Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xij. Capittel.

1 D’Apostel dus verre in de voorgaende Capittelen verhandelt hebbende de voornaemste leer-stucken der Christelijcke Religie, begint nu, volgens sijne gebruycklijcke orden in meest alle sijne brieven, het deel deses briefs, ’t welck bestaet in Vermaningen tot een Godtsaligh Christen leven, waer van d’eerste is, dat wy ons selven Gode op-offeren, ende der werelt niet gelijck en worden. 3 Daer nae vermaent hy ernstelijck ende in het bysonder de gene die in de Gemeynte openbare diensten ende bysondere gaven hadden, datse haer op hare diensten ofte gaven niet en verhooveerdigen, maer de selve tot de meeste stichtinge der Gemeynte getrouwelijck bedienen ende besteden. 6 so de Leeraers des woorts. 8 als de Ouderlingen ende Diakenen. 9 Voeght daer by verscheydene vermaningen tot allerley Christelijcke deughden, als oprechte broederlijcke liefde, 11 vyerigen yver tot Godts eere. 12 lijdsaemheydt, bidden, hope, 13 mede-deelsaemheyt, 14 sachtmoedigheyt, 15 medelijden. 16 eendrachtigheyt, nedricheyt. 17 verdraeghsaemheyt. 18 vreedsaemheyt. 19 af-legginge van wraeckgierigheyt. 20 liefde der vyanden. 21 ende stantvastigheyt in het goede.

1

Ga naar margenoot1 ICk bidde u dan, broeders, Ga naar margenoot2 door de ontfermingen Godts, Ga naar margenoota dat ghy Ga naar margenoot3 uwe lichaemen Ga naar margenootb Ga naar margenoot4 stelt tot Ga naar margenoot5 een levende, Ga naar margenoot6 heylige, [ende] Ga naar margenoot7 Gode welbehagelijcke offerande, [welcke is] uwen Ga naar margenoot8 redelijcken Godts-dienst.

[Folio 84v]
[fol. 84v]

2

Ga naar margenootc Ende en wort Ga naar margenoot9 deser werelt Ga naar margenoot10 niet gelijckformich, maer Ga naar margenoot11 wort verandert door de vernieuwinge uwes Ga naar margenoot12 gemoets, Ga naar margenootd op dat ghy meucht Ga naar margenoot13 beproeven welcke de goede ende welbehagende, ende volmaeckte Ga naar margenoot14 wille Godts zy.

3

Want door Ga naar margenoot15 de genade Ga naar margenoote die my gegeven is, Ga naar margenoot16 segge ick Ga naar margenoot17 eenen yegelicken die onder u is, Ga naar margenootf dat hy niet Ga naar margenoot18 wijs en zy boven het gene men behoort wijs te zijn: maer dat hy Ga naar margenoot19 wijs zy tot Ga naar margenoot20 maticheyt, gelijck als Ga naar margenoot21 Ga naar margenootg Godt Ga naar margenoot22 eenen yegelicken Ga naar margenoot23 de mate des geloofs Ga naar margenoot24 gedeelt heeft.

4

Ga naar margenoot25 Want Ga naar margenooth gelijck wy in een lichaem vele leden hebben, ende de leden alle niet de selve werckinge en hebben:

5

Ga naar margenooti Alsoo zijn wy vele een lichaem in Christo, maer elck een zijn wy malcanders leden.

6

Ga naar margenoot26 Hebbende nu Ga naar margenootk verscheydene Ga naar margenoot27 gaven, na de genade die ons gegeven is,

7

Ga naar margenoot28 [So laet ons die gaven besteden], het zy Ga naar margenoot29 Ga naar margenootl prophetie, na Ga naar margenoot30 de mate des geloofs: Ga naar margenootm het zy Ga naar margenoot31 bedieninge, in het bedienen: het zy Ga naar margenoot32 die leert, in het leeren:

8

Het zy Ga naar margenoot33 die vermaent, in het vermanen: Ga naar margenoot34 die uyt deelt, Ga naar margenootn Ga naar margenoot35 in eenvoudicheyt: Ga naar margenoot36 die een voorstander is, in neersticheyt Ga naar margenoot37 die barmherticheyt doet, Ga naar margenooto Ga naar margenoot38 in blymoedicheyt.

9

Ga naar margenoot39 De liefde zy Ga naar margenoot40 ongeveynst. Ga naar margenootp Hebt Ga naar margenoot41 eenen afkeer van het boose, ende Ga naar margenoot42 hanght het goede aen.

10

Ga naar margenootq Hebt malcanderen Ga naar margenoot43 hertelijck lief met Ga naar margenoot44 broederlijcke liefde. Ga naar margenootr Met eere d’een den anderen Ga naar margenoot45 voorgaende.

11

Zijt niet Ga naar margenoot46 traech Ga naar margenoot47 in ’t beneerstigen. Ga naar margenoot48 Zijt vyerich van geeste. Ga naar margenoot49 Dient den Heere.

12

Ga naar margenoots Ga naar margenoot50 Verblijdt u Ga naar margenoot51 in de hope. Ga naar margenoott Zijt geduldigh inde verdruckinge. Ga naar margenootv Volherdet in den gebede.

13

Ga naar margenootx Ga naar margenoot52 Deelt mede tot de behoeften Ga naar margenoot53 der heylige. Ga naar margenooty Ga naar margenoot54 Tracht na herbergsaemheyt.

14

Ga naar margenootz Segent’se die u vervolgen: Ga naar margenoot55 segent ende Ga naar margenoot56 en vervloeckt niet.

15

Ga naar margenoot57 Verblijdt u met den blijden: ende weent met den weenenden.

16

Ga naar margenoota Weest Ga naar margenoot58 eens gesint onder malkanderen. Ga naar margenootb En tracht niet nae Ga naar margenoot59 de hooge dingen, Ga naar margenoot60 maer voeght u Ga naar margenoot61 tot de nedrige. Ga naar margenoot62 En zijt niet wijs by u selven.

17

Ga naar margenootc Ga naar margenoot63 Vergeldet niemandt quaet voor quaet. Ga naar margenootd Ga naar margenoot64 Besorgt ’tgene eerlijck is Ga naar margenoot65 voor alle menschen.

18

Ga naar margenoote Indien het Ga naar margenoot66 mogelijck is, Ga naar margenoot67 so veel in u is, houdt vrede met Ga naar margenoot68 alle menschen.

19

Ga naar margenootf En wreeckt u selven niet, beminde: maer Ga naar margenoot69 geeft den toorne plaetse. Want daer is geschreven, Ga naar margenootg My [komt] de wraecke [toe]: ick sal ’t vergelden, seght de Heere.

20

Ga naar margenooth Indien dan Ga naar margenoot70 uwen vyandt Ga naar margenoot71 hongert, soo Ga naar margenoot72 spijsight hem: indien hem dorst, soo geeft hem te drincken. Want dat doende sult ghy Ga naar margenoot73 colen vyers op sijn hooft hoopen.

21

En wort Ga naar margenoot74 van het quaedt niet Ga naar margenoot75 overwonnen, maer Ga naar margenoot76 overwint het quaet Ga naar margenoot77 door het goedt.

margenoot1
Ofte, ick vermane.
margenoot2
D. is, dewijle dan Godt ons soo veelvoudige barmherticheyt in Christo heeft betoont, gelijck in’t voorgaende geleert is: ’t welck het woordeken dan aenwijst.
margenoota
1.Pet. 2.5.
margenoot3
D. u selven, geheel. een Hebr. maniere van spreken, waer door een deel voor het geheel genomen wordt: gelijck het selve uytgeleght wordt, 1.Thes. 5.23.
margenootb
Rom. 6. versen 13, 16.
margenoot4
D. offert op: gelijck de offeranden voor den Heere wierden gepresenteert ende voor hem daer gestelt ende also hem toege-eygent.
margenoot5
D. niet lichamelick door slachtinge gedoodt, maer geestelick door doodinge der begeerlickheden geslachtet zijnde om Gode te leven. Rom. 6.11. 2.Corinth. 5.15. Col. 3. versen 3, 5.
margenoot6
D. gelijck de beesten die in het Oude Testament op-geoffert wierden sonder vlecke ofte gebreck moesten zijn, Exod. 12.5. Levit. 1.10. Deut. 15.21. dat alsoo wy ons afsonderen van alle onheyligheden.
margenoot7
D. voortkomende uyt een oprecht ende verslagen herte door het geloove gereynight, sonder welck Gode geen offeranden en behagen. Iesai. 1.11. ende 66.3. Ierem. 6.20. ende 7.20. Hos. 6.6. Hebr. 11. versen 4, 6.
margenoot8
D. een Godtsdienst die niet en bestaet in uyterlick op-offeren van onredelicke dieren, gelijck in het Oude Testament, maer in een geestelick op-offeren van redelicke menschen, D. van u selven. Hebr. 13.15. 1.Pet. 2.5.
margenootc
1.Ioan. 2.15.
margenoot9
Gr. deser eeuwe: N. die in ’t boose gelegen is. 1.Ioa. 5.19.
margenoot10
D. neemt niet aen de forme ofte gedaente deser boose werelt. Hoedanich de selve forme nu was, beschrijft de Apostel Rom. c. 13. vers 13. Ephes. 4.18, 19. ende Petrus, 1.Pet. 4.3. ende Ioannes, 1.Ioa. 2.16.
margenoot11
Gr. in forme, ofte gedaente herstelt: niet na lichaem, gelijck de Poëten in hare fabelen dichten somwijlen geschiet te zijn, maer na de ziele ende krachten der selve, N. nae het verstant ende nae den wille, ende genegentheden.
margenoot12
Ofte, verstants. Siet Ephes. 1.18. ende 2.3. ende 4.23. Colos. 1.21.
margenootd
Ephes. 5.17. 1.Thes. 4.3.
margenoot13
D. onderscheyden: ofte, een proeve geven door u Godtsaligh leven dat ghy verstaet welcke de goede wille Gods zy.
margenoot14
N. na den welcken als den eenigen ende volmaeckten regel, wy ons leven moeten aenstellen: die hy in sijn woordt ons volkomelick geopenbaert heeft.
margenoot15
D. nae het ampt des Apostelschaps, dat my uyt genaden bevolen is, ende nae de autoriteyt die my als een Apostel ende gesante Godts van hem gegeven is.
margenoote
Rom. 1.5.
margenoot16
Dat is, ick gebiede.
margenoot17
N. die eenige publijcke bedieninge, ofte bysondere gave heeft. Deut. 29.29. Pro. 25. vers 27. Eccl. 7.16.
margenootf
Ephes. 4.7.
margenoot18
Gr. overwijs en zy: N. boven sijn begrijp, ofte beroepinge. Ofte, niet en late hem voorstaen dat by hem overvloediger wijsheydt is als by andere.
margenoot19
Namel. in Godtlicke saecken: want die mogen ende moeten oock van ons met eerbiedinge ende aendachtige neersticheyt ondersocht worden.
margenoot20
Namel. des verstants ofte der wetenschap: gelijck het Griecksch woort mede brengt: hem te vreden houdende met kennisse der dingen die ter salicheydt noodigh ofte dienstich zijn.
margenoot21
D. gedenckende dattet Godt is die de kennisse die ghy hebt, u gegeven heeft, 1.Cor. 7.17. ende dat ghy daerom u niet en moet over de selve verhooveerdigen.
margenootg
1.Corinth. 12.11. Ephes. 4.7.
margenoot22
D. gedenckende oock dat ghy die kennisse alleen niet en hebt, maer dat de selve, ende dickwijls oock noch meerder, aen andere is medegedeelt.
margenoot23
D. nae de portie, die elck een der geloovigen van Godt uyt-gedeelt is. Want daer en is niemant die een volmaeckte kennisse van alles heeft, maer de eene heeft mindere, de ander meerdere. 1.Corinth. 7.7. ende 13.9. Ephes. 4.7.
margenoot24
Namel. als een huys-vader die elck een sijner huys-genooten sijne portie uyt deelt, den eenen wat meerder, den anderen wat minder, den eenen dit, den anderen wat anders.
margenoot25
Dit verklaert hy met de gelijckenisse van een lichaem ende van des selfs ledematen: waer mede hy bewijst dat alle de diensten ende gaven, die de een of de ander lidtmaet der gemeynte heeft, volgens de gemeynschap der Heyligen, tot gemeyne stichtinge des gantschen lichaems der Gemeynte moeten bestedet worden. Siet van dese gelijckenisse oock 1.Corinth. 10.17. ende 12.12, etc. Ephes. 4. versen 12, 16, 25. ende 5.30. Col. 2.19. ende 3.15.
margenooth
1.Corint. 12.27. Ephes. 1.23. ende 4.16. ende 5.23. Coloss. 1.24.
margenooti
1.Corinth. 12.4. 2.Corinth. 10.13. 1.Petr. 4.10.
margenoot26
Namel. sommige extra-ordinarise, van welcke de Apostel handelt 1.Corinth. 12. ende 14. capit. sommige ordinarise, van welcke hier voornamelick gehandelt wort: die oock verscheyden zijn, gelijck hier nae verklaert wordt.
margenootk
1.Corinth. 12.4.
margenoot27
Gr. Charismata: soo worden de bedieningen ende de gaven daer toe noodich genaemt, om datse van Godt den menschen uyt genade gheschoncken worden.
margenoot28
Andere vervullen dit aldus, het zy prophetie, soo laet ons wijs zijn nae de mate des gheloofs, etc.
margenoot29
Dat is, de gave ofte beroepinge om te propheteren: waer door verstaen wordt de gave niet soo seer om toekomende dingen voor te seggen, gelijck gehadt hebben de Propheten des Ouden Testaments, ende in den Nieuwen, Agabus, Paulus, Petrus, Ioannes, ende andere, gelijck dit woordt genomen wordt 1.Corinth. 12.28. Ephes. 4.11. als van het recht verstant der Heylige Schriftuere uyt te leggen, ende tot vertroostinge ende vermaninge de Gemeynte toe te passen. Siet 1.Corinth. 14.1, 3.
margenootl
1.Corinth. 12. vers 10.
margenoot30
Gr. analogian: waer door verstaen wordt, ofte de mate van kennisse, die yemandt van Godt gegeven is, gelijck vers 3. ende Ephes. 4.7. ofte de gelijck-matigheydt ende over-een-kominge der hooft-stucken der Christelicke leere, klaerlick uytgedruckt in Godes woordt, ende in de artijckelen des geloofs, die als een regel zijn, na welcke alle uytleggingen der Heylige Schriftuere moeten gedaen worden.
margenootm
1.Petr. 4. versen 10, 11.
margenoot31
Gr. diakonian, welck woort hier in het gemeyn genomen wordt voor de bedieningen die hier nae in bysondere soorten afgedeelt worden. Siet 1.Corinth. 12.5. Actor. 1.17.
margenoot32
D. die beroepen is om een Leeraer te zijn: welcke Leeraers, alsoose hier van de Vermaners onderscheyden worden: so meynen sommige dat hier door worden in ’t bysonder verstaen de gene die voornamelick geroepen zijn om de Christelicke leere te verklaren, ende de selve tegen de valsche Leeraers ende tegen-sprekers te verdedigen.
margenoot33
Ofte, vertroost: waer door verstaen konnen worden de Leeraers, die voornamelick beroepen zijn om de Christelicke Leere de Gemeynte toe te passen tot vermaninge ende vertroostinge: die andersins Herders genaemt worden. Ierem. 3.15. ende 23.4. Zach. 10.2. Ephes. 4.11. 1.Petr. 2.4, 5.
margenoot34
Dat is, die beroepen is om de aelmoessen ende collecten der Gemeynte te vergaderen, ende aen den armen nae haren noodt uyt te deelen, die bysonderlick Diakenen genaemt worden. Siet van deselve Actor. cap. 6.
margenootn
Matth. 6. versen 1, 2, 3.
margenoot35
Namel. des herten: niet straf ofte hoochmoedigh zijnde tegen den armen, niet uyt gunste, ofte nijt gevende: maer met een medelijdend ende eenvoudigh herte haren noot aensiende, ende haer na den selven getrouwelick bystaende.
margenoot36
Ofte, die over andere gestelt is. Waer door verstaen connen worden de Ouderlingen, die in den woorde niet en arbeyden. 1.Timoth. 5.17. maer met de Herders op-sicht hebben over de Gemeynte, om de selve te regeren, ende in Christelicke vrede ende discipline te houden: die anders genaemt worden Regeringen. 1.Cor. 12.28.
margenoot37
Daerdoor kan verstaen worden een sekere soorte van Diakenen ende Diakenissen die bysondere opsicht ende bedieninge hadden over de krancke, ballingen, ende vremdelingen. 1.Timoth. 5.9. het welck een van de bysonderste wercken der barmherticheydt is.
margenooto
Deut. 15 7. 2.Corinth. 9.7.
margenoot38
D. met een gewillich ende toe-genegen herte, sonder haer te laten dien moeyelicken dienst verdrieten, ofte haer tegen den armen gemelick te toonen.
margenoot39
Onder de Christelicke deuchden wordt dese voor aengestelt, om dat alle andere deuchden daer in begrepen zijn, ende met de selve vergeselschapt moeten worden. Rom. 13. versen 8, 9, 10. 1.Cor. 13.2. 1.Tim. 1.5.
margenoot40
D. bestaende niet alleen in woorden ende uyterlicke gebeerden, maer voornamelick in een oprechte toegenegentheyt des herten. 1.Ioan. 3.18. 1.Pet. 1.22.
margenootp
Psal. 97.10. Amos 5.15.
margenoot41
Hy vermaent het quaet niet alleen te vlieden, maer oock als een grouwelicke saecke te haten. Psalm 139.22.
margenoot42
Gr. kleeft aen. Ofte, wordt aengekleeft. N. gelijck als met lijm, vast aen’t goede houdende sonder daer van afgetrocken te worden. 1.Cor. 6. versen 16, 17. In dese twee stucken bestaet de gantsche bekeeringe des menschen. Psal. 34.15. Iesai. 1.16.
margenootq
Ephes. 4.3. Hebr. 13.1. 1.Pet. 1.22. ende 2.17.
margenoot43
Het Gr. woort beteeckent sulcken liefde waer mede de ouders hare kinderen van natueren lief hebben, welcke is de grootste ende heftighste.
margenoot44
D. sulcke als betaemt den genen die niet alleen van een vleesch en zijn, Iesai. 58.7. maer die oock door het geloove broeders zijn van eenen Vader in de hemelen. 1.Thess. 4.9. Hebr. 13.1. 1.Petr. 1.22. ende 2.17.
margenootr
Philip. 2.3. 1.Petr. 5.5.
margenoot45
D. bejegent malkanderen met alle burgerlicke eerbiedinge ende beleeftheyt na een yegelicx staet, sonder te verwachten dat ghy eerst van uwen broeder alsoo bejegent wordt.
margenoot46
Ofte, leuy.
margenoot47
Gr. in de beneerstinge. dat is, in de wercken uwer beroepinghe neerstelick waer te nemen.
margenoot48
D. yverigh, niet laeuw. Apoc. 3.16.
margenoot49
D. wilt als dienstknechten des Heeren vlijtelick betrachten alles wat tot sijnen dienst ende eere vereyscht wort. Psal. 2.11. Ephe. 6.7. Andere lesen in ’t Griecx voor Kyrio, D. den Heere, Kairo, D. den tijdt: in sulcken sin gelijck Ephes. 5.16. Col. 4.5.
margenoots
Rom. 15.13. 1.Thes. 5.16.
margenoot50
In dit vers worden drie remedien aengewesen om te gebruycken in tijt van kruys ende tegenspoet.
margenoot51
N. der verlossinge ende der saligheyt.
margenoott
Hebr. 10.36. ende 12.1. Iac. 5.7.
margenootv
Luc. 18.1. Ephe. 6.18. Col. 4.2. 1.Thess. 5.17.
margenootx
1.Cor. 16.1.
margenoot52
D. Hebt oock mede u deel in ’t geven tot onderhoudt der armen. Ofte, hebt gemeynschap aen de nooden der heyligen.
margenoot53
D. der arme gebreck-lijdende Christenen.
margenooty
Hebr. 13.2. 1.Petr. 4.9.
margenoot54
Gr. volght ofte vervolght de herberghsaemheydt, jaechtse nae: gelijck Abraham ende Loth deden, Gen. 18.1, 2. ende 19.1, 2.
margenootz
Mat. 5.44. 1.Cor. 4.12.
margenoot55
Dit woort verhaelt hy noch eens, om te toonen hoe noodigh dese vermaninge zy.
margenoot56
N. gelijck gemeynlick de vleeschlicke menschen doen. 1.Cor. 4.12. 1.Petr. 2.23.
margenoot57
D. so ’t uwen naesten welgaet, dat hy oorsake heeft om daer over blijde te zijn, verblijdt u oock over sijnen voorspoet: ende soo hy daer tegen in elende ende tegenspoet is, ende daer over bedroeft is, laet u oock sijn elende ter herten gaen als of het u selve aenginck. 1.Cor. 12.26. Hebr. 13.3.
margenoota
Rom. 15.5. 1.Cor. 1.10. Phil. 2.2. ende 3.16. 1.Pet. 3.8.
margenoot58
Dit wordt verstaen niet alleen van de eenigheyt van gevoelen ende verstant in de hooft-stucken der Christelicke leere, maer oock voornamelick vande eenigheyt der gemoederen ende genegentheden tot malkandren.
margenootb
Pro. 3.7. Ies. 5.21.
margenoot59
N. die uw’ begrijp, krachten, ofte beroepinge te boven gaen: ofte, en gevoelt niet, N. van u selven, hooge dingen.
margenoot60
Het Griecksch woort beteeckent sich van yemant mede laten leyden, dat is, sich nae yemandt voegen.
margenoot61
N. dingen ofte saken, gelijck hy te voren hooge dingen heeft uytgedruckt, dat is, dingen die nae nedrigheyt sien
margenoot62
Siet vers 3.
margenootc
Prov. 20.22. Matth. 5.39. 1.Corinth. 6.7. 1.Thess. 5.15.
margenoot63
Het selve leert oock Christus Matth. 5.39.
margenootd
2.Cor. 8.21. 1.Petr. 2.12.
margenoot64
D. bevlijtight u om sorghvuldelick te betrachten.
margenoot65
D. in tegenwoordigheyt niet alleen voor Godt, maer oock voor allerley menschen, soo wel voor de ongeloovige als voor de geloovige. 2.Corinth. 8.21.
margenoote
Marc. 9.50. Hebr. 12.14.
margenoot66
N. dat het met goede conscientie kan gedaen worden: ofte, ’t en zy de boosheyt der menschen soo groot zy, dat het onmogelick sy met de selve vrede te houden.
margenoot67
D. dat ghy geen oorsake van onvrede en geeft, ende aen uwe zijde alles toebrenght wat dienstigh is om den vrede te houden ofte maken.
margenoot68
Namel. niet alleen met de geloovige, daer toe hy ons vermaent vers 16. maer oock met de ongeloovige die buyten zijn.
margenootf
Matth. 5.39. Luc. 6.29.
margenoot69
Sommige verstaen dit van den toorne des menschen, namelick ofte des genen die verongelijckt is, dat hy sijnen toorne over het ongelijck hem aengedaen, plaetse, dat is, tijt geve om te stillen: ofte des genen die ongelijck doet, dat men den selven niet tegen en stae, om hem niet meer te verbitteren, maer sijnen toorne wijcke, ende alsoo plaetse geve. Doch het gene navolght schijnt te vereyschen dat dit moet verstaen worden van den toorne, dat is, van de wrake Godts, die hy doen sal over de gene die ongelijck doet, welcke wrake men plaetse geeft, als men Gode de wrake op geeft.
margenootg
Deut. 32.35. Hebr. 10.30.
margenooth
Prov. 25.21. Matth. 5.44.
margenoot70
D. die hem vyandelick tegen u draeght, niet dien ghy hatet oft vyant zijt, want dat den Christenen niet en betaemt.
margenoot71
D. in eenigen noot is, ende daer in uwe hulpe van doen heeft: een deel voor het geheel genomen.
margenoot72
D. bewijst hem alle diensten der liefde in sijnen noot.
margenoot73
Dat is, ghy sult hem daer mede opwecken om sijn ongelijck te kennen, hem daer van te bekeeren, ende ophouden u meer quaet te doen, gelijck yemant dien een kole vyers op sijn hooft geleght wort, het selve terstont gevoelt ende afschuddet als het selve niet konnende verdragen.
margenoot74
D. van het ongelijck dat u aengedaen wort.
margenoot75
Namel. om daer door tot wraeckgierigheydt gebracht te worden.
margenoot76
D. neemt wech, verbreeckt, versacht.
margenoot77
D. met lanckmoedigheyt ende weldadigheyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken