Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

1 D’Apostel gesproken hebbende van de verwerpinge der Ioden, ende van de beroepinge der Heydenen, leert voorder dat dese verwerpinge niet algemeyn en is over alle de Ioden, het welck hy bewijst met sijn eygen exempel. 2 als oock uyt de onveranderlijckheyt der verkiesinge Godts: ende met het exempel der tijden van Elias. 5 Doch dat de gene die uyt haer behouden worden, niet uyt hare wercken, maer uyt genade behouden worden. 7 ende dat de andere door hare hardneckigheyt verloren gaen. 8 ’t welck hy uyt de Schrifture bewijst. 11 Daer na vermaent hy de Heydenen, datse haer niet en moeten verheffen tegen de Ioden, alsoo hare verwerpinge een occasie is geweest van der Heydenen beroepinge, door welcke de Ioden oock sullen op-geweckt worden om nae haer exempel mede te gelooven: dewijle sy tot het verbondt behoren, 17 ende de Heydenen, eerse beroepen wierden, daer van vremt waren: maer uyt enckele genade zijn beroepen. 19 derhalven dat de Heydenen wel moeten toesien, dat sy oock om hare ongehoorsaemheyt niet verworpen en worden, 25 Ten selven eynde openbaert hy eene verborgentheyt, dat na der Heydenen bekeeringe, de Ioden oock sullen bekeert worden. 26 het welck hy bevestight uyt de Schrifture. 28 ende om dat Godt haer om der Vaderen wille noch lief heeft. 30 So dat de selve Godt die de Heydenen genade gedaen heeft, ’t selve oock aen de Ioden sal willen doen. 33 Eyndelijck besluyt hy met eene verwonderinge over de groote wijsheydt Godts in ’t bestieren van der menschen saligheyt. 36 Welcker begin, voortganck, ende eynde hem alleeen toe-geschreven wort.

[Folio 83v]
[fol. 83v]

1

Ga naar margenoot1 ICk segge dan, Ga naar margenoota Heeft Godt Ga naar margenoot2 sijn volck Ga naar margenoot3 verstooten? Dat zy verre: Ga naar margenootb want ick ben oock Ga naar margenoot4 een Israëlijt, Ga naar margenoot5 uyt den zade Abrahams, van de stamme Ga naar margenoot6 Benjamin.

2

Godt en heeft Ga naar margenoot7 sijn volck niet Ga naar margenoot8 verstooten, ’twelck hy te voren Ga naar margenoot9 gekent heeft. Of Ga naar margenoot10 en weet ghy niet wat de Schrift seght Ga naar margenoot11 van Elia? Hoe hy Godt Ga naar margenoot12 aenspreeckt Ga naar margenoot13 tegen Israël, seggende,

3

Ga naar margenootc Heere, sy hebben uwe Propheten gedoodt, ende Ga naar margenoot14 uwe altaren Ga naar margenoot15 omgeworpen: ende ick ben alleen overgebleven, ende sy Ga naar margenoot16 soecken mijne ziele.

4

Maer wat seght tot hem Ga naar margenoot17 de Goddelijcke antwoorde? Ga naar margenootd Ick hebbe my selven [noch] Ga naar margenoot18 seven duysent Ga naar margenoot19 mannen Ga naar margenoot20 overgelaten, die Ga naar margenoot21 de knie voor het [beeldt] Ga naar margenoot22 Baal niet gebogen en hebben.

5

Ga naar margenoote Alsoo isser dan oock Ga naar margenoot23 in desen tegenwoordigen tijdt Ga naar margenoot24 een overblijfsel geworden Ga naar margenoot25 na de verkiesinge der genade.

6

Ga naar margenootf Ende indien het Ga naar margenoot26 door genade is, Ga naar margenoot27 so en is’t niet meer Ga naar margenoot28 uyt de wercken: Ga naar margenoot29 andersins en is de genade Ga naar margenoot30 geen genade meer. Ende indien het is uyt de wercken, so en is’t Ga naar margenoot31 geen genade meer: andersins en is het werck Ga naar margenoot32 geen werck meer.

7

Ga naar margenoot33 Wat dan? Ga naar margenootg Ga naar margenoot34 Het gene Ga naar margenoot35 Israël Ga naar margenoot36 soeckt, dat en heeft het niet vercregen: maer Ga naar margenoot37 de uytvercorene hebben’t vercregen, ende Ga naar margenoot38 de andere zijn Ga naar margenoot39 verhardt geworden.

8

(Gelijck geschreven is, Ga naar margenooth Godt heeft haer gegeven eenen Ga naar margenoot40 geest Ga naar margenoot41 des diepen slaeps: Ga naar margenooti Ga naar margenoot42 oogen om niet te sien, ende ooren om niet te hooren) Ga naar margenoot43 tot op den huydigen dagh.

9

Ende Ga naar margenoot44 David seght, Ga naar margenootk Hare Ga naar margenoot45 tafel worde Ga naar margenoot46 tot eenen strick, ende tot een valle, ende tot eenen aenstoot, ende Ga naar margenoot47 tot een vergeldinge voor haer.

10

Dat hare oogen verduystert worden, om niet te sien: ende Ga naar margenoot48 verkromt haren rugge alle tijdt.

11

Ga naar margenoot49 Soo segge ick dan, hebben sy ghestruyckelt op dat sy Ga naar margenoot50 vallen souden? Dat zy verre: maer door haren Ga naar margenoot51 val [is] Ga naar margenoot52 de saligheydt den Heydenen [geworden], Ga naar margenoot53 om haer Ga naar margenoot54 tot jaloursheydt te verwecken.

12

Ende indien Ga naar margenoot55 haren val Ga naar margenoot56 de rijckdom is Ga naar margenoot57 der werelt, ende Ga naar margenoot58 hare verminderinge de rijckdom der Heydenen, hoe veel te meer Ga naar margenoot59 hare volheyt?

13

Ga naar margenoot60 Want ick spreke tot u Heydenen, Ga naar margenootl Ga naar margenoot61 voor so veel ick Ga naar margenoot62 der Heydenen Apostel ben, ick make Ga naar margenoot63 mijne bedieninghe Ga naar margenoot64 heerlick:

14

Of ick eenichsins Ga naar margenoot65 mijn vleesch tot Ga naar margenoot66 jaloursheyt verwecken, ende Ga naar margenoot67 eenige Ga naar margenoot68 uyt haer Ga naar margenoot69 behouden mochte.

15

Want indien Ga naar margenoot70 hare Ga naar margenoot71 verwerpinge Ga naar margenoot72 de versoeninge is Ga naar margenoot73 der werelt, wat sal Ga naar margenoot74 de aen-neminge wesen, anders dan Ga naar margenoot75 het leven uyt den dooden?

16

Ende indien Ga naar margenoot76 de eerstelingen Ga naar margenoot77 heyligh zijn, so is oock Ga naar margenoot78 het deegh [heyligh]: ende indien Ga naar margenoot79 de wortel heyligh is, so zijn oock Ga naar margenoot80 de tacken [heyligh].

17

Ende so Ga naar margenoot81 eenige der tacken Ga naar margenoot82 afgebroken zijn, ende Ga naar margenoot83 ghy Ga naar margenoot84 een wilde olijfboom zijnde Ga naar margenoot85 in der selver [plaetse] Ga naar margenoot86 zijt inge-entet, ende Ga naar margenoot87 des wortels, ende der vetticheyt Ga naar margenootm Ga naar margenoot88 des olijf-booms mede deelachtigh zijt geworden,

18

So en roemt niet tegen Ga naar margenoot89 de tacken. Ende indien ghy daer tegen roemt, Ga naar margenoot90 ghy en draeght de wortel niet, maer de wortel u.

19

Ga naar margenoot91 Ghy sult dan seggen, De tacken zijn afgebroken, op dat ick soude inge-entet worden.

20

Ga naar margenoot92 ’Tis wel: Ga naar margenoot93 sy zijn door ongeloove afgebroken, ende Ga naar margenoot94 ghy staet door het

[Folio 84r]
[fol. 84r]

geloove. Ga naar margenoot95 Zijt niet hoochgevoelende, maer Ga naar margenoot96 vreest.

21

Want is’t dat Godt Ga naar margenoot97 de natuerlijcke tacken niet Ga naar margenoot98 gespaert en heeft, [siet toe] dat hy oock mogelijck Ga naar margenoot99 u niet en spare.

22

Ga naar margenoot100 Siet dan Ga naar margenoot1 de goedertierenheyt ende Ga naar margenoot2 de strengigheyt Godts: de strengigheyt wel Ga naar margenoot3 over de gene die gevallen zijn, maer de goedertierenheyt, Ga naar margenoot4 over u, Ga naar margenoot5 indien ghy in de goedertierenheyt blijft: andersins sult oock Ga naar margenoot6 ghy Ga naar margenoot7 afgehouwen worden.

23

Ga naar margenootn Maer oock Ga naar margenoot8 sy, indien’se in het ongeloove niet en blijven, sullen Ga naar margenoot9 inge-entet worden: want Godt is machtich deselve Ga naar margenoot10 weder in te enten.

24

Want indien Ga naar margenoot11 ghy Ga naar margenoot12 afgehouwen zijt uyt den olijf-boom Ga naar margenoot13 die van nature wildt was, ende Ga naar margenoot14 tegen nature inden goeden olijf-boom inge-entet: hoe veel te meer sullen Ga naar margenoot15 dese die natuerlijcke [tacken] zijn, in Ga naar margenoot16 haren eygen olijf-boom ge-entet worden?

25

Want ick en wil niet, broeders, dat u Ga naar margenoot17 dese verborgenheyt onbekent zy, (op dat ghy niet Ga naar margenoot18 wijs en zijt by u selven) dat Ga naar margenoot19 de verhardinge Ga naar margenoot20 voor een deel over Ga naar margenoot21 Israël gecomen is, Ga naar margenooto tot dat Ga naar margenoot22 de volheyt der Heydenen sal Ga naar margenoot23 ingegaen zijn.

26

Ende Ga naar margenoot24 alsoo sal Ga naar margenoot25 geheel Israël Ga naar margenoot26 saligh worden: Ga naar margenootp gelijck geschreven is, Ga naar margenoot27 De verlosser sal uyt Sion comen ende sal Ga naar margenoot28 de godtloosheden afwenden Ga naar margenoot29 van Iacob,

27

Ende dit is Ga naar margenoot30 haer een Verbondt van my, als ick hare sonden sal wechnemen.

28

Ga naar margenoot31 So zijn sy wel Ga naar margenoot32 vianden Ga naar margenoot33 aengaende het Euangelium, Ga naar margenoot34 om uwent wille: maer Ga naar margenoot35 aengaende de verkiesinge zijn sy Ga naar margenoot36 beminde Ga naar margenoot37 om der Vaderen wille:

29

Want de genade-giften ende de roepinge Godts zijn Ga naar margenoot38 onberouwelijck.

30

Want gelijckerwijs oock Ga naar margenoot39 ghy lieden Ga naar margenoot40 eertijts Gode Ga naar margenoot41 ongehoorsaem geweest zijt, maer nu Ga naar margenoot42 barmherticheyt vercregen hebt Ga naar margenoot43 door deser ongehoorsaemheyt:

31

Alsoo zijn oock dese Ga naar margenoot44 nu ongehoorsaem geweest, op dat oock sy Ga naar margenoot45 door uwe barmherticheyt souden Ga naar margenoot46 barmherticheyt vercrijgen.

32

Ga naar margenootq Want Godt heeft’se Ga naar margenoot47 alle onder de ongehoorsaemheyt Ga naar margenoot48 besloten, op dat hy’se Ga naar margenoot49 alle soude barmhertigh zijn.

33

Ga naar margenoot50 O diepte des rijckdoms beyde der wijsheyt ende der kennisse Ga naar margenoot51 Godts! Ga naar margenootr Hoe ondoorsoeckelijck zijn Ga naar margenoot52 sijne oordeelen, ende onnaspeurlijck Ga naar margenoot53 sijne wegen!

34

Ga naar margenoots Want wie heeft Ga naar margenoot54 den sin des Heeren gekent? Of wie is sijne Ga naar margenoot55 raedts-man geweest?

35

Ga naar margenoott Of wie heeft hem Ga naar margenoot56 eerst gegeven, ende het sal hem weder Ga naar margenoot57 vergolden worden?

36

Ga naar margenootv Want Ga naar margenoot58 uyt hem, ende Ga naar margenoot59 door hem, ende Ga naar margenoot60 tot hem zijn Ga naar margenoot61 alle dingen. Hem [zy] de heerlickheyt in der eeuwichheyt. Ga naar margenoot62 Amen.

margenoot1
D. het gene ick te voren geseght hebbe van de verwerpinge der Ioden, daermede en wil ick niet seggen, dat Godt alle de Ioden soude hebben verstooten: gelijck yemant soude mogen daer uyt besluyten.
margenoota
Ierem. 31.37.
margenoot2
D. de Ioden, die hy tot sijn volck hadde bysonderlick verkoren.
margenoot3
Gr. af-gestooten, Namel. van die weerdigheydt daerse ingestelt waren, soo datse de beloofde segeninge in Christo niet meer en souden deelachtigh zijn.
margenootb
2.Corinth. 11.22. Philip. 3.5.
margenoot4
D. een Iode, van afkomste, ende nochtans van Godt niet verstooten.
margenoot5
Namel. nae den vleesche: ende oock nae de genade des verbondts, ’t welck Godt met Abraham ende sijn zaedt gemaeckt heeft, Genes. 17.1.
margenoot6
N. des soons Iacobs, uyt Rachel, een van de aensienlickste stammen Israels, uyt welcke oock de Coninck Saul gesproten is geweest. 1.Sam. 9.1. ende de Coninginne Hester. Hest. 2.5.
margenoot7
N. dat waerlick sijn volck was, niet nae den vleesche alleen, maer oock na de belofte.
margenoot8
Siet vers 1.
margenoot9
D. voor de sijne erkent ende verkoren heeft. Matth. 7.23. Ioan. 10.14. Rom. 8.29. 2.Tim. 2.19. 1.Pet. 1. vers 2, 20.
margenoot10
D. ick meyne dat ghy wel weet.
margenoot11
Gr. in Elia, D. in de historie van Elia, die beschreven wordt 1.Reg. 17. ende in de volgende capp.
margenoot12
Gr. bejegent, ontmoet, N. met woorden.
margenoot13
Dit kan gevoegt worden ofte met het woordt aenspreeckt, ofte met het woordt seggende, Namel. klagende over den afval der Israeliten.
margenootc
1.Reg. 19.10.
margenoot14
D. die eertijdts tot uwen dienst ende eere opgericht waren geweest.
margenoot15
Gr. ondergraven. dat is, met ondergravinge om verre geworpen. 1.Reg. 19. versen 10, 14.
margenoot16
D. sy staen nae mijn leven. Matth. 2.20.
margenoot17
Ofte, de Goddelicke openbaringe. Siet Matth. 2. versen 12, 22. Luc. 2.26.
margenootd
1.Reg. 19.18.
margenoot18
D. eenige duysenden. Hebr. Gen. 33.3. Psal. 12.7.
margenoot19
D. menschen, waer onder oock sonder twijffel vrouwen waren.
margenoot20
D. doen overblijven, ofte gemaeckt datse overgebleven zijn, door mijne genade haer behoudende, datse niet in afgoderye gevallen en zijn.
margenoot21
Namel. om Godts-dienstige ofte eenige andere eere te bewijsen. Exod. 20.5. Philip. 2.10.
margenoot22
Dit woordt beteeckent yemant die over andere macht ende gebiedt heeft, gelijck de man over de vrouwe, ende een heer over sijnen knecht: ende met desen name wierdt genaemt een afgodt der Babyloniers, Moabiten, ende Samaritanen. Num. 22.41. 1.Reg. 16. versen 31, 32. 2.Reg. 10.26. Ierem. 11. versen 3. Oze. 2. versen 12, 16.
margenoote
Rom. 9.27.
margenoot23
Namel. van de predikinge des Euangeliums.
margenoot24
D. Godt heeft noch eenige Ioden laten overblijven, die het Euangelium niet en verwerpen, maer aennemen, ende krachtelick beroepen zijn: die maer voor een overblijfsel, ofte overschot mogen gerekent worden, ten aensien van de groote menichte der gene die het verwerpen, ende ongeloovigh blijven.
margenoot25
D. de genadige verkiesinge. Namel. die uyt enckele genade van eeuwigheydt ter saligheyt zijn verkoren, ende in den tijdt krachtelick geroepen. Rom. 8.30.
margenootf
Deuter. 9.4.
margenoot26
N. dat dese tot de saligheydt uytverkoren ende krachtelick beroepen zijn.
margenoot27
Ofte, soo en is’t gewisselick niet.
margenoot28
D. uyt de verdiensten ofte weerdigheydt harer wercken.
margenoot29
Namel. soo het ware uyt de wercken alleen, ofte uyt de genade ende wercken te samen.
margenoot30
N. overmidts genade alle schult, verdienste, ofte weerdigheydt uytsluyt, ende daer mede niet en kan bestaen: want genade en is geen genade eenichsins, soo’se niet en is genade allesins. Rom. 4.4.
margenoot31
Namel. maer een verdiende loon. Dat is, soo en is hare verkiesinge ende roepinge niet uyt genade geschiet.
margenoot32
D. geen verdienende werck.
margenoot33
Namel. sullen wy seggen? gelijck Rom. 6.1. ende 7.7. ende 8.31. Dit is een tegenwerpinge van yemant, die meynt ongerijmt te zijn dat de Ioden de gerechtigheydt niet en souden verkrijgen, daerse soo seer nae de selve trachten.
margenootg
Rom. 9.31.
margenoot34
Namel. dit sullen wy seggen.
margenoot35
Dat is, de Israeliten, dat is, de meeste hoop der selve, die nae den vleesche alleen Israeliten zijn. Rom. 9.31. 2.Corinth. 11.22.
margenoot36
Dat is, dat hy tracht te verkrijghen door sijne wercken, namelick de gerechtigheyt voor Godt, ende het eeuwige leven.
margenoot37
Gr. de verkiesinge heeft het verkregen, dat is, alle de uytverkorene onder de Israeliten, ten aensien ende om datse uyt genade zijn uytverkoren.
margenoot38
Namel. die niet verkoren ende krachtelick beroepen en zijn.
margenoot39
Gr. vereelt. Siet Marc. 3.5.
margenooth
Iesai. 29.10.
margenoot40
D. gemoet.
margenoot41
Ofte, eenen knagenden, prickelenden geest, gelijck het Griecksch woordt oock beteeckent. Doch het eerste komt met het Hebreeusch woort Iesai. 29.10. beter over een.
margenooti
Ies. 6.9. Ezech. 12.2. Matth. 13.14. Marc. 4.12. Luc. 8.10. Ioan. 12.40. Actor 28.26.
margenoot42
D. die onbequaem zijn om te sien.
margenoot43
Dese woorden moeten gevoeght worden met het woordt verhardt vers 7. Siet oock 2.Corinth. 3.15.
margenoot44
N. als een voorbeeldt Christi, ende van Christo propheterende.
margenootk
Psal. 69.23.
margenoot45
D. al haer vermaeck.
margenoot46
D. tot haren verderve: gelijck oock een valle daer wilde beesten mede gevangen worden, ende een aenstoot, het selve beteeckenen by gelijckenisse.
margenoot47
D. tot ’t gene haer vergolden sal worden, welck is het eeuwigh verderf.
margenoot48
Hebr. doet hare lendenen waggelen. D. dat hare conscientien mogen beven ende benauwt zijn: ofte, beneemt haer hare kracht.
margenoot49
Ofte, Sy dan, segge ick, hebben’se, etc.
margenoot50
N. in ongeloove, met het verwerpen van het Euangelium sonder hope van bekeeringe. Ofte, vervallen, verloren gaen, gelijck Apoc. 18.2.
margenoot51
D. de verwerpinge des Euangeliums van het meestendeel onder haer.
margenoot52
D. is een occasie geweest, dat den Heydenen het Euangelium is ghepredickt, ende dat sy daer door tot de salicheyt geroepen ende gebracht zijn.
margenoot53
N. de Ioden die het Euangelium niet aen en nemen.
margenoot54
D. door het exempel der geloovige Heydenen mogen opgeweckt worden om ’t selve naevolgende, het Euangelium mede aen te nemen, ende haer tot Christum te bekeeren, ende daer door de salicheyt mede te verkrijgen. want jalours heydt is oock eene beweginge des gemoets, waer door yemant siende een ander hebben eenich goet, dat hy niet en heeft, met eenen yver ende lust wort ontsteken, om nae het selve goet mede te trachten ende dat te verkrijgen.
margenoot55
D. der Ioden ongeloovicheyt ende verwerpinghe des Euangeliums. Siet vers 11.
margenoot56
Dat is, tot een rijcke ende overvloedighe kennisse Christi ende des Euangeliums occasie gegeven heeft.
margenoot57
D. der Heydenen door de gantsche werelt verstroyt, gelijck daer na verklaert wordt.
margenoot58
D. dat so weynige onder haer het Euangelium hebben aengenomen, occasie is geweest dat het selve soo rijckelick aen de Heydenen is bedient geworden.
margenoot59
D. wanneer de Ioden met groote hoopen ende menichte het Euangelium sullen aen-nemen, N. sal het selve wesen de rijckdom der Heydenen.
margenoot60
Hy spreeckt nu aen dat deel der Gemeynte van Roomen, dat uyt de Heydenen geroepen was.
margenootl
Actor. 9.15. ende 13.2. ende 22.21. Gal. 1.16. ende 2.8. Ephes. 3.8. 1.Tim. 2.7. 2.Timoth. 1.11.
margenoot61
Ofte, overmits: ende daerom mijnen dienst ende vermaninge by de Heydenen veel behoort te gelden.
margenoot62
N. voornamelick: andersins was hy oock gestelt om den Ioden mede het Euangelium te verkondigen, gelijck hy oock gedaen heeft, ende hier noch doet.
margenoot63
N. des Apostelschaps.
margenoot64
Gr. verheerlicke. D. verciere die met de selve te bedienen in alle neersticheyt ende getrouwicheyt, om vele Heydenen tot Christum te bekeeren: het welck een eere ende cieraet is voor mijnen dienst. Philip. 4.1. 1.Thes. 2.19.
margenoot65
Dat is, mijne bloedt-verwanten de Ioden. Siet Gen. 29.14. Iesai. 58.7. Rom. 9.3.
margenoot66
Siet d’aenteeck. vers 11.
margenoot67
N. weynige: also hy wist dat de tijdt noch niet en was gekomen, datse met groote menichte souden bekeert worden.
margenoot68
N. de Ioden, die mijn vleesch zijn.
margenoot69
Namel. haer brengende door mijnen dienst tot het geloove in Christum, door wien de salicheydt alleen verkregen wordt. Siet 1.Cor. 3.5. ende 1.Timoth. 4.16.
margenoot70
D. des meestendeels van haer.
margenoot71
Ofte, wech-werpinge, verstootinge: N. om de verachtinge ende verwerpinge des Euangeliums.
margenoot72
D. occasie is geweest dat den Heydenen het Euangelium, ’t welck de bedieninghe is der versoeninge, 2.Cor. 5.18. is verkondight geweest. Actor. 13.47.
margenoot73
D. der Heydenen, die verre het meeste deel der werelt bewoonen, ende door de gantsche werelt verstroyt zijn.
margenoot74
Namel. tot de Gemeynte Christi, wanneer de Ioden met groote menichte haer tot Christum sullen bekeeren.
margenoot75
Dit is een gemeyn spreeckwoordt, waer mede te kennen gegeven wort eene seer groote veranderinge ten besten, als of yemandt doot zijnde wederom levendich wierde. Het welck geschiet door de predicatie des Euangeliums, waer door de gene die doodt waren, Ephes. 2.1. levendich gemaeckt worden. Ioan. 6.68. Phil. 2.16.
margenoot76
D. Abraham ende de Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstich waren. De Apostel neemt hier een gelijckenisse van de eerste brooden, die na de Wet op-geoffert wierden tot heyliginge der ander vruchten. Levit. 23. versen 14, 17. Num. 15.20.
margenoot77
D. tot het verbondt behooren. 1.Cor. 7.14.
margenoot78
D. de nakomelingen, die van haer afkomstich zijn, alsoo Godt het verbondt gemaeckt heeft niet alleen met haer, maer oock met haren zade. Genes. 17.7.
margenoot79
Dit is een ander gelijckenisse genomen van de boomen, om het selve te verklaren: ende worden daer door oock de Patriarchen verstaen, uyt welcke de Ioden gesproten zijn.
margenoot80
D. de Ioden, die als tacken van desen wortel zijn gesproten.
margenoot81
D. eenige ongeloovige Ioden. Van hier af vermaent de Apostel de geroepene Heydenen, dat’se haer niet en moeten roemen tegen de verstootene Ioden: maer toe sien, dat sy door haer exempel mogen gewaerschouwt worden, om haer te wachten, dat’se niet mede tot ongeloove en vervallen, op dat haer het selve oock niet over en kome.
margenoot82
Namel. van den wortel ende stamme. Dat is, verstooten zijn van het verbondt.
margenoot83
N. beroepene Heyden: de Apostel spreeckt hier aen het geheele lichaem der geroepene Heydenen, niet dese ofte gene in’t bysonder.
margenoot84
D. een spruyte ofte ente, van eenen wilden olijf-boom genomen, dat is, uyt de Heydenen die een ongeloovigh volck waren.
margenoot85
D. in plaetse der af-gebrokene tacken, welcke zijn de ongeloovige Ioden. Gr. in de selve.
margenoot86
D. in de Gemeynte Godts ingelijft.
margenoot87
D. des saps, het welck uyt de wortel voort-komt, ende sich verspreyt inde tacken: welcke hier oock vettigheyt genaemt wort. Ende worden daer door verstaen de voordeelen ende beloften den Ioden van Godt gedaen.
margenootm
Ierem. 11.16.
margenoot88
Dat is, der Israelitische Gemeynte.
margenoot89
D. de Ioden, die om haer ongeloove nu af gebroken zijn, Namel. als of ghy van natueren weerdiger waert deser genade.
margenoot90
N. so sal u dit geantwoordt worden, dat ghy geen oorsake en hebt te roemen tegen haer, overmits ghy een ente zijt die de wortel niet en draeght, maer van de selve gedragen wordt.
margenoot91
D. dit sult ghy dan gedencken ende seggen, waerom ghy tegen haer soudt mogen roemen.
margenoot92
D. is, het is alsoo: dit antwoordt d’Apostel.
margenoot93
D. doch dit moet ghy daer by weten ende gedencken, dat’se afgebroken zijn door hare ongeloovigheyt, waer toe ghy oock van natueren zijt genegen, ende mede soudt konnen vervallen, so ghy haer exempel soudt na volgen.
margenoot94
D. zijt inge-entet ende tot noch toe staende gebleven.
margenoot95
N. ofte van eenige uwe weerdigheyt, waerom ghy soudt inge-entet zijn, ofte van uwe krachten by u selven, om staende te blijven.
margenoot96
N. dat ghy niet mede in ongeloove en valt, ende daer door oock afgehouwen wordet. Dese vreese is een heylige sorghvuldigheydt om inden geloove te volherden, die met de versekeringe der saligheyt wel kan bestaen. Philip. 2.12.
margenoot97
Gr. die nae de natuere zijn. dat is, de Ioden, die natuerlicker wijse afkomstigh zijn van de heylige Vaders, met welcke, ende haren zade, Godt sijn verbondt heeft op-gerecht. Genes. 17.7. ende die in de Ioodtsche Gemeynte geboren zijn.
margenoot98
Namelick, maer uyt sijne Gemeynte ende verbondt verstooten.
margenoot99
Namel. die uyt een wilde olijf-boom genomen zijnde, als een vremde tack in-ge-entet zijt, dat hy u oock om de selve oorsake niet en verstoote.
margenoot100
D. let dan wel in dese sake op beyde dese eygenschappen Godts, die haer daer in vertoonen.
margenoot1
Ofte, goet-aerdigheydt, dat is, genade, barmhertigheyt.
margenoot2
Gr. af-snijdinge, ofte, af-gesnedenheyt, precijsheyt, gelijck de gene die straf zijn hare woorden kort af-snijden: dat is, strenge rechtveerdigheyt.
margenoot3
D. over de Ioden, die in ongeloove zijn gevallen, ende daerom van Godt zijn rechtveerdelick verstooten. Namel. om door haer exempel vermaent ende gewaerschouwt te worden, u te wachten dat ghy niet mede tot ongeloove en vervalt, ende also oock met haer niet rechtveerdichlick verstooten en wort.
margenoot4
Namel. die uyt de Heydenen genadelick beroepen zijt, sonder eenige uwe weerdigheydt ofte verdienste: om daer door vermaent te worden, dat ghy tegen de Ioden niet en behoort te roemen.
margenoot5
D. in den stant der genade ende des geloofs, daer in ghy door de genade ende goedertierenheydt Godts gestelt zijt. Siet diergelicke wijse van spreken vers 31.
margenoot6
De Apostel spreeckt hier oock van het geheele lichaem der beroepene Heydenen, gelijck vers 17.
margenoot7
Namel. als onnutte tacken. Ioan. 15. versen 2, 6. dat is, verstooten worden.
margenootn
2.Corinth. 3.16.
margenoot8
Namel. de Ioden, ofte het Iodische volck.
margenoot9
D. wedergebracht worden tot de Gemeynte Godts.
margenoot10
D. haer verstockt herte te veranderen, haer met het geloove te begaven, ende daer door wederom als in te enten.
margenoot11
N. geroepene Heyden.
margenoot12
Namel. niet om wech geworpen, maer om in-ge-entet te worden.
margenoot13
D. uyt de Heydenen die van natueren vremt waren vande Testamenten der beloften. Ephes. 2.12
margenoot14
Namel. van uwe afkomste, overmits ghy een wilde olijf-boom waert, ende door eene sonderlinge genade Godts in den rechten, ofte tammen olijf-boom zijt in-ge-entet.
margenoot15
Namel. Ioden, die van de Vaderen, met welcke Godt sijn verbont gemaeckt heeft, afkomstigh zijn.
margenoot16
N. daer’se van afgehouwen waren.
margenoot17
D. dese sake, die tot noch toe weynige bekent is geweest.
margenoot18
D. laetdunckigh ofte hooghmoedigh in uwe oogen. Prov. 3.7. Rom. 12.16.
margenoot19
D. de ongehoorsaemheydt, gelijck versen 30, 32. siet vers 7.
margenoot20
D. niet van alle Ioden, maer van eenige hoe wel seer vele. Want daer noch altijdt eenigh overblijfsel is behouden geweest, ende daer na sullen’se haer met groote menichte bekeeren.
margenoot21
D. het Israelitische volck: de Ioden.
margenooto
Luc. 21.24.
margenoot22
D. het volle getal: ofte, de menichte der Heydenen, ende gelijck als het lichaem der selve. Siet diergelick vers 12.
margenoot23
Namel. door belijdenisse des Christelicken geloofs in de Gemeynte Godts.
margenoot24
D. alsdan, Namel. als de volheyt der Heydenen sal ingegaen zijn.
margenoot25
Dat is, niet eenige weynige, maer een seer groote menichte, ende gelijck als de gantsche Ioodsche natie.
margenoot26
Namel. door de predicatie des Euangeliums krachtelick beroepen, ende door den geloove gerechtveerdight zijnde.
margenootp
Psal. 14.7. Ies. 27.9. ende 59.20. Ierem. 31. versen 31, 32, 33, 34. 2.Corint. 3.16. Hebr. 8.8. ende 10.16.
margenoot27
Gr. die uyt-treckt. N. yemandt uyt eenige swarigheydt. Hebr. Goel. Waer door de Messias verstaen wort, die als een naeste bloet-verwant der Ioden, haer uyt het verderf sal trecken ende verlossen.
margenoot28
Namel. haer door den geest der wedergeboorte van de selve bekeerende, ende haer die vergevende.
margenoot29
D. van de Ioden, die Iacobs nakomelingen zijn.
margenoot30
N. den Ioden, die derhalven, alsoo dit verbondt onveranderlick ende vast is, noch bekeert sullen worden tot den geloove, op dat hare sonden daer door mogen vergeven ende wech genomen worden.
margenoot31
Dit is een antwoorde op een tegenwerpinge, dat het niet wel gelooflick was, dat de Ioden wederom souden aengenomen worden, overmits sy door het verwerpen des Euangeliums van Godt gehaet waren. De Apostel bekent datse wel daerom gehaet waren, maer datse oock evenwel om een andere reden bemint waren, namelick om datse afkomstigh zijn van de Vaderen die Godt verkoren hadde tot sijn volck.
margenoot32
D. van Godt gehaet.
margenoot33
D. om dat sy nu tegenwoordelick het Euangelium verwerpen ende bestrijden.
margenoot34
D. om datse u van wegen de belijdenisse des Euangeliums haten ende vervolgen. Ofte, op dat ghy Heydenen in hare plaetse soudet geroepen ende in-ge-entet worden.
margenoot35
D. dewijle Godt dese natie uyt alle andere tot sijn volck uytverkoren heeft, ende noch onder de selve sijne uytvercorene heeft.
margenoot36
N. van Godt, dat is, Gode aengenaem.
margenoot37
D. om het verbondt dat Godt met Abraham ende sijne naekomelingen ende de andere Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstigh zijn, gemaeckt heeft. Genes. 17.7.
margenoot38
D. soodanigh, dat Godt van de selve geen berouw en krijght, dat is, onveranderlick is: want by de menschen ontstaet veranderinge van voornemen daer uyt, dattet haer berouwt sulck een voornemen genomen te hebben. 1.Sam. 15.29. 2.Corinth. 7.10.
margenoot39
N. beroepene uyt de Heydenen.
margenoot40
N. eer Christus gekomen ende u gepredickt is geweest.
margenoot41
N. niet geloovende sijnen woorde, ende niet houdende sijne geboden.
margenoot42
Dat is, uyt enckele barmherticheyt Godts door de predicatie des Euangeliums tot het geloove geroepen zijt.
margenoot43
D. by occasie dat de Ioden den Euangelio ongehoorsaem zijn geweest, heeft Godt het Euangelium tot u laten komen, vers 11. Ongehoorsaemheydt is meer als ongeloovigheyt, want het beteeckent een hartneckigheyt van niet te willen gelooven.
margenoot44
N. na dat Christus gekomen ende u gepredickt is.
margenoot45
N. die u geschiet is. D. door de krachtige roepinge ende het geloove ’twelck Godt u Heydenen uyt enckele barmhertigheydt ende genade gegeven heeft.
margenoot46
N. aenmerckende de barmherticheyt die den Heydenen geschiet is ende haer geloove, door de selve genade souden opgeweckt worden om haer exempel te volgen, ende also mede der selver barmherticheyt Godts deelachtich te worden.
margenootq
Galat. 3.22.
margenoot47
N. so Ioden als Heydenen.
margenoot48
Ofte, gelijck als t’samen gebonden.
margenoot49
D. op dat alle soo Ioden als Heydenen saligh gemaeckt souden worden alleen uyt Godts barmherticheyt ende genade, ende niet uyt hare verdiensten. Soo dat het woordt alle niet verstaen en wordt van een yeder mensche in’t bysonder, want dat en geschiet niet: maer van alle die uyt de Ioden ofte Heydenen salich worden: N. dat der selve niemandt salich en wordt dan uyt barmherticheyt. Siet Ioan. 12.32. Galat. 3.22.
margenoot50
D. zeer overvloedige verborgenheyt der geestelicke wijsheyt.
margenoot51
Niet die Godt in ons werckt, maer die in Godt selve is, door welcke hy alles wijselick overleght ende bestiert.
margenootr
Psal. 6.7.
margenoot52
D. is, sijne wijsen die hy houdt in het schicken ende bestieren van der menschen verkiesinge ende verwerpinge.
margenoot53
Dat is, sijne redenen, waerom hy dus ofte so doet.
margenoots
Iesai. 40.13. 1.Cor. 2.16.
margenoot54
Ofte, meyninge, gedachten, voornemen, raedt.
margenoot55
N. die hem raedt soude gegeven hebben, hoe ende aen wien hy de salicheydt tot sijne meeste eere soude te wege brengen. Niemant, namelick, als hy selve nae sijne oneyntlicke wijsheyt.
margenoott
Iob 41.2.
margenoot56
Ofte, te voren gegeven: D. eerst yet goets gehadt ofte gedaen tot Godes eere, waer door Godt aen hem soude verplicht zijn.
margenoot57
N. na verdienste: te weten, so daer yemant is die Gode eerst gegeven heeft. Waer mede hy wil toonen dat alsoo Godt niemandt schuldich en is eenige vergeldinge te geven, dat dan de salicheyt niet uyt verdienste maer uyt genade van hem gegeven wordt. Psal. 16.2.
margenootv
Prov. 16.4. 1.Corinth. 8.6.
margenoot58
Namel. als d’eerste oorsaecke die alles na sijnen wijsen raedt schickt ende ordineert.
margenoot59
N. als die alles dat den mensche ter salicheyt noodich is, werckt, ende ’t gene nae sijnen wijsen raedt geordineert is, krachtelick uytvoert.
margenoot60
N. als tot het uyterste eynde, tot wiens eere alles moet strecken ende gebracht worden. Prov. 16.4.
margenoot61
N. die niet alleen de scheppinge, onderhoudinge, ende regeringe aller schepselen, maer voornemelick die de salichmakinge der menschen aengaen, waer van hier insonderheyt gehandelt wordt.
margenoot62
Van dit woordt siet Matth. 6.13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken