Logo DBNL
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het iij. Capittel.

1 D’Apostel wijst aen de weerdigheyt der geloovige, datse nu kinderen Godts zijn, hoewel hare heerlickheyt in de toekomste Christi eerst ten vollen sal geopenbaert worden. 3 ende vermaent haer, datse haer selven reynigen. 5 tot welcken eynde Christus geopenbaert is. 7 Dat daer door de kinderen Godts, ende de kinderen des Duyvels onderscheyden worden. 9 Om dat de kinderen Godts haer tot sondigen niet en begheven. 11 Hy vermaent haer oock malkandren lief te hebben. 12 ende het exempel Cains te vlieden. 14 Leert dat de liefde een recht ken-teecken is dat wy van de doodt verlost zijn, ende dat de gene die sijnen naesten haet, een doodt-slager is voor Godt. 16 Stelt voor de liefde Christi tegen ons, ende vermaent ons die nae te volghen, 17 niet met woorden alleen, maer met de daet ende waerheyt. 19 Leerende dat wy daer door meer ende meer versekert worden dat wy rechte Christenen zijn, 22 ende dat onse gebeden van Godt sullen verhoort worden. 23 Dat dit de somma is van Christi geboden, in hem te gelooven ende sijnen naesten lief te hebben. 24 ’t welck als wy doen so hebben wy gemeynschap met hem ende worden daer van door sijnen Geest versekert.

1

a SIet 1 hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelick] dat wy 2 kinderen Godts 3 genaemt souden worden. Daer om en 4 kent ons 5 de werelt niet, om dat sy 6 hem niet en kent.

2

Geliefde, b 7 nu zijn wy kinderen Godts, c 8 ende het en is 9 noch niet geopenbaert 10 wat wy zijn sullen. d Maer wy weten, dat als 11 [hy] sal geopenbaert zijn, wy hem sullen 12 gelijck wesen: want wy sullen hem sien 13 gelijck hy is.

3

Ende een yegelick die 14 dese hope 15 op hem heeft, die 16 reynight hem selven, gelijck 17 hy reyn is.

4

Een yegelick die 18 de sonde doet, die 19 doet oock de ongerechticheyt: e Want de sonde is 20 de ongerechticheyt.

5

f Ende ghy weet dat 21 hy 22 geopenbaert is, op dat hy onse sonden soude 23 wech nemen: g ende geen sonde en is in hem.

6

Een yegelick 24 die in hem blijft, 25 die en sondight niet: een yegelick die sondight, die en heeft hem niet 26 gesien, noch en heeft hem niet gekent.

7

Kinderkens, dat u niemandt 27 en verleyde. h Die 28 de rechtveerdicheyt doet,

die is 29 rechtveerdich, 30 gelijck hy rechtveerdich is.

8

31 Die de sonde doet, is 32 uyt den Duyvel: want de Duyvel 33 sondight van den beginne. Hier toe is de Sone Godts 34 geopenbaert, op dat hy 35 de wercken des Duyvels 36 verbreken soude.

9

i Een yegelick 37 die uyt Godt geboren is, 38 die en doet de sonde niet: k want 39 sijn zaedt 40 blijft in hem: ende hy en can 41 niet sondigen, 42 want hy is uyt Godt geboren.

10

Hier in zijn de kinderen Godts ende de kinderen des Duyvels 43 openbaer. Een yegelick 44 die de rechtveerdigheyt niet en doet, die en is niet 45 uyt Godt, ende die sijnen broeder niet lief en heeft.

11

Want dit is 46 de vercondinge, die ghy van den beginne gehoort hebt, l dat wy malcanderen souden liefhebben.

12

Niet gelijck m Cain 47 [die] uyt den boosen was, ende 48 sijnen broeder 49 dootsloegh. Ende om wat oorsake sloegh hy hem doodt? n 50 Om dat sijne wercken boos waren, ende sijns broeders, rechtveerdich.

13

o 51 En verwondert u niet, mijne broeders, so u 52 de werelt haetet.

14

p Wy weten dat wy 53 overgegaen zijn 54 uyt de doot in het leven, 55 dewijle wy de broeders lief hebben. Die [sijnen] broeder niet lief en heeft, blijft in de doot.

15

Een yegelick die sijnen broeder haet, is 56 een doodtslager. q Ende ghy weet dat geen dootslager het eeuwige leven en heeft in hem 57 blijvende.

16

r Hier aen hebben wy 58 de liefde 59 gekent, dat 60 hy 61 sijn leven voor ons gestelt heeft: ende wy zijn 62 schuldigh voor de broeders 63 het leven te stellen.

17

s So wie nu 64 het goet der werelt heeft, ende siet sijnen broeder gebreck hebben, ende 65 sluyt 66 sijn herte toe 67 voor hem, hoe 68 blijft de liefde 69 Godts in hem?

18

Mijne kinderkens, en laet ons niet liefhebben 70 met den woorde, noch met de tonge, maer 71 met de daet ende 72 waerheyt.

19

Ende 73 hier aen kennen wy dat wy 74 uyt de waerheyt zijn, ende wy sullen 75 onse herten 76 versekeren 77 voor hem.

20

Want indien 78 ons’ herte [ons] 79 veroordeelt, 80 Godt is 81 meerder dan ons’ herte, ende 82 hy kent alle dingen.

21

Geliefde, indien ons’ herte ons 83 niet en veroordeelt, so hebben wy 84 vrymoedicheyt 85 tot Godt:

22

t Ende 86 so wat wy bidden, ontfangen wy van hem: dewijle wy sijne geboden bewaren, ende doen ’t gene behagelick is voor hem.

23

v Ende dit is sijn gebodt, 87 dat wy gelooven 88 in den name sijns Soons Iesu Christi, x ende malcanderen liefhebben, gelijck hy ons een gebodt gegeven heeft.

24

y Ende die sijne geboden bewaert, 89 blijft in hem, ende hy in den selven. Ende hier aen kennen wy dat hy in ons blijft, [namelick] 90 uyt den Geest dien hy ons gegeven heeft.


Vorige Volgende