Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxiij. Capittel.

Balac ende Bileam slachten ende offeren runderen ende rammen, vers 1, etc. Godt leght eenen zegen over Israël in Bileams mont, 5. Hier over verstoort sich Balac, 11. Sy gaen na een ander plaetse, om het volck Godes te vloecken, 13. ende offeren aldaer wederom, 14. Godt ontmoet wederom Bileam, ende leght noch eenen grooteren zegen in sijnen mont, 16. Balac brenght Bileam op een derde plaetse, daer sy oock offerhanden doen, 27.

1

DOe seyde Bileam tot Balac, bouwt my hier seven altaren: ende bereyt my hier seven varren, ende seven rammen.

2

Balac nu dede gelijck als Bileam gesproken hadde, ende Balac ende Bileam offerden eenen varre, ende eenen ram, op elcken altaer.

3

Doe seyde Bileam tot Balac, Blijft staen by u brand-offer, Ga naar margenoot1 ende ick sal henen gaen, misschien sal de HEERE my te Ga naar margenoot2 gemoete komen, ende het gene dat hy wijsen sal, dat sal ick u bekent maken: doe gingh hy op de Ga naar margenoot3 hooghte.

4

Als Godt Bileam ontmoett was, soo seyde hy tot hem, Seven altaren hebbe ick toegerichtt, ende hebbe eenen varre ende eenen ram op elcken altaer geoffert.

5

Doe leyde de HEERE het woort in Bileams mont, ende seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt aldus:

6

Als hy nu tot hem weder keerde, siet soo stont hy by sijn brand-offer, hy ende alle de Vorsten der Moabiten.

7

Doe Ga naar margenoot4 hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Uyt Ga naar margenoot5 Syrien heeft my Balac de Koningh der Moabiten halen laten, van het geberghte tegen het Oosten [seggende,] Komt vervloeckt my Ga naar margenoot6 Iacob, ende komt, scheldet Israël.

8

Wat sal ick vloecken, dien Godt niet en vloeckt? ende wat sal ick schelden daer de HEERE niet en scheldet?

9

Want van de hooghte der steenrotzen sie ick hem, ende van de heuvelen aenschouwe ick hem: siet, Ga naar margenoota dat volck sal Ga naar margenoot7 alleen woonen, ende het en sal onder de Heydenen niet gereeckent worden.

10

Wie sal het Ga naar margenoot8 stof Iacobs tellen? ende het getal, [ja] Ga naar margenoot9 het vierde deel van Israël? Ga naar margenoot10 mijne ziele sterve den doot der Ga naar margenoot11 oprechten, ende mijn uyterste zy gelijck Ga naar margenoot12 het sijne.

11

Doe seyde Balac tot Bileam, Wat hebt ghy my gedaen? ick hebbe u genomen, om mijne vyanden te vloecken, maer siet, Ga naar margenoot13 ghy hebtse doorgaens gezegent.

12

Hy nu antwoordde, ende seyde: Sal ick dat niet waer nemen te spreken, dat de HEERE in mijnen mont geleyt heeft?

13

Doe seyde Balac tot hem, Komt doch met my aen een ander plaetse, Ga naar margenoot14 van waer ghy hem sult sien, ghy en sult niet als sijn eynde sien, maer hem niet gantschelick sien, ende vervloeckt hem my van daer.

14

Alsoo nam hy hem mede tot het velt Zophim, op de hooghte van Pisga: ende hy bouwde seven altaren, ende hy offerde eenen varre ende eenen ram op elcken altaer.

15

Doe seyde hy tot Balac, Blijft hier staen by u brand-offer: ende ick sal Ga naar margenoot15 [hem] aldaer ontmoeten.

16

Als de HEERE Bileam ontmoett was, Ga naar margenootb soo leydde hy het woort in sijnen mont: ende hy seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt alsoo.

17

Doe hy tot hem quam, siet soo stont hy by sijn brand-offer, ende de Vorsten der Moabiten by hem: Balac nu seyde tot hem, Wat heeft de HEERE gesproken?

18

Doe hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Ga naar margenoot16 Staet op Balac, ende hoort, neyght uwe ooren tot my, ghy sone Zippors.

19

Ga naar margenootc Godt en is geen man, dat hy liegen

[Folio 70v\Bileam ende--Balac.]
[fol. 70v\Bileam ende--Balac.]

soude, nochte eenes menschen kint, dat het hem berouwen soude: soude hy het seggen, ende niet doen? ofte spreken, ende niet Ga naar margenoot17 bestendigh maken?

20

Siet ick hebbe Ga naar margenoot18 ontfangen te Ga naar margenoot19 zegenen: dewijle Ga naar margenoot20 hy zegent, soo en sal ick het niet keeren.

21

Ga naar margenoot21 Hy Ga naar margenootd Ga naar margenoot22 en schouwt niet aen de ongerechtigheyt in Iacob, oock en siet hy niet aen de Ga naar margenoot23 boosheyt in Israël: de HEERE sijn Godt is met hem, ende het Ga naar margenoot24 geklanck Ga naar margenoot25 des Koninghs is by Ga naar margenoot26 hem.

22

Godt heeftse uyt Egypten uyt gevoert: Ga naar margenoote sijne krachten zijn als eenes Ga naar margenoot27 eenhoorns.

23

Want Ga naar margenoot28 daer en is geen tooverije tegen Iacob, noch waerseggerije tegen Israël: Ga naar margenoot29 Te deser tijt sal van Iacob geseyt worden, ende van Israël, Ga naar margenoot30 wat Godt gewrocht heeft.

24

Siet het volck sal op staen als een oudt leeuw, ende het sal sich verheffen als een leeuw: het en sal sich niet neder leggen tot dat het den roof gegeten, ende het bloet der verslagenen gedroncken sal hebben.

25

Doe seyde Balac tot Bileam, Ga naar margenoot31 Ghy en sult het gantschelick noch vloecken, noch geensins zegenen.

26

Doch Bileam antwoordde, ende seyde tot Balac: Hebbe ick niet tot u gesproken, seggende, Al wat de HEERE spreken sal, dat sal ick doen?

27

Voorder seyde Balac tot Bileam, Komt doch, ick sal u aen een andere plaetse mede nemen: misschien sal het recht zijn in de oogen van dien Godt, dat ghy Ga naar margenoot32 het my van daer vervloeckt.

28

Doe nam Balac den Bileam mede tot de hooghte van Ga naar margenoot33 Peor, die tegen de woestijne siet.

29

Ende Bileam seyde tot Balac, Bouwt my hier seven altaren, ende bereyt my hier seven varren, ende seven rammen.

30

Balac nu dede gelijck als Bileam geseyt hadde: ende hy offerde eenen varre, ende eenen ram op elcken altaer.

margenoot1
T.w. om Godt te vragen, maer dit dede hy door onbehoorlicke wijse van doen, als blijckt Cap. 24. vers 1.
margenoot2
Hebr. my te gemoete ontmoeten.
margenoot3
And. alleen.
margenoot4
Door het woort opheffen, wort hier te kennen gegeven, dat Bileam sijne stemme verheven ende overluyt gesproken heeft.
margenoot5
T.w. uyt Mesopotamia, ’t welck in Syrien gelegen is, Deut. cap. 23. vers 4. Hebr. Aram.
margenoot6
D. de nakomelingen Iacobs. Alsoo stracks, Israël, D. de Israëliten.
margenoota
Deut. 33.28.
margenoot7
T.w. van andere natien afgesondert, soo in Kerckelicke als Politijcke saken. Vergel. Mich. 7.14. met de aenteeck.
margenoot8
D. de kinderen, of het zaet. Siet Gen. 13.16. ende 28. vers 14.
margenoot9
And. van een quartier. Het schijnt dat Bileam gesien heeft op het leger der Israëliten, dat in vier quartieren gedeylt was rontom den Tabernakel, Numer. cap. 2.
margenoot10
D. laet my sterven den doot der gerechtigen: maer Bileam is onder de vyanden Godes omgekomen, onder 31.8. Ios. 13.22. siet oock 2.Corint. 11.15.
margenoot11
Ofte, der genen die recht zijn.
margenoot12
T.w. Israëls.
margenoot13
Hebr. ghy hebtse gezegent zegenende.
margenoot14
Als of hy seyde: Of ghy misschien door de groote menighte verschrickt mocht worden, ende daerom hem niet derven vloecken. And. van waer ghy hem sien sult (ghy hebt alleenelick sijn eynde gesien, maer ghy en hebt hem niet gantschelick gesien) ende vervloeckt, etc.
margenoot15
Te weten, den HEERE, om raet te vragen.
margenootb
Boven 22.35.
margenoot16
T.w. om het woort des HEEREN met eerbiedinge aen te hooren. siet Iudic. 3.20.
margenootc
1.Sam. 15.29. Iacob. 1.17.
margenoot17
Hebr. doen staen.
margenoot18
T.w. last van den HEERE. De sin is, Godt heeft my bevolen Israël te zegenen, ick moet hem gehoorsaem zijn.
margenoot19
T.w. dit volck van Israël.
margenoot20
Te weten, de HEERE.
margenoot21
Dat is, Godt de HEERE is soo goedertieren over de Israëliten, dat hy hare sonden als niet en siet, nochte toe en reeckent.
margenootd
Psalm 32.1, 2. ende 51.11. Ierem. 50.20. Rom. 4.7.
margenoot22
And. hy en siet geen afgoderije, etc. ende geene moeyte, etc. D. de woelinge die de afgodendienaers bedrijven.
margenoot23
Ofte, verkeertheyt. And. moeyte, arbeyt.
margenoot24
T.w. der trompetten. Hy siet op de silveren trompetten: van dewelcke siet bov. 10.9. Iosu. 6. versen 16, 20. Iud. 7. vers 20. 2.Chro. 13. vers 12.
margenoot25
D. Godes, des Koninghs aller Koningen. Dit kan men duyden op de predicatie des Goddelicken woorts.
margenoot26
T.w. by Iacob: of, by Israël.
margenoote
Onder 24.8.
margenoot27
De eenhoorn wort in de Heylige Schrift geroemt van wegen sijne kracht, ond. 24.8. Deut. 33. vers 17. Iob 39.12. Psal. 22.22. en 92. vers 11. Dit beest is te dier tijt bekent geweest, maer wat het eygentlick zy, en weet men nu niet.
margenoot28
D. de tooverije en vermagh niet tegen de Israëliten. And. in Iacob. etc.
margenoot29
Hy wil seggen: Men sal niet alleen in toekomende tijden vertellen de wonderwercken, die Godt onder dit volck gedaen heeft, maer oock nu.
margenoot30
And. wat is ’t dat Godt gedaen heeft?
margenoot31
Hebr. vloeckende niet vloecken, ende zegenende niet zegenen.
margenoot32
T.w. het volck van Israël.
margenoot33
De name eenes berghs, by de Griecken Phogor genoemt, op welcken de Moabiten haren afgodt, genoemt Baal-Peor, plechten offerhande te doen, ond. 25.3, 5, 18. aldaer hadden sy eenen tempel, geheeten Beth-Peor, Deuter. 3.29. oock was’er een stadt alsoo genoemt, die naderhant den Rubeniten is toegevallen, Iosu. cap. 13. versen 15, 20.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken