Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxij. Capittel.

Balac de Koningh der Moabiten ontbiedt Bileam, om Israël te vloecken, vers 1, etc. Bileam vraeght den HEERE wat hy doen soude, 8. Die verbiedt hem tot Balac te gaen, 12. Balac ontbiedt hem ten anderen male, 15. ende de HEERE laet hem gaen, 20. De Engel soude hem gedoot hebben, hadde niet sijn ezelinne ter zijden af getreden, 21. ende haer onder hem neder geleyt, 27. Bileams oogen worden geopent, dat hy den Engel sagh, 31. Die bestraft hem, 32. Hy bekent sijn schult, ende is willigh weder te keeren, 34. maer de Engel laet hem voort trecken, 35. Balac komt Bileam te gemoete, ende ontfanght hem seer treffelick, 36. maer wat hy hem voor eere doet, hy en kan hem niet bewegen Israël te vloecken, 38.

1

DAer na reysden de kinderen Israëls, ende legerden sich in de vlacke velden Moabs, aen dese zijde der Ga naar margenoot1 Iordane van Iericho.

2

Doe Ga naar margenoot2 Balac de sone Zippors sagh, alles dat Israël den Amoriten gedaen hadde:

3

Ga naar margenoot3 Soo vreesde Moab seer voor het aengesichte deses volcks, want het was vele: ende Moab Ga naar margenoot4 was beanghstight voor het aengesichte der kinderen Israëls.

4

Derhalven seyde Moab tot Ga naar margenoot5 de Oudtste der Midianiten, Nu sal dese gemeynte Ga naar margenoot6 oplecken Ga naar margenoot7 al wat rontom ons is, gelijck de osse de groente des velts opleckt: Te dier tijt nu was Balac de sone Zippors Koningh der Moabiten.

5

Die sondt boden aen Ga naar margenoot8 Ga naar margenoota Bileam den sone Beors te Ga naar margenoot9 Pethor, welcke aen de Ga naar margenoot10 riviere is, Ga naar margenoot11 in het lant der kinderen sijns [kolom] volcks, om hem te roepen: seggende, Siet daer is een volck uyt Egypten getogen, siet, het heeft het Ga naar margenoot12 gesichte des lants bedeckt, ende het blijft liggen recht tegen over my.

6

Ende nu, komt doch, vervloeckt my dit volck, want het is machtiger dan ick, misschien sal ick het kunnen slaen, ofte sal het uyt het lant verdrijven: want ick weet, dat wien ghy zegent, die sal gezegent zijn, ende dien ghy vervloeckt, die sal vervloeckt zijn.

7

Doe gingen de Oudtste der Moabiten, ende de Oudtste der Midianiten, ende hadden Ga naar margenoot13 den [loon der] waerseggingen in hare hant: alsoo quamen sy tot Bileam, ende spraken tot hem de woorden Balacs.

8

Hy dan seyde tot haer, Vernacht hier desen nacht, soo sal ick u-lieden een antwoorde weder brengen, gelijck als de HEERE tot my sal gesproken hebben: doe bleven de Vorsten der Moabiten by Bileam.

9

Ende Godt Ga naar margenoot14 quam tot Bileam, ende seyde, Wie zijn die mannen, die by u zijn?

10

Doe seyde Bileam tot Godt: Balac de sone Zippors de Koningh der Moabiten heeftse tot my gesonden, [seggende:]

11

Siet, daer is een volck uyt Egypten getogen, ende ’t heeft het gesichte des lants bedeckt: komt nu, vervloeckt het my, misschien sal ick tegen het selve kunnen strijden, ofte het uytdrijven.

12

Doe seyde Godt tot Bileam, Ghy en sult met hen niet trecken: ghy en sult dat volck niet vloecken, want het is gezegent.

13

Doe stont Bileam ’s morgens op, ende seyde tot de Vorsten Balacs, Gaet na u lant: want de HEERE weygert my toe te laten met u-lieden te gaen.

14

Soo stonden dan de Vorsten der Moabiten op, ende quamen tot Balac: ende sy seyden, Ga naar margenoot15 Bileam heeft geweygert met ons te gaen.

15

Doch Balac voer noch voort Vorsten te senden, meer ende eerlicker dan Ga naar margenoot16 die waren:

16

Die tot Bileam quamen, ende hem seyden, Alsoo seyt Balac de sone Zippors, Laet u doch niet beletten tot my te komen.

17

Want ick sal u Ga naar margenoot17 seer hooge vereeren, ende al dat ghy tot my seggen sult, dat sal ick doen: soo komt doch, vervloeckt my dit volck.

18

Doe antwoordde Bileam, ende seyde tot de dienaren Balacs, Ga naar margenootb Wanneer Balac my Ga naar margenoot18 sijn huys vol silvers ende gouts gave, soo en vermochte ick niet Ga naar margenoot19 het bevel des Ga naar margenoot20 HEEREN mijnes Godts te overtreden, om te doen kleyn ofte groot.

19

Ende nu, blijft ghylieden doch Ga naar margenoot21 oock hier desen nacht, Ga naar margenoot22 dat ick wete wat de HEERE tot my voorder spreken sal.

20

Godt nu quam tot Bileam des nachts, ende seyde tot hem, Dewijle die mannen gekomen zijn om u te roepen, Ga naar margenoot23 staet op, gaet met hen: ende nochtans sult ghy dat doen, het welcke ick tot u spreken sal.

21

Doe stont Bileam des morgens op, ende zadelde sijn ezelinne, ende hy trock henen met de Vorsten Moabs.

22

Doch Godes toorn wert ontsteken, Ga naar margenoot24 om dat hy henen toogh, ende de Engel des HEEREN stelde sich in den wegh, hem tot een Ga naar margenoot25 tegenpartije: hy nu reedt op sijne ezelinne, ende twee sijner jongeren waren by hem.

23

De Ga naar margenootc ezelinne nu sagh den Engel des HEEREN staende in den wegh, met sijn Ga naar margenoot26 uytgetrocken sweert in sijne hant, daerom weeck de ezelinne uyt den wegh, ende gingh in het velt: doe Ga naar margenoot27 sloegh Bileam de ezelinne, om deselve na den wegh te doen wenden.

[Folio 70r\Bileams ezelinne.]
[fol. 70r\Bileams ezelinne.]

24

Maer de Engel des HEEREN stont in een padt der wijngaerden, zijnde een muer aen dese, ende een muer aen gene zijde.

25

Doe de ezelinne den Engel des HEEREN sagh, soo klemde sy haer selven aen den wandt, ende klemde Bileams voet aen den wandt: daerom voer hy voort haer te slaen.

26

Doe gingh de Engel des HEEREN noch voorder: ende hy stont in een enge plaetse, daer geen wegh en was, om te wijcken ter rechter, noch ter slincker hant.

27

Als de ezelinne den Engel des HEEREN sagh, soo leyde sy haer neder onder Bileam: ende de toorn Bileams ontstack, ende hy sloegh de ezelinne met eenen stock.

28

De Ga naar margenootd HEERE nu opende den mont der ezelinne, die tot Bileam seyde, Wat hebbe ick u gedaen, dat ghy my nu drie mael geslagen hebt?

29

Doe seyde Bileam tot de ezelinne, Om dat ghy my bespott hebt: och oft ick een sweert in mijne hant hadde! want ick soude u nu dooden.

30

De ezelinne nu seyde tot Bileam, Ben ick niet uwe ezelinne, op dewelcke ghy gereden hebt van doe af dat ghy [mijn heere] geweest zijt, tot op desen dagh? Ga naar margenoot28 ben ick oyt gewent geweest u alsoo te doen? hy dan seyde, Neen.

31

Doe ontdeckte de HEERE de oogen Bileams, soo dat hy den Engel des HEEREN sagh staende in den wegh, ende sijn uytgetrocken sweert in sijne hant: daerom neyghde hy het hooft ende buyghde sich op sijn aengesichte.

32

Doe seyde de Engel des HEEREN tot hem, Waerom hebt ghy uwe ezelinne nu drie mael geslagen? siet, ick ben uyt gegaen [u] tot een tegenpartije, Ga naar margenoot29 dewijle Ga naar margenoot30 Ga naar margenoote desen wegh Ga naar margenoot31 van my afwijckt.

33

Maer de ezelinne heeft my gesien, ende sy is nu drie mael voor mijn aengesichte geweken: indien sy voor mijn aengesicht niet geweken en ware, sekerlick ick soude u nu oock gedoodet, ende haer by het leven behouden hebben.

34

Doe seyde Bileam tot den Engel des HEEREN, Ick hebbe gesondight, want ick en hebbe niet geweten, dat ghy my te gemoete op desen wegh stont: ende nu, Ga naar margenoot32 is het quaet in uwe oogen, Ga naar margenoot33 ick sal weder keeren.

35

De Engel des HEEREN nu seyde tot Bileam, Gaet henen met dese mannen, maer alleenlick dat woort, dat ick tot u spreken sal, dat sult ghy spreken: Alsoo toogh Bileam met de Vorsten Balacs.

36

Als Balac hoorde, dat Bileam quam: soo gingh hy uyt hem te gemoete tot de stadt der Moabiten, welcke aen de lantpale Arnons [leyt,] die aen het uyterste der lantpale is.

37

Ende Balac seyde tot Bileam, Hebbe ick niet Ga naar margenoot34 ernstelick tot u gesonden, om u te roepen? waerom en zijt ghy niet tot my gekomen? kan ick u niet te rechte vereeren?

38

Doe seyde Bileam tot Balac, Siet ick ben tot u gekomen, Ga naar margenoot35 sal ick nu eenighsins Ga naar margenoot36 yets kunnen spreken? het woort het welck Godt in mijnen mont leggen sal, dat sal ick spreken.

39

Ende Bileam gingh met Balac: ende sy quamen te Ga naar margenoot37 Kiriath-Huzoth.

40

Doe Ga naar margenoot38 slachtte Balac runderen ende schapen; ende hy sondt aen Bileam, ende aen de Vorsten die by hem waren.

41

Ende het geschiedde Ga naar margenoot39 des morgens, dat Balac den Bileam nam, ende voerde hem op de hooghten Baals: dat hy van daer sage het uyterste Ga naar margenoot40 des volcks.[kolom]

margenoot1
Der Iordane van Iericho] D. die na by Iericho passeert, ofte, die een veyr by Iericho hadde.
margenoot2
Desen Balac was te deser tijt Koningh der Moabiten, vers 4. Siet van hem breeder, Iudic. 11.25. ende Mich. 6.5.
margenoot3
Hier wort vervult, dat Exod. 15. vers 15. voorseyt is.
margenoot4
Ofte, wert verdrietigh, als Exod. cap. 1. vers 12.
margenoot5
Sy worden Vorsten genoemt, vers 8.
margenoot6
D. op eten, ende verteeren.
margenoot7
Hebr. alle onse rontommen, of, onse rontommigheden.
margenoot8
Hy wort Ios. 13. vers 22. genoemt een voorsegger. siet onder 24.1. D’Apostel Petrus noemt hem een Propheet, 2.Petr. 2.16.
margenoota
Ios. 24.9.
margenoot9
Een stadt in Mesopotamia, onder 23.7. Deuter. 23.4.
margenoot10
T.w. Euphrates.
margenoot11
D. in sijn, T.w. Bileams vaderlant, het welck was Mesopotamien, als blijckt onder 23.7.
margenoot12
Hebr. ooge. siet Exod. 10.5, 15. alsoo vers 11.
margenoot13
2.Petr. 2.15. wort het genoemt de loon der ongerechtigheyt. siet Ierem. 22. op vers 13.
margenoot14
T.w. in der nacht.
margenoot15
Gelijck Bileam de Moabitische Vorsten weyniger seyde, dan Godt tot hem gesproken hadde: Alsoo boodschappen sy haren heere Balac weyniger dan Bileam haer geseyt hadde.
margenoot16
T.w. dan de eerst-gesondene.
margenoot17
Hebr. eerende sal ick u eeren.
margenootb
Onder 24.13.
margenoot18
Hebr. de volheyt sijnes huys.
margenoot19
Hebr. den mont.
margenoot20
Hier uyt blijckt, dat Bileam eeniger mate den waren Godt gekent heeft, ten aensien van dese handelinge: doch niet geheelick noch oprechtelick.
margenoot21
Oock, T.w. gelijck de vorige gesanten hebben gedaen.
margenoot22
Bileam geliet sich, dat hy niet anders in dese sake doen en soude, dan dat Godt behagen soude, daer hy doch wel wiste, dat Godt hem alreeds verboden hadde de Israëliten te vloecken.
margenoot23
Godt de HEERE laet Bileam eyndlick toe, dat hy met de gesanten Balacs gaen sal, niet dat het hem aengenaem was, als blijckt vers 22. maer om de boosheyt Bileams des te meer te ontdecken, en sijne heerlickheyt daer inne te openbaren, dat hy Bileam gedwongen heeft het volck te zegenen, het welck hy voorgenomen hadde te vloecken.
margenoot24
T.w. met sulck een voornemen, om het volck Godes te vloecken. And. als.
margenoot25
Hebr. Satan.
margenootc
2.Petr. 2.16. Iudae vers 11.
margenoot26
Dit was een teecken des toorns ende der wrake, als Ios. c. 5. vers 13. ende 1.Chron. 21.16.
margenoot27
T.w. met sijnen stock, vers 27.
margenootd
2.Petr. 2.16. Iudae vers 11.
margenoot28
Hebr. hebbe ick de wijse hebbende de wijse gehadt?
margenoot29
D. want ghy en gaet den wegh niet in, dien ick wil dat ghy sult in gaen.
margenoot30
T.w. dien ghy voor hebt.
margenoote
2.Petr. 2.15.
margenoot31
Hebr. tegen over my, D. onder mijn oogen, in mijn tegenwoordigheyt.
margenoot32
D. behaeght het u niet.
margenoot33
Hebr. ick sal my vveder keeren.
margenoot34
Hebr. sendende gesonden.
margenoot35
Hebr. sal ick kunnende kunnen yets spreken?
margenoot36
T.w. dat ick wil, ende Godt niet en wil.
margenoot37
And. de stadt der straten, of, in de stadt die buyten gelegen is.
margenoot38
T.w. tot een offerhande; ende de overgeblevene stucken aten sy in een maeltijt. siet ond. 25. vers 2.
margenoot39
T.w. des anderen daeghs, na het feest der offerhande.
margenoot40
T.w. des volcks Israëls.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken