vervulsel.
margenoot23
Ofte, Scheurt yet af, gelijck Marc. 2.21. N. het nieuwe van het oude. D. scheurt den aengesetten lap af.
margenooth
Actor. 2.4. Marc. 2.21.
margenoot24
Ofte, scheuren.
margenooti
Marc. 5.22. Luc. 8.41.
margenoot25
N. der Synagoge genaemt Iairus. Siet Marc. 5.22. Luc. 8.41.
margenoot26
D. weder levendich worden.
margenootk
Marc. 5.25. Luc. 8.43. Levit. 15.25.
margenoot27
Om dat sy hare sieckte niet en derfde openbaren.
margenoot28
Sy en schreef dese kracht der gesontmakinge den kleede niet toe, maer Iesu Christo selve, die daer tegenwoordich was, als blijckt uyt het volgende vers, ende uyt Marc. 5.30. ende Luc. 8.46. Siet dergelijck Matt. 14.36.
margenoot29
Gr. verlost, ofte behouden.
margenootl
Marc. 5.34. Luc. 8.48.
margenootm
Marc. 5.38. Luc. 8.51.
margenoot30
Die met treurich fluyten de luyden tot weenen ende klagen over de dooden sochten te verwecken: welck gebruyck de Ioden van de heydenen ontleent hadden.
margenoot31
N. om doodt te blijven, alsoo Christus voor hadde, haer te verwecken. Anders wort de doot gesegt geen doot, maer een slaep te zijn, van wegen de gemeene opstandinge Ioan. 11.11.
margenootn
Ioan. 11.11.
margenoot32
Gr. Wiert opgeweckt, N. van den doot.
margenoot33
De Messias was voor een Sone Davids bekent, om dat hy uyt den geslachte Davids soude voortkomen, volgens de belofte aen David gedaen. Siet Mat. 1. vers 1.
margenooto
Matth. 12.16. Luc. 5.14.
margenoot34
Gr. Gedreycht met ernstige beweginge des gemoets.
margenootp
Marc. 7.36.
margenootq
Matth. 12.22. Luc. 11.14.
margenoot35
Dien de Duyvel, waer van hy beseten was, de sprake benomen hadde.
margenoot36
Gr. Alsoo.
margenootr
Matth. 12.24. Marc. 3.22. Luc. 11.15.
margenoot37
Dese wort Mat. 10.25. ende 12.27. BeelZebul genaemt. Want oock onder de onreyne Geesten een is die over de andere heerschappie heeft. Siet Matth. 25.41.
margenoots
Marc. 6.6. Luc. 13.22.
margenoot38
D. Allerley. siet Matth. 4.23.
margenoott
Marc. 6.34.
margenoot39
Gr. Wert in sijne ingewanden beroert.
margenoot40
Gr. Los ende onbonden.
margenootv
Ierem. 23.1. Ezech. 34.2.
margenootx
Luc. 10.2. Ioan. 4.35.
margenoot41
Gr. Veel.
margenooty
2.Thess. 3.1.
margenoot42
Gr. uytwerpe, dat is, uytsende, haer door de kracht sijnes Geests gewillich ende bequaem gemaeckt hebbende.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken