Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

1 Uyt de Leere vande voortreflickheyt des persoons Christi, in ’t voorgaende Capit. voor-gestelt, treckt den Apostel hier een waerschouwinge, dat wy dan sorghvuldigh moeten zijn om op sijn woort wel acht te nemen. 5 Gaet daer na voort, ende bewijst eerst de nedrigheyt ende daer na de weerdicheyt der menscheyt Christi met een plaetse uyt den achtsten Psalm. 8 ende past die op Christum. 11 Bewijst uyt noch andere plaetsen des Ouden Testaments, dat hy eener selver natuere ende beweginge met ons deelachtigh is. 16 ende niet met den Engelen. 17 ende dat tot dien eynde, op dat hy een getrouw ende barmhertigh Hooge-Priester voor ons soude zijn.

1

Ga naar margenoot1 DAerom moeten wy ons te meer houden aen het gene [van ons] gehoort is, op dat wy niet t’ eeniger tijdt Ga naar margenoot2 door en vloeyen.

2

Want indien Ga naar margenoota het woort Ga naar margenoot3 door de Engelen gesproken vast is geweest, ende Ga naar margenootb alle overtredinge ende onghehoorsaemheyt Ga naar margenoot4 rechtveerdige vergeldinge ontfangen heeft:

3

Ga naar margenootc Hoe sullen wy Ga naar margenoot5 ontvlieden, indien wy op Ga naar margenoot6 so grooten salicheyt geen acht en nemen? Ga naar margenootd de welcke Ga naar margenoot7 begonnen zijnde vercondight te worden door Ga naar margenoot8 den Heere, aen ons Ga naar margenoot9 bevestight is geworden Ga naar margenoot10 van de gene die [hem] gehoort hebben:

4

Ga naar margenoote Godt boven dien Ga naar margenoot11 mede getuygende door teeckenen ende wonderen, ende menigerley crachten, ende bedeelingen des heyligen Geests, na sijnen wille.

5

Ga naar margenoot12 Want hy en heeft den Engelen niet onderworpen Ga naar margenoot13 de toecomende werelt, van welcke wy spreken.

6

Maer daer heeft Ga naar margenoot14 yemandt ergens

[Folio 131r]
[fol. 131r]

betuyght, seggende, Ga naar margenootf Ga naar margenoot15 Wat is de mensche dat ghy sijner Ga naar margenoot16 gedenckt? ofte des menschen Sone dat ghy hem besoeckt?

7

Ghy hebt hem Ga naar margenoot17 een weynigh minder gemaeckt dan de Engelen: met heerlickheyt ende eere hebt ghy hem gekroont, ende ghy hebt hem gestelt over de wercken uwer handen.

8

Ga naar margenootg Alle dingen hebt ghy onder sijne voeten onderworpen. Want daer in dat hy hem alle dingen heeft onderworpen, en heeft hy Ga naar margenoot18 niets uytgelaten dat hem niet onderworpen en zy: Ga naar margenoot19 doch nu en sien wy noch niet dat hem alle dingen onderworpen zijn:

9

Ga naar margenoot20 Maer wy sien Iesum Ga naar margenooth met heerlickheyt ende eere gekroont, Ga naar margenooti die een weynigh minder dan de Engelen geworden was, Ga naar margenoot21 van wegen het lijden des doodts: op dat hy door de genade Godts Ga naar margenoot22 voor allen de doodt Ga naar margenoot23 smaken soude.

10

Want het betaemde Ga naar margenoot24 hem, om welcken alle dingen zijn, ende door welcken alle dingen zijn, dat hy vele Ga naar margenoot25 kinderen Ga naar margenoot26 tot de heerlickheyt leydende, Ga naar margenoot27 den oversten-leydsman harer salicheyt door lijden soude Ga naar margenoot28 heyligen.

11

Want Ga naar margenoot29 ende hy die heylight, ende sy die geheylight worden, Ga naar margenootk zijn alle Ga naar margenoot30 uyt een: om welcke oorsake Ga naar margenoot31 hy hem Ga naar margenoot32 niet en schaemt haer broeders te noemen,

12

Ga naar margenoot33 Seggende, Ga naar margenootl Ick sal uwen naem mijnen broederen vercondigen, in ’t midden der Gemeynte sal ick u lof-singen.

13

Ende wederom, Ga naar margenootm Ga naar margenoot34 Ick sal mijn betrouwen op hem stellen. Ga naar margenoot35 Ende wederom, Ga naar margenootn Siet daer, ick ende de kinderen Ga naar margenoot36 die my Godt gegeven heeft.

14

Overmits dan Ga naar margenoot37 de kinderen Ga naar margenoot38 des vleeschs ende bloedts deelachtigh zijn, Ga naar margenooto so is hy oock desgelijkcks Ga naar margenoot39 der selver deelachtigh geworden, Ga naar margenootp op dat hy door den doodt Ga naar margenoot40 te niete doen soude den genen die Ga naar margenoot41 ’t gewelt des doots hadde, dat is, Ga naar margenoot42 den Duyvel:

15

Ende verlossen soude alle de gene Ga naar margenoot43 die met vreese des doodts door al [haer] leven Ga naar margenootq Ga naar margenoot44 der dienstbaerheyt onderworpen waren.

16

Want waerlick Ga naar margenoot45 hy en neemt de Engelen niet aen, maer Ga naar margenoot46 hy neemt het zaedt Abrahams aen.

17

Ga naar margenootr Waerom hy Ga naar margenoot47 in alles den broederen moeste gelijck worden, op dat hy een barmhertigh ende een getrouwe Hooge-Priester soude zijn in de dingen Ga naar margenoot48 die by Godt [te doen waren], om de sonden des volcks te versoenen.

18

Ga naar margenoots Want in ’t gene hy selve Ga naar margenoot49 versocht zijnde geleden heeft, Ga naar margenoot50 can hy de gene die versocht worden, te hulpe comen.

margenoot1
D. overmits wy nu bewesen hebben hoe voor-treflick de persoon Christi is, van wien wy spreken.
margenoot2
Dit wort by sommige verstaen van het woordt, ’t welck wy gehoort hebben, ende moeten sorge dragen dat het selve in ons niet door en vloeyt, gelijck in vergetelicke toehoorders pleeght te geschieden. By andere wordt het verstaen van de persoonen selve, die geseght worden door te vloeyen, wanneer sy als water, dat door-vloeyt, vergaen ofte verloren gaen. Siet 2.Sam. 14.14. Psal. 58.8.
margenoota
Actor. 7.53. Galat. 3.19.
margenoot3
Waer door verstaen worden alle de openbaringhen die Godt in het Oude Testament aen de Propheten door de Engelen heeft gedaen: ende bysonderlick oock het geven der Wet, die wel van Godt selve, maer evenwel door den dienst der Engelen gegeven is, gelijck Stephanus getuyght Act. 7.53. ende Paulus Gal. 3.19.
margenootb
Gen. 19.17, 26. Deut. 27.26.
margenoot4
Gr. rechtveerdige loon-vergeldinge. N. der straffen, die daerom over haer zijn gekomen. Siet eenige exempelen daer van 1.Cor. 10.5, etc.
margenootc
Hebr. 12.25.
margenoot5
N. de rechtveerdige vergeldinge der straffen.
margenoot6
D. so klare ende krachtige leere, die ons ter saligheyt roept. Waer door het Euangelium verstaen wort ’t welck een dienst des Geests ende levens oock wort genaemt, daer de Wet een doodt-slaende letter is: waer van siet de verklaringe op 2.Cor. 3.6, 7.
margenootd
Matth. 4.17. Marc. 1.14.
margenoot7
Gr. beginsel genomen hebbende gesproken te worden.
margenoot8
N. Iesum Christum, doe hy in de dagen sijnes vleeschs onder ons heeft gepredickt als een dienaer der besnijdenisse.
margenoot9
D. meer ende meer versterckt.
margenoot10
Hier uyt willen sommige besluyten, dat Paulus desen brief niet en soude hebben geschreven, overmits hy niet door menschen, maer van Christo selve het Euangelium gehoort, ende tot een Apostel is beroepen. 2.Corinth. 12.4, etc. Galat. 1.1. ende 2.6. Doch dit is een seer swack argument, dewijle de Apostelen door een figuerlicke wijse van spreken, haer selven dickmael in de vermaningen in sluyten, hoewelse haer eygentlick niet aen en gaen, gelijck in dese drie voorgaende versen meermael geschiet. Siet oock een merckelick exempel, 1.Corinth. 10. versen 8, 9. 1.Petr. 4.3. Daer en boven hoe wel Paulus de leere des Euangeliums van niemant en heeft geleert dan van Christo, nochtans so is hy daer in oock versterckt door Ananiam, Act. 9.17. ende door onderlinge handelinge met de andere Apostelen, gelijck de andere Apostelen oock door de handelingen met hem: als hy selve in het breede getuyght, Gal. 2.2, etc.
margenoote
Marc. 16.20. Actor. 14.3. ende 19.11.
margenoot11
Namel. met de Apostelen ende Euangelisten, die ons het Euangelium hebben verkondight. Siet Marc. 16. vers 20.
margenoot12
Nae het eynde der tusschen gevoeghde vermaninghe komt de Apostel wederom tot verklaringe der leere. Want dese woorden hangen aen het eynde des voorgaenden capittels, daer hy geseght hadde dat Godt de Vader alles den voeten Christi hadde onderworpen, ende gaet alsoo voort tot de verklaringhe van de nedrigheydt ende verhooginge der menscheydt Christi.
margenoot13
Dat is, van welcker toekomste ofte stant de Propheten soo veel hebben gesproken, ende daer David van spreeckt in de aengetogene plaetse. Psal. 110. welcke werelt toekomende wordt genaemt, ten aensien van Godts beloften in het Oude Testament, ende van de oprechtinge aller dingen, die door het sitten Christi ter rechter-handt sijns Vaders, door de geheele werelt is begonnen, ende ten uytersten dage sal voleyndight worden.
margenoot14
Namel. die genoech bekent is, te weten de Propheet David, in den achtsten Psalm.
margenootf
Psal. 8.5.
margenoot15
Dese plaetse, Psa. 8.5. meynen sommige dat hier maer door eenige toe-passinge der woorden des Propheten Davids op Christum wordt gheduydt, hoe wel sy van David in eenen anderen sin souden gesproken zijn, gelijck dat dickmael by vele schrijvers gheschiet, ende daer van een exempel is Rom. 10. versen 5, 18. Want het gene van eene sake ofte persoon gesegt is, kan oock wel met waerheyt van een ander by vergelijckinge geseght worden: veel meer dan kan sulcx door de ingevinghe des heyligen Geests geschieden. Doch alsoo de Apostel dese plaetse als van Christo gesproken, oock verhaelt 1.Cor. 15. vers 27. ende Ephes. 1.22. ende uyt de selve aldaer, ende oock alhier, een bewijs neemt van het gene hy van Christo wil leeren, so moetse van David tot dien eynde oock noodsakelick uyt gesproken zijn tot het welcke den Apostel die voortbrenght. Want al is’t dat David daer ten eersten aensien schijnt te spreken van den mensche ende sijne weerdigheydt in het gemeyn over andere schepselen, nochtans dewijle de eerste mensche dese weerdicheyt door sijne ongehoorsaemheydt terstont heeft verloren, ende derhalven geen recht daer toe van natueren meer en heeft: waerom oock vele schepselen haer van sijne gehoorsaemheydt hebben ontrocken, ja vyandt van hem zijn geworden: so heeft de Propheet hooger gesien, namelick op Christum, ende de wederoprechtinge des menschen in Christo, die een volkomen autoriteyt ende macht over alle schepselen groote ende kleyne ontfangen heeft, selfs over de Engelen in den hemel, ende alle gedierten op aerden. Ephes. 1. versen 20, 21, 22. Philip. 2. versen 9, 10. Waerom selfs de Engelen hem, doe hy hier in den vleesche wandelde, hebben gedient, ende de visschen in de zee, ende andere gedierten, hem als een volkomen Heere, zijn onderworpen geweest, gelijck daer van exemplen doorgaens in den Euangelio voor-komen. Siet Matth. 8.31. ende 21.2. Luc. 5.6. Ioan. 21.6. welcker weerdicheyt oock alle geloovige in Christo nu wederom deelachtich zijn geworden. 1.Cor. 3.22. Ephes. 2.6, etc.
margenoot16
Dit woordt gedenckt, gelijck oock het volgende besoeckt, ofte aenmerckt, siet soo op den staet der vernederinge Christi, waer uyt hy verhooght is: als op den elendigen staet des menschen, daer in hy door de sonde is ghevallen, waer in hem Godt met sijne ontfermende oogen als aengesien, ende tot eenen beteren staet heeft genadelick voorgenomen te brengen, gelijck dese wijse van spreken sulcks alomme mede brengt. Siet Genes. 8.1. ende 21.1. Ezech. 16.4, etc.
margenoot17
Ofte, een weynigh tijdts, gelijck oock vers 9. want dit woort beyde beteeckent. Ende wordt dit van den Apostel op de geloovighe ende voornamelick op Christum haer hooft gheduydt, om dat sy hier wel een weynigh, ofte, een weynigh tijdts minder zijn dan de Engelen, gelijck oock Christus is geweest in sijnen nedrigen staet voor de oogen der menschen, maer dat sy door Christum den Engelen sullen gelijck worden inde toekomende werelt. Matth. 22.30. ende dat Christus het hooft der selve, oock nae sijne menscheyt, verre boven alle Engelen nae sijne hemelvaert is verheven, gelijck de Schrift alomme getuyght.
margenootg
Psal. 8.7. Mat. 28.18. 1.Cor. 15.27. Ephes. 1.22.
margenoot18
Selfs oock dan niet de Engelen.
margenoot19
Met dese woorden bewijst den Apostel, dat dese plaetse eerst ende voornamelick van Christo moet verstaen worden, also in geen ander mensche der werelt dit tot noch toe in alles en is vervult.
margenoot20
D. wy weten ende gelooven uyt Godes woort, ende ervaren’t in de regeringe sijner Gemeynte, dat nu in Iesu Christo dit alles is vervult, ende dat het derhalven oock in sijne leden, tot sijner tijt, na hare mate, vervult sal worden, gelijck in het volgende vers wordt uytgedruckt.
margenooth
Actor 2.33.
margenooti
Philip. 2.7.8.
margenoot21
D. om dat hy den doot moeste lijden, ofte, door het lijden des doots. Siet Luc. 24.26.
margenoot22
N. sijne leden, ofte broederen, die hy sijner heerlickheyt soude deelachtigh maken: gelijck Ioan. 10.11. Rom. 8.33, 34, etc.
margenoot23
D. lijden, gelijck Christus selve sijn lijden by eenen drinckbeker vergelijckt, Matth. 20.22. ende 26.39. Siet diergelijcke wijse van spreken Matth. 16.28. Marc. 9.1. Luc. 9.27. Ioan 8.52.
margenoot24
Namel. Godt den Vader, gelijck Rom. 11.36.
margenoot25
Gr. sonen, waervan Christus de eerstgeboren wordt genaemt, wiens beeldt de andere moesten gelijckformich worden. Rom. 8.29.
margenoot26
D. tot de gemeynschap der heerlickheyt sijns Soons, daer hy in het voorgaende vers van gesproken hadde.
margenoot27
D. autheur, ofte oorsake, ende voorgangen, gelijck hy hier nae cap. 5.9. ende Actor. 3.15. hem noemt.
margenoot28
Gr. teleiosai, het welck beteeckent eygentlick volmaken, somwijlen heyligen, ofte, inwijen: welcke beteeckeningen op Christum hier konnen gepast worden. Hoe wel het woordt heyligen hier ghehouden is, om dat Christus dit woordt alsoo van hem selven verklaert, Ioan. 17.19. ende het volgende vers sulcks oock mede-brenght. Ende wordt door dit woort heyligen, alhier verstaen, dat de Vader geordineert heeft dat Christus door sijne gehoorsaemheyt tot den doodt des cruyces toe, in sijne heerlickheyt soude ingaen, ende ons met hem daer toe oock bequaem maken.
margenoot29
Dese regel is genomen uyt de wijse van heyligen in ’t Oude Testament, alwaer de Hooge-priester, ende de andere die hy heylighde, van een selve natuere ende oorspronck waren. Alwaer oock de eerstelinghen waren van een natuere ende oorspronck met de geheele masse, die daer door geheylight wiert. Siet Rom. 11.16. Hebr. 5.1.
margenootk
Actor. 17.26.
margenoot30
Het Griecx woordt Henos, dat is, een masse, kan ofte een Vader, ofte, een natuere, beteeckenen. Doch gemerckt de Engelen oock eenen gemeynen vader, Namel. Godt, hebben, met de geloovige, ende den Apostel hier wilt bewijsen, dat Christus met sijne geloovige een gemeynschap heeft, die hy met de Engelen niet en heeft, soo moet het woordt een alhier nootwendelick van de eenigheydt der natuere worden genomen, gelijck de eerstelingen ende de geheele masse van een natuere waren.
margenoot31
Namel. de Sone Godts, ofte de leydtsman harer saligheydt.
margenoot32
D. niet en verontweerdight. N. hoewel hy ongelijck veel weerdiger is dan sy zijn.
margenoot33
N. in den 22 Psalm, welcke Psalm een geduerigh verhael is van de historye des lijdens Christi, gelijck die daerom altijdt voor het vroegh-offer, volgens het op-schrift des Psalms, tot een verklaringe van de beteeckende sake deser offerande, wiert gesongen. Ende daerom worden by de Euangelisten, wanneer sy handelen van het lijden Christi, meer plaetsen uyt desen Psalm verhaelt, als uyt eenigh ander capittel des Ouden Testaments.
margenootl
Psal. 22.23.
margenootm
Psal. 18.3.
margenoot34
Met dese plaetse genomen uyt Psa. 18.3. bewijst den Apostel, dat Christus eenerley bewegingen des ghemoeds, ende volgens dien eenerley natuere met de geloovige deelachtich is.
margenoot35
Dese plaetse is genomen uyt Iesai. 8.18. alwaer Christus, de ware Emmanuel, den Propheet aen spreeckt, ende in sijn lijden vertroost met sijn ende aller kinderen Godts exempel, die diergelijcke swaricheden altijdt onderworpen zijn geweest, gelijck dat geheele capittel van het achtste vers voort een prophetie van Christo is.
margenootn
Iesai. 8.18.
margenoot36
N. uyt de werelt, om my selven voor haer te heyligen. Siet Ioan. 17.6.
margenoot37
N. daer Iesaias van spreeckt. dat is, de ware geloovige, die uyt Godt geboren ende leden Christi zijn.
margenoot38
D. bestaen uyt vleesch ende bloedt; ofte, der swacker menschelicker natuere deelachtigh zijn: gelijck 1.Corinth. 15.50.
margenooto
Ioan. 1.14. Philip. 2.7.
margenoot39
D. heeft de selve in eenigheydt sijns persoons aengenomen, gelijck hy hier nae spreeckt vers 16. ende Phil. 2.7.
margenootp
Iesai. 25.8. Ose. 13.14. 1.Cor. 15.54. 2.Timoth. 1.10.
margenoot40
D. sijne macht ofte tyrannie over de kinderen Godts verbreken ende wechnemen.
margenoot41
Namel. door de sonde, daer hy de menschen toe gebracht hadde, ende onder de welcke hy die noch hielt: om welcke sonde de mensche den vervloeckten doodt was onderworpen. Siet Rom. 5.12. ende 1.Corinth. 15.56.
margenoot42
Namel. met alle sijne Engelen, gelijck Christus spreeckt Matth. 25.41. Want onder desen Oversten worden alle, die onder hem staen, begrepen.
margenoot43
D. des eeuwigen ende vervloeckten doots, welcke vreese alle sondige menschen nootwendelick bevanght, tot dat sy van hare verlossinge versekert zijn. Siet Luc. 1. vers 74.
margenootq
Rom. 8.15.
margenoot44
Dat is, der knechtelicke vreese, ofte den geest der dienstbaerheyt, gelijck hy spreeckt Rom. 8.15.
margenoot45
D. de Schrift en seght nergens dat hy de Engelen soude aennemen, maer wel het zaet Abrahams, Gen. 12.3. ende 22.18. gelijck oock sulcx in der daet in sijne mensch-weerdinge is gebleecken.
margenoot46
D. de menschelicke natuere uyt den zade Abrahams. Want dat eenige het woort aennemen, door helpen verklaren, is ongerijmt, dewijle de goede Engelen geen hulpe van noode en hebben, tot harer verlossinge, alsoo sy niet en hebben gesondight.
margenootr
Philip. 2.7. Hebr. 4.15.
margenoot47
N. uytgenomen de sonde, gelijck den Apostel daer byvoeght Hebr. 4.15.
margenoot48
Namel. om den mensche met Godt te versoenen.
margenoots
Hebr. 4. versen 15, 16.
margenoot49
Namel. in den staet sijner nedrigheydt, met allerley lijden ende verdriet.
margenoot50
N. te beter, also hy deselve oock ervaren heeft, ende daerom met meerder medelijden tegen haer ontsteken is.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken