Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

De Canaaniten strijden tegen Israël, ende overweldigen eenige der selver, vers 1, etc. Maer door de hulpe Godes overwinnen syse wederom, ende roeijen haer ende hare steden uyt, 3. Het volck murmureert wederom, 5. daerom wort het met vyerige serpenten geplaeght, 6. sy hebben berouw, 7. Godt beveelt een koperen slange op te richten, 8. dat doet Mose. Wie deselve aensagh, die wiert genesen, 9. verscheydene reysen der Israëliten, 10. haren lofsangh te Beër, voor ’t water ’t welck haer Godt gegeven hadde, 17. De Israëliten versoecken passagie door het lant, 21. Sihon weygert het haer, 23. De Israëliten slaense, mitsgaders Sihon haren Koningh, ende nemen hare steden in, 24. spreucken van Sihons onderdruckinge, 27. Og de Koningh van Basan strijt tegen de Israëliten, ende wort verslagen, ende Israël neemt sijn lant in, 33.

1

ALs de Canaaniter, de Koningh van Ga naar margenoot1 Harad, woonende tegen Ga naar margenoot2 het Zuyden, hoorde, dat Israël Ga naar margenoot3 door den wegh der verspieders quam: soo streedt hy tegen Israël, ende hy voerde eenige gevangene uyt den selven gevangelick wech.

2

Doe beloofde Israël den HEERE een gelofte, ende seyde: Indien ghy dit volck geheelick in mijne hant geeft, soo sal ick hare steden Ga naar margenoot4 verbannen.

3

De HEERE dan verhoorde de stemme Israëls, ende Ga naar margenoot5 gaf de Canaaniten over, ende Ga naar margenoot6 hy verbandde haer, ende hare steden: ende Ga naar margenoot7 hy noemde den name dier plaetse Ga naar margenoot8 Horma.

4

Doe reysden sy van den bergh Hor, op den wegh der Ga naar margenoot9 schelfzee, dat sy om der Edomiten lant henen toogen: doch des volcks ziele Ga naar margenoot10 wert verdrietigh Ga naar margenoot11 op desen wegh.

5

Ende het volck sprack tegens Godt, ende tegens Mose, Waerom hebt ghylieden ons doen optrecken uyt Egypten? op dat wy sterven souden in dese woestijne? want hier en is geen broot, oock geen water, ende Ga naar margenoota onse ziele walght over Ga naar margenoot12 dit seer lichte broot.

6

Doe Ga naar margenootb sondt de HEERE Ga naar margenoot13 vyerige slangen onder het volck, die beten ’t volck: ende daer sterf veel volcks van Israël.

7

Daerom quam het volck tot Mose, ende sy seyden: Wy hebben gesondight, om dat wy tegens den HEERE, ende tegens u gesproken hebben, biddet den HEERE [kolom] dat hy dese slangen van ons wech neme: doe badt Mose voor het volck.

8

Ende de HEERE seyde tot Mose, Maeckt u Ga naar margenoot14 een vyerige slange, ende steltse op een Ga naar margenoot15 stange: ende het sal geschieden Ga naar margenootc dat al die gebeten is, als hyse aensiet, Ga naar margenoot16 soo sal hy leven.

9

Ga naar margenootd Ende Mose maeckte een koperen slange, ende steldese op een stange: ende het geschiedde, als een slange yemant beet, soo sagh hy de koperen slange aen, ende hy bleef levendigh.

10

Ga naar margenoote Doe verreysden de kinderen Israëls: ende sy legerden haer te Oboth.

11

Daer na reysden sy van Oboth, ende legerden haer aen de heuvelen van Abarim in de woestijne, die tegen over Moab is, tegen den opgangh der sonne.

12

Van daer reysden sy, ende legerden haer by de beke Zered.

13

Van daer reysden sy, ende legerden haer Ga naar margenoot17 aen dese zijde van Arnon, welcke in de woestijne is, uytgaende uyt de lantpalen der Amoriten: Ga naar margenootf want Arnon is de lantpale van Moab, tusschen Moab, ende tusschen de Amoriten,

14

(Daerom Ga naar margenoot18 wort geseyt in het Ga naar margenoot19 Boeck der Ga naar margenoot20 oorlogen des HEEREN: Ga naar margenoot21 Tegen Ga naar margenoot22 Vaheb, in eenen Ga naar margenoot23 wervelwint, ende tegen de beken Arnon.)

15

Ende den afloop der beken, die sich na de Ga naar margenoot24 gelegentheyt van Ga naar margenoot25 Ar wendt, ende Ga naar margenoot26 leent aen de lantpalen Moabs.

16

Ende van daer [reysden sy] na Beër: dit is de put van welcken de HEERE tot Mose seyde, Versamelt het volck, soo sal ick haer water geven.

17

(Doe songh Israël Ga naar margenoot27 dit liedt: Springht op, ghy put, Ga naar margenoot28 singet daer van by beurte.

18

Ghy put, dien de Vorsten gegraven hebben, dien de Edele des volcks gedolven hebben, door Ga naar margenoot29 den wetgever, Ga naar margenoot30 met hare staven:) ende van de woestijne [reysden sy] na Mattana.

19

Ende van Mattana tot Nahaliël: ende van Nahaliël tot Bamoth.

20

Ende van Bamoth tot het dal, dat Ga naar margenoot31 in het velt Moabs is, aen de hooghte van Pisga, ende dat tegen Ga naar margenoot32 de wildernisse siet.

21

Ga naar margenootg Doe sondt Israël boden tot Sihon, den Koningh der Amoriten, seggende:

22

Laet my door u lant trecken, Ga naar margenooth wy en sullen niet afwijcken in de ackers, noch in de wijngaerden, wy en sullen het water der putten niet drincken: wy sullen op den Konincklicken wegh gaen, tot dat wy uwe lantpale doorgetogen zijn.

23

Ga naar margenooti Doch Sihon en liet Israël niet toe door sijne lantpalen door te trecken, maer Sihon vergaderde al sijn volck, ende hy gingh uyt, Israël te gemoete, na de woestijne, ende hy quam te Ga naar margenoot33 Iahza, ende streedt tegen Israël.

24

Ga naar margenootk Maer Israël sloegh hem met de Ga naar margenoot34 scherpte des sweerts: ende Ga naar margenootl nam sijn lant in erffelicke besittinge, van Ga naar margenoot35 Arnon aen, tot Ga naar margenoot35 Iabbok toe, Ga naar margenootm tot aen de kinderen Ammons Ga naar margenoot36 (want de lantpale der kinderen Ammons was vaste.)

25

Ga naar margenootn Alsoo nam Israël alle dese steden in: ende Israël woonde in alle de steden der Amoriten, te Hesbon, ende in alle hare Ga naar margenoot37 onderhoorige plaetsen.

[Folio 69v\Sihon. Og.Balac. Bileam.]
[fol. 69v\Sihon. Og.Balac. Bileam.]

26

Want Hesbon was de stadt Sihons des Koninghs der Amoriten, ende hy hadde gestreden Ga naar margenoot38 tegen den vorigen Koningh der Moabiten: ende hy hadde al sijn lant uyt sijne hant genomen, tot aen Arnon.

27

Daerom seggense die spreeckwoorden gebruycken, Komt tot Hesbon: Ga naar margenoot39 men bouwe ende bevestige de stadt Sihons.

28

Want daer Ga naar margenoot40 is een vyer uyt gegaen uyt Hesbon, een vlamme uyt de stadt Sihon: sy heeft verteert Ga naar margenoot41 Ar der Moabiten, [ende] Ga naar margenoot42 de Heeren der hooghten Arnons.

29

Wee u Moab, ghy Ga naar margenoot43 volck Ga naar margenooto Chamoz zijt verloren: Ga naar margenoot44 hy heeft Ga naar margenoot45 sijn sonen Ga naar margenoot46 die ontliepen, ende sijne dochters, in de gevangenisse gelevert aen Sihon den Koningh der Amoriten.

30

Ende wy hebbense Ga naar margenoot47 neder gevelt: Hesbon is verloren tot Ga naar margenoot48 Dibon toe, ende wy hebbense verwoestet tot Nophah toe, welcke tot Ga naar margenoot49 Medeba toe [reyckt.]

31

Alsoo woonde Israël in het lant des Amorijts.

32

Daer na sondt Mose om Ga naar margenoot50 Iaëzer te verspieden, ende sy namen hare Ga naar margenoot51 onderhoorige plaetsen in: ende hy dreef de Amoriten die daer waren, uyt de besittinge.

33

Doe wendden sy haer, ende trocken op den wegh van Ga naar margenoot52 Basan: Ga naar margenootp ende Ga naar margenoot53 Og de Koningh van Basan gingh uyt hen te gemoete, hy, ende al sijn volck, tot den strijt, in Ga naar margenoot54 Edreï.

34

De HEERE nu seyde tot Mose, Vreest hem niet, want ick hebbe hem in uwe hant gegeven, ende al sijn volck, oock sijn lant: ende Ga naar margenootq ghy sult hem doen, gelijck als ghy Sihon den Koningh der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt.

35

Ende sy sloegen Ga naar margenootr hem, ende sijne sonen, ende al sijn volck, alsoo dat hem Ga naar margenoot55 niemant overigh bleef: ende sy namen Ga naar margenoot56 sijn lant in erffelicke besittinge.

margenoot1
Harad schijnt te wesen de stadt, daer desen Koningh sijn sitplaetse hadde. siet Ios. 12.14. Andere meynen dat Harad geweest zy de name dies Koninghs.
margenoot2
T.w. van ’t lant Canaan, daer henen de verspieders getrocken waren. Numer. cap. 13. vers 17. Siet oock Num. 33.40.
margenoot3
D. door den wegh dien de verspieders, welcke Mose uytgesonden hadde, gereyst waren. Sommige houden Atharim (’t welck hier is overgeset verspieders) voor den naem van een sekere plaetse.
margenoot4
D. ick en salse voor my, ofte tot onsen voordeele niet houden, maer ick salse u heyligen, ofte u ter eere verdelgen. siet Ios. 6.17, 19, 21, 24. ende Levit. cap. 27. versen 28, 29.
margenoot5
T.w. in sijne hant, als vers 2.
margenoot6
Dit en is niet volkomelick geschiet ten tijde Mose, maer door Iosua. Siet Iosu. 12.14. ende Iudic. 1.16, 17.
margenoot7
T.w. Israël, D. de Israëliten.
margenoot8
D. verbanninge.
margenoot9
Siet Exo. 13.18.
margenoot10
Hebr. wiert verkort. siet Iudic. 10. op vers 16.
margenoot11
Of, van wegen desen wegh.
margenoota
Numer. 11.6.
margenoot12
Aldus noemt dit volck het hemels broot.
margenootb
1.Corinth. 10.9.
margenoot13
Hebr. brandende. Alsoo genoemt om dat sy den menschen die sy beten, doodelicken brant, ende volgens dien, grooten dorst aenbrachten.
margenoot14
Vers 9. wortse genoemt een koperen slange. De sin deser woorden is, Maeckt een koperen slange, die de vyerige gelijck zy.
margenoot15
Of, stake, sperre. And. tot een teecken, ofte, op eene baniere.
margenootc
Ioan. 3.14.
margenoot16
D. hy sal genesen worden, ende het leven behouden.
margenootd
2.Reg. 18.4. Ioan. 3.14.
margenoote
Numer. 33.43.
margenoot17
And. aen het veyr van Arnon.
margenootf
Iudic. 11.18.
margenoot18
And. sal geseyt vvorden, T.w. in toekomende eeuwen.
margenoot19
Dit boeck, geschrift, ofte, verhael, en is niet meer voorhanden, nochtans sonder quetsinge ofte verminderinge der Canonijcke Boecken.
margenoot20
D. der oorlogen die door beschickinge ende kracht Godes geschiet zijn.
margenoot21
Hier op kan men verstaen: Waren de oorlogen des Heeren, ofte, strijdende, ofte yet diesgelijcks. De volgende woorden, als oock het 15 vers, zijn swaer te verstaen, ende worden verscheydentlick uytgeleyt, wy stellense hier gelijckse van de voornaemste onder de Geleerde vertaelt worden.
margenoot22
Men meynt, dat dit de name des Koninghs van Moab is, den welcken Sihon soude overwonnen hebben, vers 26.
margenoot23
Hebr. Besupha. Eenige nemen dit woort voor den name eener plaetse, anders genoemt Suph, Deut. 1.1. And. de roode zee.
margenoot24
Of, situatie.
margenoot25
Ar is de name eener stadt in der Moabiten lant, vers 28.
margenoot26
Of, grenst, stoott, is gelegen.
margenoot27
Met dit liedt singen ende roemen sy de weldaet Godes haer bewesen, door het geven van dien bornput.
margenoot28
Of, singht het by beurte. siet Exod. cap. 15. vers 21. ende 1.Sam. c. 18. vers 7. Psalm 147.7.
margenoot29
D. door’t beleyt des wet gevers. Te weten, Mosis, alsoo oock Deuter. 33.21. ofte, verstaet Godt selfs door den wetgever, als Ies. 33.22.
margenoot30
Verstaet dit van de staven Mosis ende Aarons, ofte van de regiment-staven, die de Vorsten ende Regeerders gemeynlick in de hant hadden, tot een teecken hares ampts, ende harer macht, die sy van Godt ontfangen hadden.
margenoot31
D. in het lant.
margenoot32
And. Iesimoth.
margenootg
Deuter. 2.26. Iudic. 11.19.
margenooth
Num. 20.17.
margenooti
Deuter. 29.7. ende 2.30. Iudic. 11.20. Iosu. 24.8.
margenoot33
De name eener stadt, van dewelcke oock gesproken wort Deut. 2.32. Iud. 11.20. Ier. 48.21, 34.
margenootk
Deut. 2.33. ende 29.7. Ios. 24.8. ende 12.2. Iudic. 11. vers 21.
margenoot34
Hebr. mont.
margenootl
Psalm 135.11, 12. ende 136.19. Amos 2.9.
margenoot35
Dit zijn namen van rivieren.
margenoot35
Dit zijn namen van rivieren.
margenootm
Deut. 2 37.
margenoot36
Dit is de reden waerom Sihon de lantpale niet heeft kunnen innemen, gelijck hy ’t lant der Moabiten hadde ingenomen.
margenootn
Deut. 2.34, 35.
margenoot37
Hebr. dochteren, D. kleyne steden, dorpen, ende vlecken, die onder Hesbon gehoorden, als onder hare moederstadt, ofte hooftstadt. Mose noemtse onbemuerde steden, Deut. 3.5.
margenoot38
T.w. met dien Koningh, die naest voor Balac Koningh geweest was.
margenoot39
T.w. grooter ende stercker als sy te voren geweest is.
margenoot40
D. Sihon, na dat hy Hesbon in genomen hadde, is van daer als een vyer voort gevlogen na de Moabiten toe.
margenoot41
Dit was de hooftstadt van het lant der Moabiten, daer van het geheele lant den name gekregen heeft.
margenoot42
Verst. de Priesteren ende Vorsten, die de stadt door haren afgodt niet en hebben konnen bevrijden. siet Ier. 48. vers 7. And. de burgers van Bamoth, te Arnon.
margenoot43
D. ghy volck, dat den Chamos eert ende dient. Aldus wiert genoemt de afgodt der Moabiten. 1.Reg. 11.33.
margenooto
1.Reg. 11.7, 33.
margenoot44
T.w. Chamos.
margenoot45
T.w. Moabs, D. de Moabiten.
margenoot46
Dat is, Chamos heeftse laten gevangelick wech voeren, sonder dat hyse heeft kunnen beschermen.
margenoot47
Of, geschoten, T.w. met pijlen. And. hare lampe is vergaen, Dat is, hare heerlickheyt.
margenoot48
Een van de hooge plaetsen, ofte steden in het lant van Moab, Iesa. 15.2. Ierem. 48.18, 22.
margenoot49
Eene stadt in het lant Moabs, Iesa. 15.2.
margenoot50
De name eener stadt, die eertijts de Moabiten hadde toegehoort, van dewelcke gesproken wort Num. 32.1, 3, 35. ende Ierem. 48.32.
margenoot51
Siet boven vers 25.
margenoot52
Dit was een goet vet weydelant, van het welcke gesproken wert Deuter. 32.14. Psalm 22.13. Ierem. 50.19. Amos 4.1. Mich. 7. vers 14.
margenootp
Deuter. 3.1. ende 29.7.
margenoot53
Desen Og is oock een Koningh der Amoriten geweest, een reuse, siet van hem Deuter. cap. 3. versen 1, 11.
margenoot54
Een stadt in het Koninckrijcke van Og gelegen, Deut. 3.10.
margenootq
Psalm 136. vers 20.
margenootr
Psalm 136.20, 21, 22.
margenoot55
Hebr. geen overige over bleef.
margenoot56
T.w. des Koninghs Ogs lant.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken