Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Den Apostel betuyght sijne uytnemende droefheyt over de hardneckigheyt der Ioden tegen Christum, ende sijne voorgaende Leere. 4 ende verhaelt de voordeelen die haer Godt in het Oude Testament boven andere volcken heeft gegeven. 6 Bewijst dat Godts beloften nochtans niet krachteloos en zijn, overmits die niet den kinderen des vleesches, maer den kinderen der belofte, dat is, den uytverkorenen eygentlijck gedaen zijn: ende dat eerst met het exempel Ismaëls ende Isaacx. 10 daer nae met het exempel van Ezau ende Iacob. 14 Verklaert dat Godt in ’t verkiesen van d’ eene, ende verwerpen van d’ andere, altijt rechtveerdigh is, door het exempel van Moses ende Pharao. 19 Beantwoort eenige tegenwerpingen des vleeschs, ende toont dat Godt de macht heeft om also te doen, met de gelijckenisse eenes potte-backers. 24 Hy verklaert voort, dat dese uytverkorene oock krachtelijck van Godt worden geroepen, so uyt de Ioden, als voornamelijck uyt de Heydenen. 25 het welck hy bewijst met verscheydene getuygenissen der Propheten. 30 Besluyt eyndelijck met een verklaringe van de naeste oorsake, waerom de Heydenen de rechtveerdigheyt door den Messiam hebben verkregen, ende het meerder deel der Ioden daer van zijn vervremt.

1

Ga naar margenoota ICk segge de waerheyt Ga naar margenoot1 in Christo, ick en liege niet (mijne conscientie my mede Ga naar margenoot2 getuygenisse gevende Ga naar margenoot3 door den Heyligen Geest)

2

Dat het my Ga naar margenoot4 een groote droefheyt, ende mijn herte een geduerige smerte is.

3

Ga naar margenootb Want Ga naar margenoot5 ick soude selve [wel] wenschen Ga naar margenoot6 verbannen te zijn Ga naar margenoot7 van Christo, voor mijne broederen, die mijn maeghschap zijn Ga naar margenoot8 na den vleesche:

4

Ga naar margenootc Ga naar margenoot9 Welcke Ga naar margenoot10 Israëliten zijn, welcker is Ga naar margenoot11 de aenneminge tot kinderen, ende Ga naar margenoot12 de heerlickheyt, Ga naar margenootd ende Ga naar margenoot13 de verbonden, ende Ga naar margenoot14 de wet-gevinge, ende Ga naar margenoot15 de dienst [Godts], ende Ga naar margenoot16 de beloftenissen:

5

Ga naar margenoot17 Welcker zijn de Vaders, ende Ga naar margenoot18 uyt welcke Christus is Ga naar margenoot19 so veel het vleesch aengaet, Ga naar margenoote dewelcke is Godt Ga naar margenoot20 boven alle Ga naar margenoot21 te prijsen in der eeuwicheyt, Amen.

6

Ga naar margenoot22 Doch [ick en segge Ga naar margenoot23 dit] niet Ga naar margenootf als of Ga naar margenoot24 het woort Godts ware Ga naar margenoot25 uytgevallen. Ga naar margenootg Want Ga naar margenoot26 die en zijn niet alle Israël, Ga naar margenoot27 die uyt Israël zijn.

7

Ga naar margenooth Noch om dat sy Ga naar margenoot28 Abrahams zaedt zijn, en zijn sy alle Ga naar margenoot29 kinderen: Ga naar margenooti maer, In Isaac sal u Ga naar margenoot30 het zaedt genoemt worden.

8

Dat is, niet Ga naar margenoot31 de kinderen des vleeschs, die zijn kinderen Godts: Ga naar margenootk maer Ga naar margenoot32 de kinderen der beloftenisse Ga naar margenoot33 worden voor het zaedt gerekent.

9

Want dit is het woort der beloftenisse, Ga naar margenootl Ga naar margenoot34 Ontrent desen tijdt sal ick comen, ende Sara sal eenen sone hebben.

10

Ga naar margenoot35 Ende niet alleenlijck [dese], Ga naar margenootm maer oock Rebecca [is daer van een bewijs], als sy uyt eenen bevrucht was, [namelick] Isaac onsen Vader.

11

Want als [de kinderen] Ga naar margenoot36 noch niet geboren en waren, Ga naar margenoot37 nochte yet goets ofte quaets gedaen hadden, op dat Ga naar margenoot38 het voornemen Godts, dat na de verkiesinge is, [vast] bleve, niet uyt de wercken maer Ga naar margenoot39 uyt den roependen,

12

So wiert tot haer geseght, Ga naar margenootn Ga naar margenoot40 De meerder sal den Ga naar margenoot41 minderen dienen.

13

Gelijck geschreven is Ga naar margenooto , Ga naar margenoot42 Iacob hebbe ick lief gehadt, ende Esau hebbe ick gehaet.

14

Wat sullen wy dan seggen? Ga naar margenootp Ga naar margenoot43 Isser onrechtveerdigheyt by Godt? Dat zy verre.

15

Want hy seght tot Mosem, Ga naar margenootq Ga naar margenoot44 Ick sal my ontfermen Ga naar margenoot45 diens ick my ontferme, ende sal barmhertigh zijn dien ick barmhertigh ben.

16

So [en is’t] dan niet Ga naar margenoot46 des genen die

[Folio 82v]
[fol. 82v]

wil, noch des genen die loopt, maer Ga naar margenoot47 des ontfermenden Godts.

17

Want de Schrift seght Ga naar margenoot48 tot Pharao, Ga naar margenootr Tot dit selve hebbe ick u Ga naar margenoot49 verweckt, op dat ick in u mijne cracht bewijsen soude, ende op dat mijnen naem vercondight worde op de gansche aerde.

18

So ontfermt hy hem dan diens hy wil, ende Ga naar margenoot50 verhardt dien hy Ga naar margenoot51 wil.

19

Ghy sult dan tot my seggen, Ga naar margenoot52 Wat claeght hy [dan] noch? want wie heeft sijnen wille wederstaen?

20

Maer doch, Ga naar margenoot53 O mensche, wie zijt ghy die Ga naar margenoot54 tegen Godt antwoordt? Ga naar margenoots Sal oock Ga naar margenoot55 het maecksel tot den genen die’t gemaeckt heeft seggen, Waerom hebt ghy my alsoo gemaeckt?

21

Ga naar margenoot56 Of en heeft de pot-backer geen macht over het leem, om Ga naar margenoot57 uyt den selven klomp te maken Ga naar margenoott het een vat Ga naar margenoot58 ter eeren, ende het ander Ga naar margenoot59 ter oneeren?

22

Ga naar margenoot60 Ende of Godt willende [sijnen] toorn bewijsen, ende sijne macht bekent maken, met vele lanckmoedicheyt verdragen heeft Ga naar margenoot61 de vaten des toorns Ga naar margenoot62 tot het verderf toebereydt:

23

Ende Ga naar margenoot63 op dat hy soude bekent maken den rijckdom sijner heerlickheyt over Ga naar margenoot64 de vaten der barmherticheyt, die hy Ga naar margenoot65 te voren bereydt heeft tot heerlickheyt?

24

Ga naar margenoot66 Welcke hy oock Ga naar margenoot67 geroepen heeft [namelijck] ons, niet alleen uyt de Ioden, maer oock uyt de Heydenen.

25

Gelijck hy oock in Osea seght, Ga naar margenootv Ick sal Ga naar margenoot68 ’t gene mijn volck niet en was, mijn volck noemen: ende die niet bemindt en was, [mijne] beminde.

26

Ende het sal zijn, in de plaetse daer tot haer geseght was, Ga naar margenootx Ghylieden en zijt mijn volck niet, aldaer sullen sy kinderen des levenden Godts genaemt worden.

27

Ga naar margenoot69 Ende Esaias roept over Israël, Ga naar margenooty Al ware het getal der kinderen Israëls gelijck het zandt der zee, so sal Ga naar margenoot70 het overblijfsel Ga naar margenoot71 behouden worden.

28

Want hy voleyndt Ga naar margenoot72 een saeke ende snijdt’se af in rechtveerdicheyt, want de Heere sal een af-gesnedene saecke doen op de aerde.

29

Ende gelijck Esaias te voren geseght heeft, Ga naar margenootz Indien de Heere Sebaoth ons Ga naar margenoot73 geen zaedt en hadde Ga naar margenoot74 overgelaten, so waren wy Ga naar margenoota als Sodoma geworden, ende Gomorre gelijck gemaeckt geweest.

30

Ga naar margenoot75 Wat sullen wy dan seggen? Dat Ga naar margenoot76 de Heydenen die de rechtveerdicheyt Ga naar margenoot77 niet en sochten, de rechtveerdicheyt verkregen hebben, doch de rechtveerdicheyt Ga naar margenoot78 die uyt den geloove is.

31

Maer Israël, Ga naar margenootb die Ga naar margenoot79 de wet der rechtveerdicheyt socht, en is Ga naar margenoot80 tot de wet der rechtveerdicheyt niet gekomen.

32

Waerom? Om datse [die sochten] niet Ga naar margenoot81 uyt den geloove, maer als Ga naar margenoot82 uyt de wercken der Wet. Want sy hebben haer gestooten Ga naar margenoot83 aen den steen des aenstoots.

33

Ga naar margenoot84 Gelijck geschreven is, Ga naar margenootc Siet, ick legge in Sion eenen steen des aenstoots, ende een rotze der ergernisse: Ga naar margenootd Ende een yegelijck die in hem gelooft, en sal niet beschaemt worden.

margenoota
Rom. 1.9. 2.Corinth. 1.23. ende 11.31. Galat. 1.20. Philip. 1.8. 1.Thess. 2.5. ende 5.27.
margenoot1
Dat is, by Christum: gelijck ’t woordeken in, ghenomen wordt Matth. c. 5. versen 34, 35, 36. Ende is dit een maniere van eed-sweeringe, die de Schriftuere in saecken van gewichte meer gebruyckt. Ofte, gelijck het dien betaemt die in Christo is, dat is, die een lidt Christi is. Siet Gen. 22.16. 2.Cor. 12.2.
margenoot2
N. dat ick alsoo in mijn herte gevoele, gelijck ick spreke, ofte schrijve. 2.Corint. 1.12.
margenoot3
Dit doet den Apostel daer by, om te bewijsen dat het gene hy hier sal seggen, niet voort en komt uyt eenige haestige onbedachtheyt, ofte vleeschelicke beweginge, maer uyt een ernstigh gemoet, het welck door den H. Geest beweeght wordt.
margenoot4
N. dat ick sie dat het volck der Ioden soo vele openbare teeckenen geven met verachten, verwerpen, ende vervolgen der Euangelische leere, datse van Godt ende Christo verworpen zijn, gelijck uyt het volgende vers blijckt.
margenootb
Exod. 32.32. Rom. 10.1.
margenoot5
Namelick, Indien het mogelick ware, ofte Godts wille ware, gelijck Christus in diergelijcke onmogelicke bede dese conditie daer hy voeght, Matth. 26.39.
margenoot6
Gr. Anathema, dat is, een verbanninge ofte vervloeckinge te zijn. Siet Gal. 1.8. ende d’aenteeckeninge Actor. 23.12. Niet dat den Apostel soude wenschen verstockt ofte verhart te zijn tegen Christum, gelijck sy waren: want dit en kan van geen Godtsaligh mensche gewenscht worden: maer hy wenscht door een overvloeyende liefde, die haer nochtans altijdt Godts wille onderwerpt, de straffe die haer van wegen hare hardicheydt in Godts rechtveerdigh oordeel te verwachten stont, in hare plaetse te mogen dragen, op dat sy van hare hardicheyt ende verbanninge mochten gevrijet worden: gelijck Moses oock gedaen heeft voor de Israeliten, Exod. 32. vers 32. Siet oock 1.Ioan. 3.16.
margenoot7
D. van Christi aenschijn.
margenoot8
D. nae de uytwendige ende natuerlicke afkomste. Genes. 29.14.
margenootc
Deut. 7.6. Rom. 2.17. ende 3.2.
margenoot9
In dese twee verssen verhaelt hy de voordeelen, die de Ioden boven andere volcken in het Oude Testament gehadt hadden, om te toonen dat hy niet sonder groote reden sulcken wensch dede: ende dat het gene hy hier nae van de Ioden ende hare verwerpinge soude verklaren, niet voort en quam uyt eenige quaetwilligheyt tegen haer, ofte kleyn-achtinge van haer, maer alleen uyt eenen heyligen yver tot verdedinge van Godts eere, waerheyt, ende trouwe in’t volbrengen van sijne beloften.
margenoot10
Dit is den eersten eer-tijtel der Ioden, dat sy afkomstigh waren van Iacob, die van Godt selve, doe hy met hem om den segen geworstelt hadde, Israel, dat is, een overwinner Godts is genaemt. Genes. 32.28.
margenoot11
Dit en is niet te verstaen van die aen-neminge tot kinderen, daer van d’Apostel spreeckt Rom. 8. versen 15, 29. Ephes. 1.5. want die en kan ons niemandt ontvremden. Rom. 8. versen 38, 39. maer van de aen-neminge deses volcks boven andere volcken tot een volck Godts. Exod. 4.22. Deut. 4.7. ende 7.6. Ierem. 31.20.
margenoot12
Waer door verstaen wordt, ofte alle de heerlickheydt daer mede Godt haer verhooght heeft boven andere door vele miraculeuse verlossingen: ofte, de Arke des verbondts, die de heerlickheydt Godts genaemt wordt, 1.Sam. 4. versen 21, 22. om dat de Cherubinen der heerlickheyt die bedeckten, ende deselve een schaduwe ende teecken was van Godts heerlickheyt ende Majesteyt. Psal. 26.8. Hebr. 9.5.
margenootd
Ephes. 2.12.
margenoot13
D. de Tafelen des verbondts, ofte der Wet. Deuter. 9.11. Hebr. 9.4.
margenoot14
Namel. die van Godt selve haer uyt den Hemel is geschiet. Deuter. 4. versen 8, 32. ofte, de wet-gevinge, wet-settinge, ende kan verstaen worden de Wet der politie, gelijck in’t voorgaende de Wet der zeden.
margenoot15
Namel. der Ceremonien die Godt door de Priesteren eerst in den Tabernakel, ende daer nae in den Tempel wilde gepleeght hebben.
margenoot16
N. van den Messias ende sijne weldaden, aen Abraham eerst gedaen, ende door Mosem ende andere Propheten menichmael vernieuwt. Act. 2.39. Ephes. 2.12.
margenoot17
D. welcke afkomstigh zijn van de Patriarchen ende andere voor-vaders, die Godts vrienden ende Propheten waren.
margenoot18
N. Ioden, gelijck het woordeken ende aenwijst. Want Christus is gesproten uyt de stamme Iude. Hebr. 7.14. Apoc. 5.5.
margenoot19
Ofte, nae den vleesche, D. nae sijne menschelicke natuere. Rom. 1.3.
margenoote
Ierem. 23.6. Ioan. 1.1. Actor. 20.28. Rom. 1.4. Hebr. 1. versen 8, 9, 10.
margenoot20
N. dingen, Namel. nae sijne Godlicke natuere.
margenoot21
Door desen tijtel wordt de waerachtige ende eeuwige Godt onderscheyden van alle andere, dien dese name van Godt soude mogen gegeven worden. Rom. 1.25. Soo dat daer mede de Heere Christus verklaert wordt te zijn de waerachtige ende eeuwige Godt met den Vader ende den Heyligen Geest.
margenoot22
Ofte, doch het en is niet mogelick dat het woordt Godts uytgevallen zy. Hier begint de Apostel te beantwoorden een groote swarigheydt, die tegen sijne voorgaende leere konde voortgebracht worden. Namel. hoe het konde geschieden dat de rechtveerdigheydt ende heyligheydt alleen door het geloove in Iesum Christum wort verkregen, daer de Ioden met welcke Godt sijn verbondt gemaeckt hadde, ende dien de beloften vande rechtveerdigheyt door den Messiam voornamelick geschiet waren, Christum ende het geloove in hem verwierpen: het soude dan mogen geschenen hebben, dat de beloften Godts krachteloos waren geworden. Waer op d’Apostel antwoordt dat dese beloften niet eygentlick en waren geschiet aen de vleeschelicke nakomelingen Abrahams, maer aen de gene die Godt soo uyt sijn geslachte, als uyt de Heydenen, daer toe oock krachtelick na sijne eeuwige verkiesinge soude roepen, latende de andere door een rechtveerdigh ende on-doorgrondelijck oordeel in hare verdorvenheydt verharden.
margenoot23
N. van de verwerpinge der Ioden vers 3.
margenootf
Num. 23.19. Rom. 3.3. 2.Timoth. 2.13.
margenoot24
D. is, de beloften Godts aen Abraham ende sijne nacomelingen gedaen, ende door de Propheten doorgaens verhaelt.
margenoot25
D. te niete ofte krachteloos gemaeckt, gelijck een aerden pot yemant ontvallende, in stucken gebroken wordt.
margenootg
Ioan. 8.39. Rom. 2.28.
margenoot26
D. rechte Israeliten daer Godts beloften eygentlick op gesien hebben.
margenoot27
D. van Iacob afkomstigh zijn.
margenooth
Galat. 4.23.
margenoot28
D. van Abraham nae den vleesche geboren.
margenoot29
D. ware kinderen ende erfgenamen der beloften.
margenooti
Genes. 21.12. Galat. 3.29. Hebr. 11.18.
margenoot30
D. het rechte zaedt, dat een erfgenaem sal zijn der beloften: ende niet in Ismaël, die van de beloofde erve uytgesloten is, hoe wel hy oock van Abraham vleeschelick geboren was.
margenoot31
D. die alleen nae den vleesche van Abraham geboren zijn.
margenootk
Galat. 4.28.
margenoot32
D. die, gelijck Isaac uyt kracht der belofte Godts tegen den loop der natuere geboren is, alsoo oock door kracht van Godts verkiesinge ende belofte tot den geloove souden gebracht worden.
margenoot33
Namel. aen welcke Godt sijnen geestelicken segen ende erfdeel belooft.
margenootl
Genes. 18.10.
margenoot34
Namel. des toekomenden jaers.
margenoot35
Om dat in het voorgaende exempel eenige ongelijckheydt scheen te zijn, waerom Godt Isaac boven Ismaël verkoren hadde, als die een sone was van een dienstmaecht, ende nu tot eenige jaren gekomen, daer in hy eenige teeckenen van verkeertheydt getoont hadde, soo komt hy nu tot het tweede exempel van Esau ende Iacob, waer in geen ongelijckheydt tusschen de persoonen, noch in hare geboorte, noch in hare wercken en konde gespeurt worden, maer alleen door Godts genadige ende onverdiende verkiesinge
margenootm
Genes. 25.21.
margenoot36
D. noch in moeders lichaem waren. Genes. 25. versen 22, 23.
margenoot37
N. waer door sy van malkandren konden worden onderscheyden: want andersins waren sy alreede in sonden ontfangen, ende in moeders lichaem levende, als dese Goddelicke antwoorde over haer geschiedde. Soo dat Godt op het geloove in haer niet en heeft gesien, de wijle de ware geloovige niet en konnen geseght worden den ongeloovigen ghelijck te zijn, alsoo’se door den Geest Godts geheylight zijnde beter zijn dan de ongeloovige. Rom. 5.19.
margenoot38
D. het genadigh besluyt Godts van sommige uyt het menschelick geslachte in Christo te verkiesen. Ephes. 1.4. Ofte, op dat het voornemen dat nae de verkiesinge Godts is, vast bleve.
margenoot39
D. uyt de onverdiende genade ende gunste Godts, die de gene die hy uytverkoren heeft, oock krachtelick roept, ende tot het geloove ende de Godtsaligheyt brenght. Rom. 8.30. 2.Timot. 1.9. Siet oock Galat. 5.8. 1.Thess. 2.12. Soo en is ’t dan niet uyt den geloove, want het selve en is niet in den roependen Godt, maer in den geroepenen mensche.
margenootn
Genes. 25.23.
margenoot40
D. de ouder: alsoo Esau de eerst-geboren zijn soude, ende Iacob de laetst geboren. Genes. 25. versen 25, 26.
margenoot41
Dit en wordt niet verstaen van eenen uyterlicken dienst ofte heerschappie: want Esau en heeft Iacob alsoo niet gedient, maer van de eeuwige ende geestelicke heerschappie, die de kinderen Godts hier naemaels sullen hebben, waer van de erve ende heerschappie in het landt Chanaan een voorbeeldt was. Hebr. 11. versen 13, 14, 15, 16. ende waer van Esau is versteken geweest.
margenooto
Malach. 1.2.
margenoot42
Om dat het woordt dienen niet klaer genoegh en scheen om de verkiesinge Iacobs ende de verwerpinge Esaus in Godts voornemen te beteeckenen, soo brenght de Apostel dese plaetse, Malach. 1.2. noch daer by, tot verklaringe van het eerste, ende bewijst dat desen dienst, ofte onderwerpinge Esaus aen Iacob met Godts eeuwige ende onverdiende liefde tegen Iacob, ende rechtveerdigen haet tegen Esau gevoeght was: gelijck uyt het volgende breeder blijckt.
margenootp
Deuter. 32.4. 2.Paral. 19.7. Iob 34.10.
margenoot43
Namel. dat hy de menschen, die den anderen gelijck zijn, so ongelijckelick handelt, alsoo dat hy den eenen lief heeft ende verkiest, ende den anderen haet ende verwerpt. Dit dunckt de natuerlicke reden vremt: doch den Apostel antwoort, dat hier in geen ongerechticheyt en is, om dat Godt den genen die hy verkiest uyt genade verkiest, ende den genen die hy verwerpt, rechtveerdelick verwerpt: het welck hy uyt Godts woordt bewijst, het eerste met het exempel Mosis, ende het ander met het exempel van Pharao.
margenootq
Exod. 33.19.
margenoot44
D. ick sal met der daet ende gestadelick blijven ontfermen: ofte, meer ende meer ontfermen.
margenoot45
D. diens ick voorgenomen hebbe te ontfermen: ofte, diens ick hebbe begonnen te ontfermen. alsoo dat door de verdubbelinge deser woorden de eerste oorspronck ende de volherdinge daer in verstaen wordt. Is het dan ontferminge, so en ist geen ongerechticheyt, want ontferminge siet op d’elende des menschen, ende is een weldaet die onverdient is, ende uyt enckele goetwilligheyt voortkomt, ende van geen onrechtveerdigheydt en kan beschuldight worden, so sy met niemants ongelijck en wordt gevoeght.
margenoot46
D. des menschen, die door sijnen goeden wille ende goeden loop sijns levens Godt daer toe soude bewegen. Rom. 11.35. Philip. 2.13. also niemandt dit van hem selven en heeft.
margenoot47
N. die dit alles besluyt, ende doet na het welbehagen sijns willens. vers 18. Eph. 1.11.
margenoot48
Met dit exempel van Pharao bewijst hy het tweede lidt der antwoorde op de voorgaende tegenwerpinge, namelick datter oock geen onrechtveerdigheydt en is ten aensien van de gene die in hare sonden worden verlaten ende verworpen: de wijle Godt sulcks rechtveerdelick doet, ende tot sijns naems eere richtet.
margenootr
Exod. 9.16.
margenoot49
Dit woordt verwecken, kan genomen worden, ofte voor de verweckinge van Pharao tot het Coninckrijck, ofte voor sijne behoudenisse in het midden van alle de plagen die Godt over hem ende sijn volck hadde gebracht. Ende wort oock met eenen daer onder verstaen sijne verhardinge teghen het volck Israels ende Godts bevel, gelijck uyt het besluyt Pauli in het volgende vers blijckt: niet dat hy hem tot sondigen soude hebben verweckt, het welck niet zijn en kan. Iac. 1. vers 13. maer om dat hy hem rechtveerdelick in sijne sonden heeft verlaten, ende sijne eygene boose ende hooghmoedige begeerten overgegeven, waer door hy tegen Godt ende sijn gebodt so lange heeft geworstelt, tot dat Godt de verdiende straffe over hem heeft uytgevoert, ende sijne eere ende macht alsoo voor alle de werelt aen hem betoont. Siet Prov. 16.4. Hab. 1.12.
margenoot50
D. neemt de hardicheydt des herten diese van selfs hebben niet wech, maer geeft haer over tot de selve. Siet hier van breeder in d’ aenteeck. op Rom. 1.24.
margenoot51
Het woordt willen, en wordt hier niet genomen voor eenen wille die geen reden en soude hebben van sijn doen. Want de wille Godts is een regel van alle rechtveerdigheydt. Deuter. 32.4. ende en is nimmermeer gescheyden van sijne wijsheydt ende rechtveerdigheydt, al is’t dat de redenen daervan ons niet en zijn geopenbaert, ofte ons verstant te boven gaen. Rom. 11. versen 33, 34. waer mede wy ons oock altijdt moeten te vreden houden. Ende dit is het besluyt Pauli uyt de voorgaende exempelen van Moses ende Pharao.
margenoot52
Ofte, wat beschuldight ende toornt hy noch? namelick over de gene die hy verhardt, overmits sy nae sijnen wille, die onwederstandelick is, verhardt worden. Dit is een nieuwe tegenwerpinge des vleeschs tegen de voorgaende woorden Pauli, waer op de antwoorde volght.
margenoot53
In dit woordt mensche, is de eerste reden van antwoorde, dewijle een broos mensche niet en behoort tegen Godt te disputeren, als te geringh ende onbequaem zijnde om van Godts doen te oordeelen.
margenoot54
Ofte, Godt tegen-spreeckt?
margenoots
Iesa. 45.9. Ier. 18.6.
margenoot55
Dit is het tweede deel der antwoorde Pauli, waer mede hy toont dat het den mensche onbetamelick is Gode redenen van sijn doen af te eyschen, de wijle Godt sijnen Schepper is, ende hy sijn maecksel ofte schepsel. Siet Iesai. 45.9.
margenoot56
Dit is de derde reden der antwoorde Pauli, genomen van het recht ende de macht Godts over alle menschen, die niet minder en is als de macht des pot-backers over sijn leem.
margenoot57
Waer door afgebeeldt wordt de oorspronck van het geheel verdorven menschelick geslachte uyt eenen bloede. Actor. 17.26.
margenoott
2.Timot. 2.20.
margenoot58
D. tot eerlick gebruyck. 2.Timot. 2.20.
margenoot59
Dat is, tot slechter ofte verachtelicker gebruyck.
margenoot60
Dit is de vierde reden van de antwoorde Pauli genomen van het loflick eynde, waerom Godt sulcks doet, namelick om toorn, dat is, rechtveerdige straffe te oeffenen tegen de vaten des toorns, nae dat hy’se met vele lanckmoedigheydt in hare verdorventheyt ende wederspannigheydt heeft verdragen.
margenoot61
D. over welcke Godt sijnen rechtveerdigen toorn voorgenomen heeft te bewijsen.
margenoot62
Namel. ten deele door haer selve, alsoo sy in hare verdorventheydt ende wederspannigheydt een vermaken hebben: ende ten deele door Godts rechtveerdigh oordeel, die haer daer in heeft willen verlaten, ende tot de verdiende straffe brengen, gelijck aen Pharao is geschiet.
margenoot63
Dit is het ander eynde het welck Godt voor gehadt heeft in’t verkiesen van de sijne, namelick het bewijsen sijner overvloediger genade ende heerlickheyt, welcker hy haer wil deelachtigh maken. Rom. 8.29.
margenoot64
D. over welcke hy sich heeft willen ontfermen, om haer door Christum van het verderf te verlossen.
margenoot65
D. van eeuwigheydt geschickt ende uytverkoren heeft tot het eeuwige leven. Ephes. 1. versen 4, 5, 6.
margenoot66
Tot hier toe heeft de Apostel gesproken van Godts voornemen der verkiesinge van sommige, ende der verwerpinge van andere: nu gaet hy voort ende spreeckt van de roepinge der gene die verkoren zijn, ten deele uyt de Ioden, maer ten meerderen deele uyt de Heydenen: welcke roepinge is het middel ende ken-teecken, waer door de uytverkorene Godts van andere worden onderscheyden.
margenoot67
N. niet alleen uytwendigh door het woordt, maer oock inwendigh door sijnen Geest, gelijck het woordeken uyt oock mede brenght: want andersins is nae de uytwendige roepinghe soo wel de Iode als de Heyden geroepen. Matth. 22.14. Rom. 8. versen 28, 30. 1.Corinth. 1.26.
margenootv
Hos. 2.22.
margenoot68
Namel. de Heydenen, die hy in het Oude Testament voor by gegaen hadde, ende nu door Christum oock tot sijn volck soude aennemen nevens de uytverkorene uyt de Ioden. Ephes. 2.13. 1.Petr. 2.10. Alsoo bewijst den Apostel, dat hy niet en leerde dan het gene van de Propheten voorseght was, dat geschieden soude: namelick dat hy uyt Heydenen ende Ioden het ware Israel Godts soude vergaderen. Rom. 11.26. 1.Petr. 2.10.
margenootx
Hos. 1.10. 1.Petr. 2.10.
margenoot69
In dese drie verssen bewijst hy voorseght te zijn, dat Godt in sijne krachtige roepinge het meerderdeel der Ioden soude voorby gaen, ende alleen het overblijfsel daer van nevens de uytverkorene uyt de Heydenen behouden.
margenooty
Iesai. 10.22.
margenoot70
D. eenen kleynen hoop, die hy heeft laten over blijven uyt de groote menichte die verloren gaen, gelijck Rom. 11.5.
margenoot71
Het Hebreeusch woordt by den Propheet capit. 10.22. beteeckent eygentlick sal in, ofte, tot hem weder-keeren. N. tot Godt, gelijck in het 21 vers uytgedruckt wordt. Doch de sin is even de selve: hoe wel sommige meynen dat by Iesaia gesien wordt op het wederkeeren van weynige uyt de gevanckenisse van Babylonien, die een voorbeelt is geweest van het uytgaen der uytverkorene uyt het Babel der sonde ende der werelt.
margenoot72
Gr. een woordt, ofte, reden. Sommige nemen dit voor een dreygement tegen de godtloose Ioden, die Godt soude afsnijden ende verwerpen, de sijne nochtans daer onder altijts behoudende: andere nemen het voor het besluyt, ofte de stantvastigheydt van het besluyt Godts in het behouden van de sijne, niet tegenstaende de wederspannigheydt van de meeste menichte der andere: het welck schijnt met het volgende vers wel soo bequamelick over een te komen.
margenootz
Iesai. 1.9.
margenoot73
D. eenen kleynen hoop, gelijck een weynigh overschietende zaedt is tegen een geheel gewas, welck overblijfsel Godt daer nae ghebruyckt heeft als een zaedt, om daer uyt sijne Kercke uyt Ioden ende Heydenen wederom te doen opwassen.
margenoot74
D. hem selven krachtelick over bewaert hadde, midden onder alle de godtloose ende huychelaers. Siet Rom. 11. versen 4, 5.
margenoota
Genes. 19.24. Iesai. 13.19. Ier. 50.40. Ezech. 16.46.
margenoot75
Hier mede besluyt den Apostel desen handel van de verkiesinge ende beroepinge van sommige, ende van de verwerpinge van andere, met een gevolgh dat hy hier uyt treckt van de vervullinge selve, soo wel onder Ioden als Heydenen, gelijck het de gewoonte is des Apostels met sulcke gevolgen alsoo te besluyten, als te sien is Rom. 8.31.
margenoot76
D. de uytverkorene onder de Heydenen.
margenoot77
D. die haer selven nevens andere overgaven tot alle ongerechtigheydt ende godtloosheydt, eer sy door de kracht van dese roepinge tot Christum bekeert zijn. Rom. 1.18. Ephes. cap. 2. versen 1, 2, 3, etc.
margenoot78
D. de rechtveerdigheydt Christi door den waren geloove aengenomen. 2.Corinth. 5.21. Philip. 3.9.
margenootb
Rom. 10.2. ende 11.7.
margenoot79
Namel. in de uytwendige onderhoudinge der Wet ende der Ceremonien.
margenoot80
D. tot de verkrijginge ofte het recht besit der rechtveerdigheydt, die voor Godt bestaet, niet gekomen.
margenoot81
N. in Christum, gelijck in het volgende vers wordt uytgedruckt.
margenoot82
Namel. daer inne sy verre te kort zijn gekomen, gelijck de Apostel te voren geleert heeft, Rom. 3.20.
margenoot83
D. sy heben haer ge-ergert aen den geringen uyterlicken stant ende cruyce Christi. Siet 1.Corinth. 1.23.
margenoot84
N. by den Propheet Iesaiam capit. 8.14. ende 28.16. welcke twee plaetsen de Apostel by een voeght. Ende wordt Christus hier genaemt een steen des aenstoots, ten aensien van de ongehoorsaeme ende wederspannige, gelijck Petrus verklaert 1.Petr. 2. versen 7, 8.
margenootc
Psal. 118.22. Iesai. 8.14. ende 28.16. Matth. 21.42. 1.Petr. 2.6.
margenootd
Psal. 2.12. Prov. 16.20. Iesai. 28.16. Ierem. 17.7.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken