Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxv. Capittel.

Wetten van de ruste des sevenden jaers voor het lant, vers 1, etc. Van het Iubeljaer, alle vijftigh jaren te onderhouden, 8. Van de maniere in het koopen, ende verkoopen der erfgoederen, na het getal der jaren tot het Iubeljaer, 14. Van het recht in het lossen der verkochte erven, 23. Van den woecker, ende mildigheyt aen de arme Israëliten, 35. Van het recht der Hebreeusche slaven, hoe mense koopen, handelen, ende lossen moeste, 39.

1

VOorder sprack de HEERE tot Mose Ga naar margenoot1 aen den bergh Sinai, seggende:

2

Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende seght tot hen; Ga naar margenoota Wanneer ghy sult gekomen zijn in dat lant, dat ick u geve, dan Ga naar margenoot2 sal dat lant Ga naar margenoot3 rusten, eenen Ga naar margenoot4 Sabbath Ga naar margenoot5 den HEERE.

3

Ses jaren sult ghy uwen acker bezaeijen, ende ses jaren uwen wijngaert besnijden, ende de inkomste daer van insamelen.

4

Doch in het sevenste jaer sal voor het lant een Sabbath der ruste zijn; een Sabbath den HEERE: uwen acker en sult ghy niet bezaeijen, ende uwen wijngaert niet besnijden.

5

Wat van selfs van uwen oogst sal gewassen zijn, en sult ghy niet in-oogsten, ende de druyven uwer Ga naar margenoot6 afsonderinge, en sult ghy niet afsnijden: het sal een jaer der ruste voor den lande zijn.

6

Ende de Ga naar margenoot7 [inkomste van] den Sabbath des lants sal voor u tot spijse zijn; voor u, ende voor uwen knecht, ende voor uwe dienstmaeght, ende voor uwen daghlooner, ende voor uwen bywoonder, die by u als vreemdelingen verkeeren;

7

Mitsgaders voor u vee, ende voor het gedierte, dat in uwen lande is, sal alle de inkomste daer van tot spijse zijn.

8

Ghy sult u oock tellen Ga naar margenoot8 seven jaerweken, seven mael seven jaren; soo dat de dagen der seven jaerweken, u negen en veertigh jaer sullen zijn.

9

Daer na sult ghy in de Ga naar margenoot9 sevende maent, op den tienden der maent de basuyne des geklancks Ga naar margenoot10 doen door gaen: op den Ga naar margenoot11 Versoendagh sult ghy de basuyne doen door gaen in uwen gantschen lande.

10

Ende ghy sult Ga naar margenoot12 dat vijftighste jaer Ga naar margenoot13 heyligen, ende vryheyt uytroepen in den lande, voor alle sijne inwoonderen: het sal u een Ga naar margenoot14 Iubeljaer zijn, ende ghy sult weder keeren een yeder tot sijne besittinge, ende sult weder keeren een yeder Ga naar margenoot15 tot sijn geslachte.

11

Dit Iubeljaer sal u het vijftighste jaer zijn: ghy en sult niet zaeijen, nochte in-oogsten, wat van selfs daer in sal gewassen zijn, noch oock [de druyven] der afsonderingen in Ga naar margenoot16 het selve afsnijden.

12

Want dat is het Iubeljaer, het sal u Ga naar margenoot17 heyligh zijn: ghy sult uyt den velde Ga naar margenoot18 de inkomste daer van eten.

13

Op dat Iubeljaer sult ghy yeder weder keeren tot sijne besittinge.

14

Daerom wanneer ghy aen uwen naesten wat veylbaers verkoopen, ofte uyt de hant uwes naesten koopen sult; dat niemant Ga naar margenoot19 d’een den anderen en Ga naar margenoot20 verdrucke.

15

Na ’t getal der jaren, van het Iubeljaer af, sult ghy van uwen naesten koopen, ende na het getal Ga naar margenoot21 van de jaren der inkomsten sal hy ’t aen u verkoopen.

16

Na de veelheyt der jaren sult ghy [kolom] Ga naar margenoot22 sijnen koop vermeerderen, ende na de weynigheyt der jaren sult ghy sijnen koop verminderen: want hy aen u het Ga naar margenoot23 getal der inkomsten verkoopt.

17

Dat dan niemant sijnen naesten en verdrucke; maer vreest voor uwen Godt: want ick ben de HEERE uwe Godt.

18

Ende doet mijne insettingen, ende houdet mijne rechten, ende doet deselve: soo sult ghy seker woonen in den lande.

19

Ende het lant sal sijne vrucht geven, ende ghy sult eten, tot verzadens toe: ende ghy sult seker daer in woonen.

20

Ende als ghy soudt seggen, Wat sullen wy eten in den sevenden jare? siet wy en sullen niet zaeijen, ende onse inkomste niet insamelen;

21

Soo sal ick mijnen zegen Ga naar margenoot24 gebieden over u in den sesten jare: dat het de inkomste voor drie jaren sal voort brengen.

22

Het achtste jaer nu sult ghy zaeijen, ende sult van de oude inkomste eten, tot het negenste jaer toe: tot dat Ga naar margenoot25 sijne inkomste in gekomen is, sult ghy het oude eten.

23

Het lant oock en sal niet Ga naar margenoot26 voor altoos verkocht worden; want het lant is mijne: dewijle ghy vreemdelingen, ende bywoonders by my zijt.

24

Daerom Ga naar margenoot27 sult ghy in den gantschen lande uwer besittinge, lossinge voor het lant Ga naar margenoot28 toe laten.

25

Wanneer u broeder sal verarmt zijn, ende yet van sijne besittinge verkocht sal hebben: soo sal sijn losser, die hem nabestaende is, komen, ende sal het verkochte sijnes broeders lossen.

26

Ende wanneer yemant geen losser en sal hebben; Ga naar margenoot29 maer sijne hant bekomen, ende hy gevonden sal hebben, Ga naar margenoot30 soo veel genoegh is tot sijne lossinge:

27

Dan sal hy de Ga naar margenoot31 jaren sijner verkoopinge reeckenen, ende het overschot sal hy den man, dien hy het verkocht hadde, weder uytkeeren: ende sal weder tot sijne besittinge komen.

28

Maer indien Ga naar margenoot32 sijne hant niet gevonden en heeft, dat genoegh is, om aen hem weder uyt te keeren, soo sal sijn verkochte goet zijn in de hant van des selven kooper tot het Iubeljaer toe: maer in het Iubeljaer Ga naar margenoot33 sal het uyt gaen, ende hy sal tot sijne besittinge weder keeren.

29

Insgelijcks, wanneer yemant een woonhuys [in] een Ga naar margenoot34 bemuerde stadt sal verkocht hebben; soo sal sijne lossinge zijn tot dat het jaer sijner verkoopinge volkomen sal zijn, in een Ga naar margenoot35 vol jaer sal sijne lossinge wesen.

30

Maer is’t dat het niet gelost en wort, tegens dat hem het geheele jaer sal vervult zijn, soo sal dat huys, het welcke in die stadt is, die eenen muer heeft, Ga naar margenoot36 voor altoos blijven aen hem, die dat gekocht heeft, onder sijne geslachten: Ga naar margenoot37 het sal in het Iubeljaer niet uyt gaen.

31

Doch de huysen der dorpen, die rontom geenen muer en hebben, sullen als het velt des lants gereeckent worden: Ga naar margenoot38 daer voor sal lossinge zijn; ende sy sullen in het Iubeljaer uyt gaen.

32

Aengaende de steden der Leviten, [ende] de huysen der steden harer besittinge; de Leviten sullen Ga naar margenoot39 eene eeuwige lossinge hebben.

[Folio 56r\Lossinge. Beloften, etc.]
[fol. 56r\Lossinge. Beloften, etc.]

33

Ende als men Ga naar margenoot40 onder de Leviten lossinge sal gedaen hebben, soo sal de koop Ga naar margenoot41 des huyses, ende Ga naar margenoot42 der stadt sijner besittinge, in het Iubeljaer uyt gaen: want de huysen van de steden der Leviten zijn hare besittinge in het midden der kinderen Israëls.

34

Doch het velt van de Ga naar margenoot43 voorstadt harer steden, en sal niet verkocht worden: want het is Ga naar margenoot44 eene eeuwige besittinge voor hen.

35

Ende als u broeder sal verarmt zijn, ende sijne hant Ga naar margenoot45 by u wanckelen sal, soo sult ghy hem Ga naar margenoot46 vast houden, [selfs] eenen Ga naar margenoot47 vreemdelingh, ende bywoonder, op dat hy by u leve.

36

Ghy en sult Ga naar margenootb geen Ga naar margenoot48 woecker, noch Ga naar margenoot49 overwinste van hem nemen, maer ghy sult vreesen voor uwen Godt, op dat u broeder by u leve.

37

U gelt sult ghy hem niet op woecker geven: ende ghy en sult uwe spijse niet op overwinste geven.

38

Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant gevoert hebbe; om u het lant Canaan te geven, Ga naar margenoot50 op dat ick u tot een Godt zy.

39

Ga naar margenootc Desgelijcks wanneer u broeder by u sal verarmt zijn, ende sich aen u Ga naar margenoot51 verkocht sal hebben, Ga naar margenoot52 ghy en sult hem niet doen dienen den dienst van een slave:

40

Als een daghlooner, als een bywoonder sal hy by u zijn: tot het Iubeljaer sal hy by u dienen.

41

Dan sal hy van u uyt gaen, hy, ende sijne kinderen met hem: ende hy sal tot sijn Ga naar margenoot53 geslachte weder keeren, ende tot de besittinge sijner vaderen weder keeren.

42

Want sy zijn mijne Ga naar margenoot54 dienstknechten, die ick uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe: sy en sullen niet verkocht worden, Ga naar margenoot55 gelijck men eenen slave verkoopt.

43

Ga naar margenootd Ghy en sult geene heerschappije over hem hebben met wreetheyt: maer ghy sult vreesen voor uwen Godt.

44

Aengaende uwen slave, ofte uwe slavinne die ghy sult hebben, die sullen van de volckeren zijn die rontom u zijn; van die sult ghy eenen slave, ofte slavinne koopen.

45

Ghy sultse oock koopen van de kinderen der bywoonderen, die by u als vreemdelingen verkeeren, uyt hen, ende uyt hare geslachten, die by u sullen zijn, die sy in uwen lande sullen gewonnen hebben: ende sy sullen u tot eene Ga naar margenoot56 besittinge zijn.

46

Ende ghy sult u tot besitters over haer stellen, voor uwe kinderen na u, op datse de besittinge erven, ghy sultse in eeuwigheyt doen Ga naar margenoot57 dienen: maer over uwe broeders de kinderen Israëls; een yegelick over sijnen broeder, ghy en sult over hem geene heerschappije hebben met wreetheyt.

47

Ende wanneer de hant eens vreemdelinghs, ende bywoonders die by u is, [wat] Ga naar margenoot58 bekomen sal hebben, ende u broeder, die by hem is, verarmt sal zijn: dat hy hem aen den vreemdelingh, den bywoonder die by u is, ofte Ga naar margenoot59 aen den stam van het geslachte des vreemdelinghs sal verkocht hebben:

48

Na dat hy sich sal verkocht hebben, salder lossinge voor hem zijn; een van sijne broederen sal hem lossen:

49

Ofte sijn oom, ofte de soon sijns ooms sal hem lossen, ofte die uyt de naeste sijnes vleesches van sijn geslachte is, sal hem lossen: [kolom] ofte heeft sijne hant wat bekomen, dat hy hemselven losse.

50

Ende hy sal met sijnen kooper reeckenen van dat jaer af dat hy sich aen hem verkocht heeft tot het Iubeljaer toe: alsoo dat het gelt sijner verkoopinge, sal zijn na het getal Ga naar margenoot60 der jaren; na de dagen eenes daghlooners Ga naar margenoot61 sal ’t met hem zijn.

51

Indien noch vele van die Ga naar margenoot62 jaren zijn: Ga naar margenoot63 na die sal hy tot sijne lossinge van Ga naar margenoot64 het gelt, daer voor hy gekocht is, weder geven.

52

Ende indiender noch weynige van die jaren over gebleven zijn, tot aen het Iubeljaer; soo sal hy met hem reeckenen; na sijne jaren sal hy sijne lossinge weder geven.

53

Als een daghlooner sal hy van Ga naar margenoot65 jaer tot jaer by hem zijn: men sal over hem geene heerschappye hebben met wreetheyt Ga naar margenoot66 voor uwen oogen.

54

Ende is’t dat hy Ga naar margenoot67 hier door niet gelost en wort; soo sal hy in het Iubeljaer uyt gaen, hy ende sijne kinderen met hem.

55

Want de kinderen Israëls zijn my dienstknechten, mijne dienstknechten zijnse, die ick uyt Egyptenlande uytgevoert hebbe: ick ben de HEERE uwe Godt.

margenoot1
T.w. uyt de Tente der t’samenkomste, die nu aen den bergh opgericht was, Exod. cap. 40. ende uyt dewelcke Godt Mosi dese wetten heeft gegeven, Levit. 1.1. als sy opgericht was by den bergh Sinai. Vergel. onder 26.46. ende 27.34.
margenoota
Exod. 23.10.
margenoot2
And. het lant sal rusten, ’t sal een Sabbath den HEERE zijn.
margenoot3
Te weten, van gebouwt te worden.
margenoot4
Het woort Sabbath, beteeckent ruste ende ophoudinge van eenige wercken. De uytwendige Sabbath is in het Oude Testament geweest, I. van dagen, als van den sevenden dagh, ende de vyerdagen, Exo. c. 20. vers 8. bov. 23. vers 39. etc. II. van maenden, als van de nieuwe maenden, bov. 23.24. Num. c. 28. vers 11. III. van jaren, als hier, ende ond. 26.35. etc.
margenoot5
D. na sijn bevel, ende hem ter eere.
margenoot6
And. dat ghy niet besneden en hebt, of, daer van ghy u onthouden hebt. Verstaet den wijngaert van een yeder Israëlijt, daer van hy hem na dese wet afsonderde, om het bouwen, ende het snoeijen des selven, ende het af lesen sijner druyven, na te laten. Soo wert hy oock genoemt ond. vers 11.
margenoot7
D. de vruchten die in dat sevende jaer op het ongebouwede lant, van selfs, door den zegen des Heeren voort komen sullen, ende van den eygenaer niet en moesten na gewoonte in de schueren, ende kelders ingesamelt zijn.
margenoot8
Hebr. Sabbath-jaren. Het woort Sabbath beteeckent hier eene weke, als boven c. 23. vers 15. gelijck nu eene weke der dagen seven dagen hadde, alsoo hadde eene weke der jaren seven jaren.
margenoot9
Siet van dese maent boven 23. op vers 24.
margenoot10
D. doen omme dragen door het geheele lant, om over al geblasen te worden, tot uytkondinge van ’t Iubeljaer.
margenoot11
Siet bov. 23. op vers 27.
margenoot12
Hebr. het jaer van vijftigh jaer.
margenoot13
D. uytkondigen, dattet den Heere tot een bysonder ende heyligh gebruyck toege-eygent ende afgesondert is. Siet van het woort heyligen in desen sin genomen, boven 8. op vers 10.
margenoot14
Het Hebr. woort Iobel beteeckent, eerst, een weer, ofte ram: daer na een rams hoorn: eyndelick het vijftighste jaer, het welcke met een ramshoorn uytgekondight wert, als hier. Op dit jaer wert de vryheyt voor den Israëlitische knechten ende dienstmaeghden uytgeroepen, ende die haer erfgoeden door armoede verkocht hadden, quamen weder in der selver besit. Het woort jaer wort hier ende in het volgende by gevoeght uyt vers 13.
margenoot15
Dat is, tot sijne maeghschap, ende vrienden, van dewelcke hy sich afgesondert hadde, mits hem aen vreemde te verkoopen. Siet ond. vers 41.
margenoot16
Verstaet het vijftighste jaer. siet boven vers 5.
margenoot17
Hebr. heyligheyt.
margenoot18
T.w. die van selfs sonder uwen arbeyt sal gewassen zijn.
margenoot19
Hebr. een man sijnen broeder.
margenoot20
Of, verkorte. Siet boven 19. op vers 33.
margenoot21
D. in dewelcke het velt, ofte de ackeren hare inkomste voort brengen. Want het lant en wiert niet verkocht, maer alleen sijn inkomen voor sekere jaren, gelijck blijckt uyt het volgende.
margenoot22
Verstaet des goets, dat te verkoopen is, prijs, ofte weerde.
margenoot23
D. niet den eygendom des lants, maer het gebruyck, ende de inkomste des selven, ende dat voor een getal van jaren, die met het Iubeljaer moeten eyndigen. Want als dan mochte de verkooper ofte eygenaer weder in sijn goet komen, ende de kooper daer uyt scheyden.
margenoot24
D. ick sal mijnen zegen geven, ende toesenden. Godts gebieden beteeckent sijn doen, volbrengen, ende uytvoeren, ofte met dadelicke zegeninge, als hier, ende Deuter. 28.8. ende Psal. 111.9. en 133. vers 3. ofte met dadelicke straffe, als Ies. c. 5. vers 6. Amos 9.4. Nah. 1.14. Vergel. Genes. 1. op het 3. vers.
margenoot25
T.w. des achtsten jaers.
margenoot26
Hebr. tot afsnijdinge, T.w. van het recht der lossinge: soo dat den verkooper teenemael soude afgesneden, ende ontnomen zijn het recht van sijne verkochte erve te mogen lossen, ofte op het Iubeljaer wederom tot sijne besittinge te keeren. Siet deselve maniere van spreken onder vers 30.
margenoot27
D. ghy sult het met dese conditie verkoopen, dat het sal mogen gelost worden.
margenoot28
Hebr. eygentlick geven.
margenoot29
Siet van diergelijcke maniere van spreken bov. c. 5. op vers 7.
margenoot30
Hebr. na de genoeghsaemheyt sijner lossinge.
margenoot31
T.w. van dat de verkoopinge was geschiet tot het Iubeljaer daer aen volgende, reeckenende de inkomste van soo veel jaren als daer noch overigh waren, ende die betalende na de weerde, alsoo de koop geschiet was. Siet boven vers 16.
margenoot32
Vergelijckt dit met de aenteeck. op vers 30. en Iudic. 9. vers 33.
margenoot33
D. het verkochte goet en sal niet meer zijn in de macht des genen die dat gekocht hadde. And. hy, te weten, de kooper sal uyt gaen. Vergel. onder versen 30, 31. in het volgende, hy, T.w. de verkooper.
margenoot34
Hebr. eener stadt des muers.
margenoot35
Hebr. dagen. Alsoo wort dit woordeken voor een volkomen jaer genomen, Exod. cap. 13. vers 10. 1.Sam. 1.3. en 27. vers 7. De sin is, Dat recht deser lossinge duerde een geheel ende volkomen jaer, na dat de verkoopinge geschiet was.
margenoot36
Hebr. tot afsnijdinge, als boven vers 23. De sin is, Dat het huys den kooper alsoo toebehooren, ende eygen worden moeste, dat den verkooper alle recht van dat te mogen lossen, afgesneden wert.
margenoot37
Verstaet dit van het verkochte huys, het welcke oock uyt het vermogen des koopers in het Iubeljaer niet en mochte uyt gaen, maer moeste hem eygen blijven.
margenoot38
T.w. voor de huysen der dorpen, gelijck van het velt verordineert wort, boven versen 25, 26. In het Hebr. staet dit in het getal van eenen, siende op elck dorphuys. Anders, voor hem (den verkooper) sal lossinge zijn; ende, [de kooper] sal der uyt gaen in het Iubeljaer.
margenoot39
Verstaet dit van den tijt der wet, ende der Iodischer Politie in den lande Canaan, alsoo ond. vers 34. Siet Gen. 13. op vers 15.
margenoot40
And. als men van de Leviten eenigh huys sal gekocht hebben, etc. Ofte, maer die lost, [zy] van den Leviten, of, de [kooper] sal van het verkochte huys, etc.
margenoot41
N. dat van den verkooper sal gelost worden.
margenoot42
Verstaet tot dewelcke het huys behoorde, ofte daer onder het sorteerde.
margenoot43
D. dat onder de stadt gelegen is.
margenoot44
Als bov. vers 32.
margenoot45
D. sijn vermogen, ende middelen sullen afgaende zijn. And. sijne bevende hant tot u uytstrecken sal, om hulpe in sijne armoede ende elende by u te krijgen.
margenoot46
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick aengrijpen ende vatten om vast te houden. Verstaet hier mede allerley onderstant, ende weldadigheyt, waer door men den armen te hulpe komt. Vergel. Ezech. 16.49.
margenoot47
Men kan hier verstaen de sulcke die Ioden-genooten geworden waren, ende de Israëlitische religie aengenomen hadden. Want aen andere vreemdelingen mochtense op woecker leenen. Deu. cap. 23. vers 20. het welck Godt verboden hadde te doen aen den geloovigen vreemdelingh, Exo. c. 22. vers 25. Deut. cap. 23. vers 19.
margenootb
Exod. 22.25. Deuter. 23.19. Prov. 28.8. Ezech. 18.8. ende 22.12.
margenoot48
Het Hebreeusch woort beteeckent eene bijtinge, of doorknaginge, om dat door den woecker des menschen middelen verslonden worden.
margenoot49
Het Hebr. woort is soo veel, als vermenighvuldinge, ofte overmatige vergrootinge: gelijck is, woecker van woecker, gewin van gewin, ende overschattinge buyten reden, ende mate nemen. Sommige nemen het eerste woort voor den woecker die met gelt geschiet, het ander voor het overgewin dat gekregen wort met ware, spijse, kleedinge, etc.
margenoot50
Siet bov. Gen. cap. 17. op vers 7.
margenootc
Exod. 21.2. Deuter. 15.12. Ierem. 34.14.
margenoot51
Ofte, aen u verkocht sal worden.
margenoot52
Of, ghy en sult hem geenen dienst af eysschen na slaefsche dienstbaerheyt, ofte, ghy en sult (u) door hem niet laten dienen, ofte door hem niet gedient zijn, met den dienst van een slave ofte lijf-eygen, D. ghy en sult sijnen dienst niet gebruycken met sulcke hardigheyt, die men den slaven pleeght op te leggen. Hebr. ghy en sult niet dienen in hem den dienst eenes knechts. siet deselve maniere van spreken ond. vers 46. Exod. 1.14. Ier. 25.14. ende 30.8. ende 34.9, 10.
margenoot53
Siet boven op vers 10.
margenoot54
Die ick uyt alle volckeren verkoren hebbe tot mijn eygendom, om my alhier te dienen, ende hier na eeuwelick met my te leven. alsoo ond. vers 55.
margenoot55
Hebr. door, ofte na de verkoopinge van een slave, D. om als slaven gehandelt te worden, ende eeuwelick te dienen.
margenootd
Ephes. 6.9. Coloss. cap. 4. vers 1.
margenoot56
T.w. om die als slaven, die in het Iubeljaer niet en konden gelost worden, altijt te gebruycken.
margenoot57
T.w. als slaven, ende lijf-eygene, gelijck boven vers 39.
margenoot58
D. eenige middelen ofte rijckdom verkregen sal hebben, alsoo ond. vers 49.
margenoot59
D. aen den ingeboornen ende ingesetenen, dewelcke of hy schoon van uytlandische ouderen afkomstigh is, nochtans in u lant geboren, ende daer in door langhdurige inwooninge ingewortelt is.
margenoot60
T.w. die hy sijnen heere gedient sal hebben, om soo veel van het gelt der lossinge af te trecken, als sijn heere in dien tijt hadde moeten eenen daghlooner geven.
margenoot61
D. sal men met hem handelen.
margenoot62
T.w. die ’t Iubeljaer voor gaen, in het welcke de knechten moesten los gelaten worden. Vergel. het volgende vers.
margenoot63
D. na datter noch vele jaren overigh zijn voor het Iubeljaer, dat hy sijnen heere van het gelt daer voor hy verkocht was, weder geve.
margenoot64
Hebr. het gelt sijner koopinge.
margenoot65
D. die niet nu, ende dan eens, maer een vol jaer of meer, voor loon gearbeyt heeft.
margenoot66
Dat is, daer ghy het aenschouwt ende door de vingeren siet.
margenoot67
Dat is, door de voorverhaelde persoonen, ofte middelen. Anders, in dese, Te weten, jaren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken