Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

1 De Apostel bestraft voorder de gene die als meesters andere lichtelick berispen, daer’se selve oock dickmaels qualick doen. 2 Ende leert dat die sijne tonge kan bedwingen, alle andere ledematen oock wel kan regeren. 3 gelijck de peerden met eenen toom. 4 ende de schepen met een roer geregeert worden. 5 Maer als de tonge niet bedwongen en wort, datse dan is als een vyer, ’t welck hoe kleyn het is, veel houts kan aensteken. 7 Dat het bedwingen van de tonge veel swaerder is als ’t temmen van eenig wildt dier, ende dat een onbedwongene tonge veel quaets voortbrenght. 9 Dattet ongerijmt is datmen met eene ende de selve tonge Godt segent ende sijnen naesten vloeckt. 11 gelijck een fonteyne geen sout ende soet water t’samen geeft, noch een boom verscheydene vruchten. 13 Daer na vermaent hy tot sachtmoedigheyt, ende tot af-leggen van nijdt ende twist-gierigheyt. 15 ende beschrijft den aerdt ende eygenschap van aerdsche ende van de hemelsche wijsheyt. 18 ende de vrucht die daer door verkregen wort.

1

Ga naar margenoota EN zijt niet Ga naar margenoot1 vele meesters, mijne broeders, weetende Ga naar margenootb dat wy Ga naar margenoot2 te meerder Ga naar margenoot3 oordeel sullen ontfangen.

2

Want wy Ga naar margenoot4 struyckelen alle in vele. Ga naar margenootc Indien yemandt Ga naar margenoot5 in woorden niet en struyckelt, die Ga naar margenoot6 is een volmaeckt man, machtich om oock Ga naar margenoot7 het geheel lichaem Ga naar margenoot8 in den toom te houden.

3

Siet, Ga naar margenoot9 wy leggen den peerden toomen in de monden, op dat sy ons souden gehoorsamen, ende wy leyden [daer mede] Ga naar margenoot10 haer geheel lichaem Ga naar margenoot11 om:

4

Siet noch de schepen, hoewelse soo groot zijn, ende van harde winden gedreven, sy worden ommegewent van een seer kleyn roer, waer henen oock Ga naar margenoot12 de begeerte des stierders wil:

5

Ga naar margenootd Alsoo oock de tonge is een kleyn lidt, ende Ga naar margenoot13 roemt [nochtans] groote dingen. Siet, Ga naar margenoot14 een kleyn vyer hoe grooten Ga naar margenoot15 hoop houts het aensteeckt.

6

Ga naar margenoot16 De tonge Ga naar margenoot17 is oock een vyer, Ga naar margenoot18 een werelt der ongerechtigheyt: also is de tonge onder onse leden gestelt, welcke het geheel lichaem Ga naar margenoot19 besmet, ende Ga naar margenoot20 ontsteeckt Ga naar margenoot21 het radt [onser] geboorte, ende wort Ga naar margenoot22 ontsteken Ga naar margenoot23 van de helle.

7

Want Ga naar margenoot24 alle natuere beyde der wilde dieren, ende der vogelen, beyde der kruypende ende der zee dieren, wort Ga naar margenoot25 getemt, ende is getemt geweest van de menschelicke natuere:

8

Maer de tonge Ga naar margenoot26 en kan geen mensche Ga naar margenoot27 temmen. Sy is een onbedwingelick quaet: Ga naar margenoot28 vol van doodelick fenijn.

[Folio 140v]
[fol. 140v]

9

Ga naar margenoot29 Door haer loven wy Godt Ga naar margenoot30 ende den Vader, ende door haer vervloecken wy de menschen, Ga naar margenoote die na de gelijckenisse Godts gemaeckt zijn.

10

Uyt den selven mondt komt voort segeninge ende vervloeckinge. Ga naar margenoot31 Dit en moet, mijne broeders, alsoo niet geschieden.

11

Welt oock een fonteyne Ga naar margenoot32 uyt een selve ader Ga naar margenoot33 het soet ende het bitter?

12

Kan oock, mijne broeders, een vyge-boom Ga naar margenoot34 olijven Ga naar margenoot35 voort-brengen, of een wijnstock Ga naar margenoot36 vygen? Ga naar margenoot37 Alsoo [en kan] geen fonteyne sout ende soet water voort-brengen.

13

Ga naar margenoot38 Wie is wijs ende verstandich onder u? Ga naar margenootf Die bewijse uyt Ga naar margenoot39 [sijnen] goeden wandel Ga naar margenoot40 sijne wercken Ga naar margenoot41 in sachtmoedige wijsheyt.

14

Ga naar margenootg Maer indien ghy bitteren Ga naar margenoot42 nijdt ende twist-giericheyt hebt in uw’ herte, so en Ga naar margenoot43 roemt ende en Ga naar margenoot44 lieght niet Ga naar margenoot45 tegen de waerheyt.

15

Ga naar margenooth Dese en is de wijsheyt niet Ga naar margenoot46 die van boven af komt: maer is Ga naar margenoot47 aerdsch, Ga naar margenoot48 natuerlick, Ga naar margenoot49 duyvelsch.

16

Ga naar margenooti Want waer nijdt ende twist-giericheyt is, aldaer is verwerringe, ende alle boosen handel.

17

Maer de wijsheyt die van boven is, die is ten eersten Ga naar margenoot50 suyver, daer na vreedsaem, Ga naar margenoot51 bescheyden, Ga naar margenoot52 geseggelick, vol van barmherticheyt ende van goede vruchten, Ga naar margenoot53 niet partydelick oordeelende, ende ongeveynst.

18

Ende Ga naar margenoot54 de vrucht der rechtveerdicheyt Ga naar margenoot55 wort in vrede Ga naar margenoot56 gezaeyt, voor de gene Ga naar margenoot57 die vrede maken.

margenoota
Matth. 23.8.
margenoot1
Daer mede en bestraft hy niet de gene die het leer-ampt begeeren. 1.Tim. 3.1. maer de gene die haer aennemen als groote meesters andere lichtveerdighlick te oordeelen ende berispen: hoedanige vele gevonden worden, also de menschen soo ge-aerdet zijn, datse de ghebreken van andere lichtelick sien ende berispen, ende haer eygene niet en sien. Siet Mat. 7.1. Luc. 6.37.
margenootb
Matth. 7.1. Luc. 6.37.
margenoot2
Gr. grooter. dat is, seer groot ende swaer.
margenoot3
D. straffe, alsoo de selve nae gegeven vonnisse plach te volgen. Siet 1.Corint. 11.31. Dese straffe wort uytgedruckt Matth. 7.2. ende is rechtveerdigh, overmits sy andere veroordeelen in het gene daer aen sy selve schuldigh zijn, ende alsoo oock tegen haer selven vonnisse strijcken.
margenoot4
Ofte, stooten ons, gelijck capit. 2.10. dat is, sondigen, begaen de selve ofte diergelijcke sonden dickwils, die wy in andere bestraffen. Galat. 6.1.
margenootc
Psal. 34.14. Iacob. 1.26.
margenoot5
Gr. in den woorde. dat is, in seggen, spreken.
margenoot6
D. is begaeft met de rechte wijsheydt ende voorsichtigheydt. Want dat dit niet en wort verstaen van een volkomene volmaecktheydt die de Wet eyscht, is openbaer, alsoo hy inwendelick in sijn herte met quade lusten, ende uytwendelick met de andere ledematen evenwel kan sondighen, al bedwinght hy sijne tonge. Ende dewijle niemant sijne tonge en bedwinght gelijck behoort, vers 8. dat is oock een openbaer bewijs van der menschen onvolmaecktheydt.
margenoot7
Dat is, de werckingen van alle de andere leden des lichaems.
margenoot8
D. bedwingen, datse den regel niet te buyten en gaen. Een gelijckenisse genomen van de peerden, die door den toom worden bedwongen den rechten wegh te gaen. Soo dat de gene die de tonge kan bedwingen, het welck het swaerste is, oock de andere ledematen bedwingen kan, dat lichter is: gelijck in het volgende vers verklaert wordt.
margenoot9
D. gelijck wy leggen, etc. Gr. wy werpen.
margenoot10
Namel. hoe groot ende sterck het oock zy.
margenoot11
D. waer henen wy willen. Alsoo namelick regeert de tonge den gantschen mensche, ende alle sijn doen, het zy ten goede ofte ten quade.
margenoot12
Gr. de drijvinge. dat is, de beweginge sijns gemoets.
margenootd
Prov. 12.18. ende 15.2.
margenoot13
Dat is, recht groote dingen aen. Ofte, verheft sich grootelicks. Een gelijckenisse genomen van de peerden, die den hals opsteken. Psal. 12.3.
margenoot14
D. gelijck een kleyn vyer al is’t maer een voncke vyers.
margenoot15
Gr. hylen, het welck beteeckent in het gemeyn wel allerley materie, maer voornamelick die men branden kan, waer om een bosch oock soo genaemt wordt.
margenoot16
Namelick al’se niet bedwongen maer misbruyckt wordt.
margenoot17
D. hoe wel het een kleyn lidt is, wanneer men die misbruckt, soo wordt daer door dickwils een groote brandt van twist, oproerigheyt, oorloge, etc. ontsteken, daer door kercken, landen, ende steden verwoest worden.
margenoot18
Dat is, gelijck de werelt vol is van allerley soorten van ongerechtigheyt, soo brenght oock een onbedwongene tone voort allerley ongerechtigheyt, als kijven, lasteren, vechten, dootslaen, etc. Een figuerlicke wijse van spreken, waer door een seer groote menichte beteeckent wort, gelijck men seght, een zee, ofte een afgront van quaden.
margenoot19
D. voortbrenght vele quaden ende sonden, waer mede de mensche besmet wordt. Siet Matth. 15. versen 18, 19, 20.
margenoot20
N. gelijck als een vyer om te verderven ende vernielen.
margenoot21
Ofte, den loop onses leevens van der geboorte af, welcke is als een radt dat altijdt omloopt van ’s morgens tot den avont, van de jeught tot den ouderdom, van de geboorte tot de doodt.
margenoot22
D. opgeweckt ende gaende gemaeckt om te misbruycken.
margenoot23
D. van den Duyvel, wiens pijn-plaetse de helle is. Gr. geennes. van welck woort siet Mat. 5.22.
margenoot24
D. alle soorte van wilde diern, hoe wildt datse oock van natueren soude mogen zijn.
margenoot25
D. tam gemaeckt, datse den menschen geen quaet en doen.
margenoot26
Namel. hoe heyligh hy oock zy, ende wat moeyte ende sorge hy daer toe oock aenwendet.
margenoot27
Dat is, soo bedwingen datse geen quaet immermeer en doe: ghelijck de volgende woorden verklaren. Daerom moetmen te meerder ende sorghvuldiger vlijt aen wenden, ende den Heere om sijn genade te vieriger bidden, dat dit quaet van ons meer ende meer mach bedwongen worden.
margenoot28
Namel. het welck van de helsche slange aen-geblasen is. Want als de tonge wordt mis bruyckt, dat’se gelijck als uyt-spuyght het fenijn van lasteren, achterklap, schelden, vloecken, etc. daer mede brenght de lasteraer hem selven in de doodt, soo hy daer van hem niet bekeert. Psal. 140.4. Rom. 1.30. 1.Corinth. 6.10.
margenoot29
Gr. in haer. Den Apostel toont nu dat het misbruyck der tonghe oock een gantsch wanschapene sake is, ende gheheel onbetamelick, datmen met de selve tonghe, daer mede men Godt looft, sijnen naesten na Gods evenbeelt geschapen, soude lateren ofte vloecken, ende dat alsoo van eene ende de selve tonge geheel tegen-strijdighe wercken souden voort gebracht worden.
margenoot30
Dat is, Godt die onse Vader is. ghelijck te voren cap. 1. vers 27.
margenoote
Genes. 1.27.
margenoot31
Dat is, dese misbruycken der tonge, die te voren aen-ghewesen zijn.
margenoot32
Gr. uyt een selve hol. Dat is, springh-ader.
margenoot33
Ofte, soet ende bitter water.
margenoot34
D. vygen ende olyven te samen, dat is, soete ende bittere vruchten.
margenoot35
Gr. maken.
margenoot36
D. druyven ende vygen te samen. ghelijck te voren.
margenoot37
Siet het voorgaende vers Soo en behoort dan oock desgelijcx de tonghe niet voort te brengen goet ende quaet, tegen de natuere van de d’andere schepselen.
margenoot38
D. soo daer yemandt onder u is, die hem selven laet voorstaen dat hy wijs ende verstandich is, ofte daer voor wil ghehouden wesen, die betoone sijne wijsheyt, etc. De Apostel aenwijst nu voortaen de rechte remedien tegen het meesterlick veroordeelen, ende tegen de misbruycken der tonge, waer van hy dus verre gesproken heeft.
margenootf
Ephes. 5.8.
margenoot39
D. ommeganck onder de menschen, soo in de kercke, politie, emde huyshoudinge, als oock in het bysonder met alle menschen.
margenoot40
Dat is, roeme niet van sijne wijsheydt, maer betoone de selve dadelick met sijne wercken, nalatende sulck meesterschap, ende sijne tonghe bedwingende.
margenoot41
Gr. in sachtmoedigheydt der wijsheydt. Dat is, in soodanige wijsheydt die altijdt met sachtmoedigheydt is vergeselschapt.
margenootg
Rom. 13.13.
margenoot42
Ofte, yver: gelijck Rom. 10.2. Dit is de fonteyne daer uyt de voorgaende sonden gemeynlick spruyten. Die over sulcx den Apostel soeckt eerst te stoppen.
margenoot43
Namel. dat ghy een oprecht Christen zijt.
margenoot44
Namel. als ghy sulcks roemt.
margenoot45
Namel. des Euangeliums, het welck doorgaens leert dat sulcke sonden met de Christelicke beroepinge niet en moghen bestaen. Ofte, tegen de waerheydt van de sake, overmits ghy geen recht Christen, noch recht verstandigh en zijt, gelijck ghy roemt te zijn.
margenooth
1.Corinth. 2. versen 6, 7.
margenoot46
Dat is, van den hemel, van den Vader der lichten. cap. 1.17. van welcken de rechte ende saligh-makende wijsheydt voort-komt ende verkregen wordt. Siet oock Ioan. 3.5.
margenoot47
Dat is, werelsch, hoedanige de aerdsche ende wereltsche menschen hebben.
margenoot48
Gr. zielick, gelijck 1.Corinth. 2.14. dat is, die daer komt van de ziele des menschen soodanigh de selve is van natueren, ende noch onweder-geboren, verdorven ende onverstandigh in geestelicke saken.
margenoot49
Dat is, soodanigh als de Duyvel heeft, ende die hy den menschen in geeft.
margenooti
1.Cor. 3.3. Galat. 5.20.
margenoot50
Ofte, reyn: niet besmet met soodanige heerschende gebreken ende sonden.
margenoot51
Niet handelende nae het uyterste recht, maer geerne van haer recht wijckende. Siet Phil. 4.5.
margenoot52
Dat is, goede onderwijsingen ende vermaningen geerne plaetse gevende, ende niet hartneckelick op het hare staende.
margenoot53
’t Griecx woort beteeckent oock eenen die niet te naeuwe een sake en ondersoeckt ofte onderscheyt. De hemelsche wijsheydt maeckt oock wel onderscheyt ende oordeelt tussschen waerheydt ende onwaerheydt, tusschen goet ende quaet. 1.Corinth. cap. 10.15. 1.Thess. 5.21. 1.Ioan. 4.1. Iud. vers 22. maer en oordeelt niet lichtveerdelick, ofte scherp, van sijnes naesten woorden ofte wercken: het welck hier de Apostel wil seggen.
margenoot54
Namel. het eeuwige leven. Siet Rom. 6. versen 21, 22. Galat. 6.8.
margenoot55
Dat is, wordt door vrede ghezaeyt. Ofte, de vrucht der rechtveerdigheydt die in vrede, dat is, in de ware gelucksaligheydt, bestaet, wordt gezaeyt, etc.
margenoot56
Dat is, wegh-geleght ende bewaert. Siet van dese gelijckenisse, Psal. 97.11. Galat. 6.8.
margenoot57
Ofte, oefenen. Dat is, die niet alleen vrede maken tusschen twistende partyen, maer oock allen vlijdt ende middelen aenwenden om met alle menschen, soo veel het mogelick is, in vrede te leven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken