Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

Na dat Godt de afgoderije verboden, ende de onderhoudinge sijner Sabbathen, mitsgaders des geheelen Godtsdiensts bevolen heeft, vers 1, etc. doet hy vele uytnemende beloften, aen den genen die na sijne wet souden leven, 3. Maer schrickelicke dreygementen tegen de overtreders der selver, 14. Belovende nochtans den genen, die hen bekeeren souden, genadigh te zijn, ende alle weldaden te bewijsen, 40. Met een besluyt toonende van wien, aen wien, waer, ende door wien dese wetten gegeven waren, 46.

1

GHy Ga naar margenoota en sult u-lieden geene Ga naar margenoot1 afgoden maken; nochte gesneden beelt, nochte Ga naar margenoot2 opgericht beelt, en sult ghy u stellen, nochte Ga naar margenoot3 gebeelden steen in uwen lande setten, om u daer voor te buygen: want ick ben de HEERE uwe Godt.

2

Mijne Sabbathen sult ghy houden, Ga naar margenootb ende mijn Heylighdom sult ghy Ga naar margenoot4 vreesen: ick ben de HEERE.

3

Ga naar margenootc Indien ghy in mijne insettingen wandelen, ende mijne geboden houden, ende die doen sult:

4

Soo sal ick Ga naar margenoot5 uwe regenen geven op haren tijt: ende het lant sal sijne inkomste geven, ende het geboomte des velts sal sijne vrucht geven.

5

Ende de Ga naar margenoot6 dorschtijt sal u reycken tot den wijn-oogst, ende de wijn-oogst sal reycken tot den zaeytijt: ende ghy sult u broot eten Ga naar margenootd tot Ga naar margenoot7 verzadens toe, ende sult seker in uwen lande woonen.

6

Oock sal ick vrede geven in den lande, Ga naar margenoote dat ghy sult Ga naar margenoot8 te slapen liggen, ende niemant zy die verschricke: ende ick sal het boose gedierte uyt den lande doen op houden, ende het sweert Ga naar margenoot9 en sal door u lant niet door gaen.

7

Ende ghy sult uwe vyanden vervolgen: ende sy sullen voor u aengesichte Ga naar margenoot10 door het sweert vallen.

8

Ga naar margenoot11 Ga naar margenootf Vijve uyt u sullen hondert vervolgen, ende hondert uyt u sullen tien duysent vervolgen: ende uwe vyanden sullen voor u aengesichte door het sweert vallen.

9

Ende ick sal Ga naar margenoot12 my tot u wenden, ende sal u vruchtbaer maken, ende u vermenighvuldigen: ende mijn verbont sal ick met u bevestigen.

10

Ende ghy sult het Ga naar margenoot13 oude, dat verou-

[Folio 56v\Dreygementen tegen de--Overtreders.]
[fol. 56v\Dreygementen tegen de--Overtreders.]

dert is, eten: Ga naar margenoot14 ende het oude sult ghy Ga naar margenoot15 van wegen het nieuwe uyt brengen.

11

Ga naar margenootg Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot16 Tabernakel in ’t midden van u setten: ende mijne ziele en sal van u niet Ga naar margenoot17 walgen.

12

Ende ick sal in het midden van u Ga naar margenoot18 wandelen, Ga naar margenoot19 ende sal u tot een Godt zijn: ende ghy sult my Ga naar margenoot20 tot een volck zijn.

13

Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt der Egyptenaren lant uyt gevoert hebbe, op dat ghy hare slaven niet en soudet zijn: ende ick hebbe de Ga naar margenoot21 dijsselboomen uwes jocks verbroken, ende hebbe u doen Ga naar margenoot22 recht op gaen.

14

Ga naar margenooth Maer indien ghy my niet en sult hooren, ende alle dese geboden niet en sult doen;

15

Ende soo ghy mijne insettinge sult smadelick verwerpen, ende soo uwe ziele van mijne rechten sal walgen; dat ghy niet en doet alle mijne geboden, om mijn verbont Ga naar margenoot23 te vernietigen;

16

Dit sal ick u oock doen: dat ick Ga naar margenoot24 over u stellen sal verschrickinge, teeringe, ende koortse, die Ga naar margenoot25 de oogen verteeren, ende de ziele pijnigen: ghy sult oock u zaet te vergeefs zaeijen, ende uwe vyanden sullen dat op eten.

17

Daer toe sal ick mijn Ga naar margenoot26 aengesichte tegen u-lieden setten, dat ghy geslagen sult worden voor het aengesichte uwer vyanden: ende uwe haters sullen over u heerschappije hebben, ende Ga naar margenooti ghy sult vlieden als u niemant en vervolght.

18

Ende Ga naar margenoot27 soo ghy my tot dese dingen toe noch niet hooren en sult: ick sal noch daer toe doen, om u Ga naar margenoot28 sevenvoudelick over uwe sonden te tuchtigen.

19

Want ick sal Ga naar margenoot29 de hoovaerdigheyt uwer kracht verbreken, ende sal uwen hemel Ga naar margenoot30 als yser maken, ende uwe aerde Ga naar margenoot31 als koper.

20

Ga naar margenoot32 Ende uwe macht sal ydelick verdaen worden: ende u lant en sal sijne inkomste niet geven, ende het geboomte des lants en sal sijne vrucht niet geven.

21

Ende soo ghy met my Ga naar margenoot33 [in] tegenheyt wandelen sult, ende my niet en sult willen hooren, soo sal ick over u na uwe sonden sevenvoudelick slagen toe doen.

22

Want ick sal onder u senden ’t gedierte des velts, het welcke Ga naar margenoot34 u berooven, ende u vee uytroeijen, ende u verminderen sal: ende uwe Ga naar margenoot35 wegen sullen woest worden.

23

Indien ghy noch door dese dingen my niet getuchtight en sult zijn, maer met my Ga naar margenoot36 [in] tegenheyt wandelen;

24

Soo sal ick oock Ga naar margenootk met u Ga naar margenoot37 in tegenheyt wandelen: ende ick sal u oock sevenvoudelick over uwe sonden slaen.

25

Want ick sal een sweert over u brengen, dat de Ga naar margenoot38 wrake des verbonts wreken sal, soo dat ghy in uwe steden vergadert sult [kolom] worden: dan sal ick de peste in ’t midden van u senden, ende sult in de hant des vyants over gegeven worden.

26

Als ick u den Ga naar margenoot39 staf des broots sal gebroken hebben, dan sullen tien wijven u broot Ga naar margenoot40 in eenen oven backen, ende sullen u broot Ga naar margenoot41 by het gewichte weder geven: ende ghy sult eten, maer niet verzadight worden.

27

Als ghy hierom oock my niet hooren en sult; maer met my wandelen sult in tegenheyt:

28

Soo sal ick oock met u Ga naar margenoot42 in heet-grimmige tegenheyt wandelen: ende ick sal u oock sevenvoudelick over uwe sonden tuchtigen.

29

Ga naar margenootl Want ghy sult het vleesch uwer sonen eten: ende het vleesch uwer dochteren sult ghy eten.

30

Ende ick sal uwe Ga naar margenoot43 hooghten verderven, ende Ga naar margenootm uwe Ga naar margenoot44 sonnebeelden uytroeijen, ende sal uwe doode lichamen op de Ga naar margenoot45 doode lichamen uwer Ga naar margenoot46 dreckgoden werpen: ende mijne ziele sal aen u walgen.

31

Ende ick sal uwe steden eene woestijne maken, ende uwe Ga naar margenoot47 Heylighdommen verwoesten: ende ick en sal uwen Ga naar margenoot48 lieflicken reuck niet riecken.

32

Ia ick sal dat lant verwoesten; dat uwe vyanden, die daer Ga naar margenoot49 in sullen woonen, hen daer over ontsetten sullen.

33

Daer toe sal ick u onder de Heydenen verstroijen, ende een sweert achter u uyt trecken, ende u lant sal woest, ende uwe steden sullen eene woestijne zijn.

34

Dan sal het lant aen sijne Ga naar margenootn Sabbathen Ga naar margenoot50 een welgevallen hebben, alle de dagen der verwoestinge, ende ghy sult in het lant uwer vyanden zijn: dan sal het lant rusten, ende aen sijne Sabbathen een welgevallen hebben.

35

Alle de dagen der verwoestinge sal het rusten: overmits het niet en rustede in uwe Sabbathen, als ghy daer in woondet.

36

Ende aengaende de overgeblevene onder u, Ga naar margenoot51 ick sal in haer herte eene weeckigheyt in de landen harer vyanden laten komen: soo dat het geruysch eens gedrevenen bladts haer jagen sal, ende sullen vlieden, Ga naar margenoot52 alsoo men vliedt voor een sweert, ende sullen vallen, daer niemant en is die jaeght.

37

Ende sullen Ga naar margenoot53 de een op den anderen als voor het sweert vallen, daer niemant en is die jaeght, ende ghy en sult voor het aengesichte uwer vyanden Ga naar margenoot54 niet konnen bestaen.

38

Maer ghy sult om komen onder de Heydenen: ende het lant uwer vyanden sal u verteeren.

39

Ende de overgeblevene onder u sullen om hare ongerechtigheyt in de landen uwer vyanden uytteeren: ja oock Ga naar margenoot55 om de ongerechtigheden harer vaderen sullen sy met hen uytteeren.

40

Dan sullen sy hare ongerechtigheyt belijden, ende de ongerechtigheyt harer vaderen met hare overtredingen, daer mede sy tegen my overtreden hebben: ende oock dat sy met my in tegenheyt gewandelt hebben:

41

Ga naar margenoot56 Dat ick oock met hen in tegenheyt gewandelt, ende hen in het lant harer vyan-

[Folio 57r\Lossinge.]
[fol. 57r\Lossinge.]

den gebracht sal hebben: soo dan haer Ga naar margenoot57 onbesneden herte gebogen wort; ende sy dan aen de Ga naar margenoot58 straffe harer ongerechtigheyt Ga naar margenoot59 een welgevallen hebben:

42

Dan sal ick gedencken aen mijn verbont [met] Iacob: ende oock aen mijn verbont [met] Isaac, ende oock aen mijn verbont [met] Abraham, sal ick gedencken; ende aen het lant sal ick gedencken:

43

Als het lant om Ga naar margenoot60 harent wille sal verlaten zijn geweest, ende aen sijne Sabbathen een welgevallen gehadt hebben, wanneer het Ga naar margenoot61 om harent wille verwoest was, ende sy aen de Ga naar margenoot62 straffe harer ongerechtigheyt een welgevallen sullen gehadt hebben; daerom, ende om datse mijne rechten hadden verworpen, ende hare ziele aen mijne insettingen gewalget hadde.

44

Ende Ga naar margenoot63 hier en boven is dit oock; als sy in het lant harer vyanden sullen zijn, Ga naar margenooto sal ick haer niet verwerpen, nochte van hen niet walgen, om een eynde van hen te maken, vernietigende mijn verbont met hen: want ick ben de HEERE hare Godt.

45

Maer ick sal, hen Ga naar margenoot64 [ten besten] gedencken des verbonts Ga naar margenoot65 der voorouderen, die ick uyt Egyptenlande voor de oogen der Heydenen uytgevoert hebbe, op dat ick hen tot eenen Godt ware, ick ben de HEERE.

46

Dit zijn die insettingen, ende die rechten, ende die wetten, dewelcke de HEERE gegeven heeft tusschen hem, ende tusschen de kinderen Israëls, op den bergh Sinai, door de hant Mose.

margenoota
Exod. 20.4. Deuter. 5.8. ende 16.22. Psalm 97.7.
margenoot1
Siet bov. c. 19. op vers 4.
margenoot2
Het Hebr. woort beteeckent al wat pilaerscher wijse opgericht, of, op eenigen pilaer gestelt wiert, ter eere van de afgoden, Exod. 23.24. Deut. 16.22.
margenoot3
Hebr. steen des beelts, ofte, der afbeeldinge.
margenootb
Boven 19.30.
margenoot4
Siet bov. 19. op vers 30.
margenootc
Deut. 28.1. etc.
margenoot5
Die ghy van nooden hebt, T.w. den vroegen ende spaden regen.
margenoot6
De sin is, Dat de oogst soo overvloedigh soude zijn, datse al het graen niet en souden konnen dorsschen voor den wijn-oogst, ende dat den wijn-oogst oock soo overvloedigh soude zijn, datse den wijn niet en souden konnen kelderen voor den zaeytijt; sulcks datse van het werck souden overvallen worden.
margenootd
Boven 25.19.
margenoot7
Alsoo bov. 25.19.
margenoote
Iob 11.18, 19.
margenoot8
Ofte, slapen, of, neder liggen. Alsoo Genes. 19.4.
margenoot9
D. en sal met geene oorloge gequelt worden. Alsoo is het woort svveert voor oorloge genomen, Num. cap. 14. vers 3. 2.Sam. 12.10. Ies. c. 1. vers 20. Ezech. 30.4. Vergel. Genes. 27. de aent. op vers 40.
margenoot10
D. door de oorloge vergaen. Alsoo in het volgende vers, ende Num. 14.3. 2.Sam. cap. 3. vers 29. Psalm 78.64. Ierem. cap. 20. vers 4.
margenoot11
Een seker getal wort hier gestelt, voor een onseker, als onder versen 18, 26. Genes. 4.15, 24. etc. Num. cap. 14. vers 22. 1.Sam. cap. 18. vers 7. Iob 5.19. De sin is hier, Dat weynige Israëliten vele harer vyanden verslaen souden.
margenootf
Iosu. cap. 23. vers 10.
margenoot12
Ofte, op u het gesichte hebben, Te weten, om u goet te doen.
margenoot13
Verstaet dit van de vruchten, die men lange bewaren kan, blijvende smakelick, ende bequaem tot voedinge.
margenoot14
D. sulcken overvloet sal ick geven, dat de oude vruchten uyt de schueren noch niet en sullen geruymt, nochte verteert zijn, als de nieuwe daer in sullen moeten gebracht, of versamelt worden.
margenoot15
Hebr. van ’t aengesichte des, etc.
margenootg
Ezech. 37.26. 2.Corinth. 6.16.
margenoot16
D. ick wil maken dat mijne genade, ende woort, ende Godesdienst u stedes by blijven sal, op dat ick u Godt blijve, ende ghy mijn volck. Vergel. ’t volgende vers.
margenoot17
Het Hebreeusch woort beteeckent yet met groote verfoeyinge verwerpen, ende eene afkeeringe daer van hebben. Alsoo ond. versen 15, 30, 43, en 44.
margenoot18
T.w. om u in het geestelicke te onderwijsen, te heyligen, ende te geleyden ter eeuwiger saligheyt; ende in het lichamelicke, met overvloet van gesontheyt, vruchtbaerheyt, rijckdom, ende vrede te zegenen.
margenoot19
Siet Gen. 17. op vers 7. Ezech. 11. vers 20.
margenoot20
D. dat ick uyt genade door den beloofden Messiam verlichten, rechtveerdigen, ende heyligen sal ter eeuwiger saligheyt, 1.Corint. 1. vers 30.
margenoot21
De dijsselboom aen eenen wagen is het middelhout, daer aen de peerden t’samen vast gemaeckt zijn; ofte verstaet de banden, ende zeelen, daer mede sy aen den dijsselboom vast gemaeckt ende gebonden worden. Hier by wort vergeleken de dienstbaerheyt, die de Israëliten als een jock in Egypten moesten dragen. siet dese ende gelijcke maniere van spreken Ierem. 27.2, 8. ende 28.2, 13, 14. Item, Nah. 1.13.
margenoot22
Hebr. [met] oprichtinge; D. met opgerichten halse, komende uyt een gerust, wel versekert, ende mannelick gemoedt.
margenooth
Deuter. 28.15. Thren. 2.17. Malach. 2.2.
margenoot23
D. te maken, dat het krachteloos zy, ende dat ick mijne beloften niet en volbrenge, om u ongeloove, ende ongehoorsaemheyt. Alsoo Iesa. 24.5.
margenoot24
T.w. als Overste, die over u als strenge richteren heerschende, u straffen ende plagen sullen, om mijne rechtveerdige oordeelen tegen u uyt te voeren. Vergel. dese maniere van spreken met eene andere gelijcke 2.Reg. 8.1. ende siet aldaer de aent.
margenoot25
Siet 1.Sam. 2.33.
margenoot26
Siet bov. 17. op vers 10.
margenooti
Prov. 28.1.
margenoot27
D. als ick soo verre met mijne straffen sal voort gegaen zijn, ende ghy door deselve noch tot mijne gehoorsaemheyt niet en sult bewogen worden.
margenoot28
Siet boven op vers 8.
margenoot29
D. de sterckte, daer over ghy hoovaerdigh zijt.
margenoot30
D. drooge, sonder regen te geven.
margenoot31
D. hart, ende onvruchtbaer.
margenoot32
D. ghy sult arbeyden met lichaem, met ziele, ende met alle uwe middelen, om u te helpen: maer ’t sal al ydelen ende vergeefschen arbeyt wesen.
margenoot33
Dat is, met opset ende moetwille u tegen my stellen, ofte, my als tegenpartijders bejegenen; recht (als men seyt) tegen my wilt aengaen: Verachtende mijne geboden, om dat ghy tegens deselve doorgaens moetwillighlick sult sondigen. Anders, lichveerdelick, roeckelooselick, sonder sorge, ofte achterdencken, om datse hen selven sullen wijs maken, dat haer wel, ofte qualick varen, niet van my en komt, maer by gevalle, ende daerom my de behoorlicke eerbiedinge, ende gehoorsaemheyt sullen weygeren. Het woordeken, in, wort hier ende vers 23. in gevoeght uyt versen 24, 40, 41.
margenoot34
T.w. van uwe kinders. Siet Ezech. 5.17.
margenoot35
Te weten, die in uwe landen zijn, die niemant en sal derven gebruycken, uyt vreese van het wildt verslindende gedierte.
margenoot36
Siet boven op vers 21.
margenootk
2.Sam. cap. 22. vers 27. Psalm 18.27.
margenoot37
D. u met mijne rechtveerdige straffen, ende oordeelen tegen komen. Anders, in, ofte, by gevalle, Te weten, als die geene sorge meer voor u en sal dragen, om u wel te doen. Maer soo sal ick met u handelen, dat alle plagen u, als by ongelucke sullen schijnen te overvallen. Vergel. Psalm 18.27.
margenoot38
D. de straffe die ghy verdient sult hebben, om dat ghy door uwen afval, ende ongehoorsaemheyt mijn verbont sult krachteloos gemaeckt hebben. Siet boven het 15. vers.
margenoot39
D. de kracht van allerley spijse om te voeden, ende voornemelick des broots, daer op het leven des menschen door den zegen des Heeren steunt; gelijck een swack lichaem op eenen staf is steunende. siet dese maniere van spreken oock Ezech. cap. 4. vers 16.
margenoot40
De sin is, Datter sulcke schaersheyt van broot sal wesen, dat een oven voor vele vrouwen genoegh sal zijn, om voor vele huysgesinnen te backen, daer anders een huysgesin na sijne grootte, dickwils wel eenen oven alleene behoeven soude.
margenoot41
D. het broot sal sijn gewichte hebben, maer niet sijn kracht na het gewichte.
margenoot42
Hebr. in hittige gramschap der tegenheyt, ofte, ontmoetinge.
margenootl
Deuter. 28.53. 2.Reg. 6.28. Thren. 4.10.
margenoot43
Verstaet hooge plaetsen, als bergen, ende heuvelen, op dewelcke men de afgoden offerhande dede: ofte de hooge timmeringen der altaren. Siet van dese oock Num. cap. 33. vers 52. Ezech. 6.3.
margenootm
2.Chron. 34.7.
margenoot44
Het Hebr. woort beteeckent beelden, die haren naem hadden van hittigheyt ende warmte, ofte (soo men meynt) om om dat sy in de sonne ten toone stonden; Andere verstaen de huysen ende altaren, die ter eere van de sonne opgerichtet waren. Of op welcke het vyer als een Godt wiert ge-eert. siet van dese beelden oock 2.Chro. 14.5. ende Ezech. 6.4. etc.
margenoot45
Alsoo noemt hy de afgebroken stucken der afgoden, ende de rompen der selver, dewelcke gelijckse verachtelick daer henen souden geworpen worden; alsoo souden oock de lichamen der afgodendienaren veracht, ende niet weerdigh der begravinge gehouden worden.
margenoot46
Hebr. drecken, D. welcke van Godt niet anders dan menschendreck geacht en worden: ende die een yeder daerom billick als stinckenden dreck behoorde te verfoeijen. Ende de beelden der afgoden worden dickwils aldus genoemt, om ons van afgoderije, als van eene afschouwelicke vuyligheyt de walge te maken. siet Deut. c. 29. vers 17. 1.Reg. c. 15. vers 12. 2.Reg. c. 17. vers 12. ende 21. vers 11. Ierem. 50.2. Ezech. 6.6. ende 14. vers 3. ende 20.7. etc.
margenoot47
Verstaet den Tempel, die oock alsoo in’t getal van velen genoemt wort, Ezech. 21.2. De reden is, om dat deselve vele deelen hadde, T.w. het Alderheylighste, het Heylige, ende de Voorhoven.
margenoot48
T.w. die van uwe offerhande komt, D. uwe offeren en sullen my niet aengenaem zijn. Vergel. Genes. 8.21. Ies. 1.11, 12, 13, etc.
margenoot49
T.w. als ghy daer uyt verdreven sult zijn. Siet het volgende vers.
margenootn
Boven 25.2.
margenoot50
D. het lant sal sijne ruste hebben, dewelcke ghy het selve sult geweygert hebben, tegens mijne wet, Levit. 25.4. Siet het volgende vers.
margenoot51
D. ick sal hen alle moedt, en couragie benemen, ende eene vreese aenjagen, datse sonder noot sullen verschrickt worden.
margenoot52
Hebr. de vlucht eenes sweerts.
margenoot53
Hebr. de man op sijnen broeder.
margenoot54
Hebr. u en sal niet zijn, ofte, ghy en sult niet hebben de bestendigheyt, ofte, opstandinge, ofte, kracht om u op te richten.
margenoot55
T.w. die sy sullen na gevolght hebben. Siet Godes dreygement Exod. 20.5.
margenoot56
And. ia ick sal met haer in tegenheyt wandelen, ende haer in ’t lant harer vyanden brengen. Immers dan sal haer onbesneden herte, etc. Ende ick sal, etc.
margenoot57
D. onboetveerdigh, moetwilligh, ende de sonde van sich niet wech werpende, maer die by sich behoudende ende voedende. Alsoo Ier. 9.26. Ezech. cap. 44. vers 7. Act. cap. 7. vers 51.
margenoot58
Hebr. ongerechtigheyt. Siet bov. 5. op vers 1.
margenoot59
D. soo sy recht bekennen, de straffe van wegen hare sonden verdient te hebben, ende dien volgende hen van herten bekeeren.
margenoot60
Of, van hen.
margenoot61
Of, van hen.
margenoot62
Hebr. ongerechtigheyt, als boven vers 41.
margenoot63
D. boven dat ick harer gedachtigh sal zijn, als sy hen tot my bekeeren sullen; soo is het dat ickse oock gedencken sal als sy onder hare vyanden gevangelick sullen zijn, ende noch in onboetveerdigheyt steken sullen.
margenooto
Deuter. 4.31. Rom. 11.1, 26. etc.
margenoot64
Hebr. voor haerlieden. Vergel. Ps. 79. vers 8.
margenoot65
Ofte, der vorigen, D. dat ick met de oude, te weten, hare voorvaderen, die ick uyt Egyptenlande leydde, gemaeckt hebbe.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken