Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxij. Capittel.

De stammen Ruben, ende Gad, versoecken, om redenen, van Mose, haer erfdeel te mogen hebben aen dese zijde van de Iordane, vers 1, etc. Mose bestraftse eerst scherpelick, 6. maer als sy beloven voor hare broederen gewapent henen te trecken in Canaan, tot dat het lant onder gebracht zy, verkijgen sy, neffens den halven stam van Manasse, haer versoeck, op de gemelte conditie, 16.

1

DE kinderen Rubens nu hadden veel vees, ende de kinderen Gads haddens Ga naar margenoot1 machtigh veel: Ende sy besagen het lant Iaëzer, ende ’t lant Gilead, ende siet, dese plaetse was eene plaetse Ga naar margenoot2 voor vee.

2

Soo quamen de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens, ende spraken tot Mose, ende tot Eleazar den Priester, ende tot de Oversten der vergaderinge, seggende:

[Folio 74v\Ruben, Gad, ende half--Manasse.]
[fol. 74v\Ruben, Gad, ende half--Manasse.]

3

Ataroth, ende Dibon, ende Iaëzer, ende Nimra, ende Hesbon, ende Eleale: ende Schebam, ende Nebo, ende Behon;

4

Dit lant, Ga naar margenoot3 het welcke de HEERE voor ’t aengesichte der vergaderinge van Israël geslagen heeft, dat is een lant voor vee: ende uwe knechten hebben vee.

5

Voorts seyden sy; Indien wy genade in uwe oogen gevonden hebben, dat dit selve lant uwen knechten gegeven worde tot eene besittinge: en doet ons niet trecken over de Iordane.

6

Maer Mose seyde tot de kinderen Gads, ende tot de kinderen Rubens: Ga naar margenoot4 Sullen uwe broeders ten strijde gaen, ende ghylieden sult hier blijven?

7

Waerom doch sult ghy het herte der kinderen Israëls Ga naar margenoot5 breken, dat sy niet over en trecken na ’t lant, dat de HEERE hen gegeven heeft?

8

Soo deden uwe vaders, als ickse van Ga naar margenoota Kades Barnea sondt om dit lant te besien:

9

Als sy opgekomen waren tot aen het Ga naar margenoot6 dal Escol, ende dit lant besagen, soo braken sy het herte der kinderen Israëls, dat sy niet en gingen na dit lant, dat de HEERE hen gegeven hadde.

10

Doe ontstack de toorn des HEEREN ten selven dage: ende hy swoer, seggende:

11

Ga naar margenootb Indien dese mannen, die uyt Egypten opgetogen zijn, Ga naar margenoot7 van twintigh jaer oudt ende daer boven, het lant sullen sien, dat ick Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen hebbe Ga naar margenoot8! want sy en hebben niet Ga naar margenoot9 volhardt my na te volgen:

12

Behalven Caleb den soon van Iephunne, den Ga naar margenoot10 Keniziter, ende Iosua den sone van Nun: want sy hebben Ga naar margenoot11 volhardt den HEERE na te volgen.

13

Alsoo ontstack des HEEREN toorn tegens Israël, ende hy deedse omswerven in de woestijne, Ga naar margenoot12 veertigh jaer: tot dat verteert was het gantsche geslachte, ’t welcke gedaen hadde, dat Ga naar margenoot13 quaet was in de oogen des HEEREN.

14

Ende siet, ghylieden zijt opgestaen in stede van uwe vaderen, eene menighte van sondige menschen; Ga naar margenoot14 om de hittigheyt van des HEEREN toorn tegens Israël te vermeerderen.

15

Wanneer ghy van achter Ga naar margenoot15 hem u sult afkeeren, soo sal hy wijders voort varen Ga naar margenoot16 hem te laten in de woestijne: ende ghy sult al dit volck verderven.

16

Doe traden Ga naar margenoot17 sy toe tot hem, ende seyden; Wy sullen hier Ga naar margenoot18 schaeps-koijen bouwen voor ons vee; ende steden voor onse kinderkens.

17

Maer wy selve sullen ons Ga naar margenoot19 rusten, Ga naar margenoot20 haestende voor het aengesichte der kinderen Israëls, tot dat wy’se aen hare plaetse sullen gebracht hebben: ende onse kinderkens sullen blijven in de vaste steden, Ga naar margenoot21 van wegen de inwoonderen des lants.

18

Wy en sullen niet Ga naar margenoot22 weder keeren tot onse huysen; tot dat sich de kinderen Israëls tot erffelicke besitters sullen gestelt hebben een yeder van sijne erffenisse.

19

Want wy en sullen met hen niet erven aen gene zijde der Iordane, ende Ga naar margenoot23 verder henen: als onse erffenisse ons toegekomen sal zijn aen dese zijde der Iordane, tegen den Ga naar margenoot24 opgangh.[kolom]

20

Doe seyde Mose tot hen; Indien ghy dese sake doen sult, indien ghy u voor het aengesichte des HEEREN sult Ga naar margenoot25 rusten ten strijde,

21

Ende een yeder van u, die toegerust is, over de Iordane sal trecken Ga naar margenoot26 voor het aengesichte des HEEREN; tot dat hy sijne vyanden voor sijn aengesichte uyt de besittinge sal verdreven hebben,

22

Ende het lant voor ’t aengesichte des HEEREN onder gebracht zy; soo sult ghy daerna weder keeren, ende onschuldigh zijn voor den HEERE, ende voor Israël: ende dit lant sal u ter besittinge zijn voor het aengesichte des HEEREN.

23

Indien ghy daer en tegen alsoo niet sult doen, siet, soo hebt ghy aen den HEERE gesondight: doch Ga naar margenoot27 ghy sult uwer sonde gewaer worden, alsse u Ga naar margenoot28 vinden sal.

24

Bouwet u steden voor uwe kinderkens, ende koijen voor uwe schapen: ende doet, wat Ga naar margenoot29 uyt uwen monde uyt gegaen is.

25

Doe Ga naar margenoot30 spraken de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens tot Mose, seggende: Uwe knechten sullen doen, gelijck als mijn heere gebiedt.

26

Onse kinderkens, onse wijven, onse have, ende alle onse beesten sullen aldaer zijn in de steden van Gilead:

27

Maer uwe knechten sullen overtrecken, al Ga naar margenoot31 wie ten heyre gerust is, voor ’t aengesichte des HEEREN, tot den strijt, gelijck als mijn heere gesproken heeft.

28

Ga naar margenootc Doe geboodt Mose harent halven den Priester Eleazar, ende Iosua den sone van Nun, ende den Hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls:

29

Ende Mose seyde tot hen; Indien de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens met u-lieden over de Iordane sullen trecken, een yeder, die gerust is ten oorloge, voor het aengesichte des HEEREN; als het lant voor u aengesichte sal onder gebracht zijn, soo sult ghy hen het lant Gilead ter besittinge geven.

30

Maer indien sy niet Ga naar margenoot32 gerustet met u sullen overtrecken, soo sullen sy tot besitters gestelt worden in ’t midden van u-lieden Ga naar margenoot33 in den lande Canaan.

31

Ende de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens antwoordden, seggende: Wat de HEERE tot uwe knechten gesproken heeft, sullen wy alsoo doen.

32

Wy sullen gerustet overtrecken voor het aengesichte des HEEREN na het lant Canaan: ende de besittinge onser erffenisse sullen wy hebben aen dese zijde der Iordane.

33

Ga naar margenootd Alsoo gaf Mose haerlieden, den kinderen Gads, ende den kinderen Rubens, ende den halven stam van Manasse, Iosephs sone, het Koninckrijck van Sihon, Koningh der Amoriten, ende het Koninckrijck van Og, Koningh van Basan: het lant met de steden van dien in de lantpalen, de steden des lants rontomme.

34

Ende de kinderen Gads Ga naar margenoot34 bouweden Dibon, ende Ataroth, ende Aroër.

35

Ende Atroth-Sophan, ende Iaëzer, ende Iogbeha:

36

Ende Beth-Nimra, ende Beth-Haran: vaste steden ende schaeps-koijen.

37

Ende de kinderen Rubens bouweden Hesbon, ende Eleale: ende Kiriathaim.

38

Ende Ga naar margenoot35 Nebo, ende Baal-Meon, Ga naar margenoot36 verandert zijnde van name, ende Sibma: ende sy noemden de namen der steden, die sy bouwden, met [andere] namen.

39

Ga naar margenoote Ende de kinderen Machirs, des soons van Manasse, Ga naar margenoot37 gingen na Gilead, ende

[Folio 75r\Optochten van Israël.]
[fol. 75r\Optochten van Israël.]

namen Ga naar margenoot38 dat in: ende Ga naar margenoot39 sy verdreven de Amoriten, die daer inne waren, uyt de besittinge.

40

Soo gaf Mose Gilead aen Machir, den soon van Manasse: ende hy woonde daer in.

41

Ga naar margenoot40 Iaïr nu, de soon van Manasse, gingh henen ende nam Ga naar margenoot41 haerlieder dorpen in: ende hy noemde die Ga naar margenoot42 Havvot-Iaïr.

42

Ende Nobah gingh henen, ende nam Kenath in, met hare Ga naar margenoot43 onderhoorige plaetsen, ende noemdese Nobah na sijnen name.

margenoot1
Hebr. seer machtigh. De Israëliten waren wel vast doorgaens omgaende met vee, als te sien is Gen. 46.32, 34. ende cap. 47. versen 3, 4, etc. maer het schijnt, dat dese twee stammen sich boven andere daer toe hadden begeven, hebbende misschien (als sommige meynen) in Egypten bysondere gelegentheyt gehadt van bequame landouwen in hare woonplaetsen, ende voorts in het veroveren der Koninckrijcken van Sihon ende Og, ende de groote nederlage der Midianiten, daer op gelett, datse voor haer selven veel vees mochten nemen, ende van andere koopen ofte verwisselen.
margenoot2
Hebr. van vee, D. sy merckten ende bevonden, dat dese gantsche contreije recht bequaem ende dienstigh soude zijn voor haer vee.
margenoot3
D. welckes inwoonderen.
margenoot4
Mose en weygert niet simpelick dit lant hen ten erve te geven, alsoo het Israël van Gode oock ten erve gegeven was, Deut. 2.12, 31. maer bestraft scherpelick, dat sy sich van hare broederen wilden afsonderen, ende tot ruste begeven, latende die alleen ten strijde gaen: het welcke hen niet en betaemde, ende ergernisse, als oock vertsaeghtheyt by hare medebroederen soude veroorsaken, ende ’t voltrecken van Godts beloften (soo veel in hen was) verachteren: als in’t volgende verklaert wort.
margenoot5
D. uwe medebroederen met u exempel onlustigh, ofte onwilligh maken. Vergl. Deut. 1.28. Act. 21. vers 13. alsoo vers 9.
margenoota
Boven 13.3. Deut. 1.22.
margenoot6
And. beke. siet bov. cap. 13. vers 24. Deut. 1.24.
margenootb
Boven 14.28. Deut. 1.35.
margenoot7
Hebr. van eenen sone van twintigh jaer, etc.
margenoot8
Dit is een onvolkomen reden in’t eedsweeren gebruyckelick. siet bov. c. 14. versen 23, 28, 35. Deut. c. 1. vers 35. ende vergl. Genes. 14. op vers 23.
margenoot9
Hebr. sy hebben niet vervult [te gaen] achter my. Met gelijcke maniere van spreken wort het tegendeel van Iosua ende Caleb in het volgende versken geseyt. Siet Deuter. 1.36. ende bov. 14.24.
margenoot10
Vergl. Ios. 15. vers 17. Iudic. 1.13. ende c. 3. versen 9, 11. 1.Chron. 4.13, 15.
margenoot11
Siet op ’t voorgaende vers.
margenoot12
Zijnde, om de volheyt des getals, daer onder mede gereeckent de twee jaren van den uyttocht uyt Egypten, tot het uytsenden der verspieders van Kades-Barnea.
margenoot13
Dat is, dat den HEERE qualick beviel.
margenoot14
Hebr. om noch, of, vorder toe te doen tot, of, boven de hittigheyt, etc.
margenoot15
Namelick den HEERE. De sin is, Indien ghy den HEERE niet langer en sult willen na volgen.
margenoot16
T.w. Israël. De sin is, Hy salse weder laten omswerven in de woestijne, gelijck haren vaderen gebeurt is, tot dat sy oock, gelijck die, alle omkomen.
margenoot17
De Rubeniten ende Gaditen quamen daer na weder tot Mose.
margenoot18
Het Hebr. woort beteeckent alsulcke percken ofte plaetsen voor ’t vee, die met heggen, steckaden, of mueren, omtuynt ende versekert waren: alsoo onder vers 24.
margenoot19
Ofte, haestelick, ofte, wacker aengorden, vvapenen, om [te gaen] voor, etc.
margenoot20
D. wacker henen marcheerende voor onse broederen in alsucken getal, als vereyscht sal worden, om die in hare besittinge met gewapender hant te brengen. siet Iosu. 4.12, 13.
margenoot21
Op dat hen middelertijt geen leet over kome van de overige inwoonderen des lants.
margenoot22
Siet Ios. cap. 22. van’t begin tot het 10 vers.
margenoot23
D. tot aen de uyterste lantpalen van Canaan.
margenoot24
T.w. der sonne, D. oostwaert, tegen het Oosten van Canaan, daer Gilead gelegen was.
margenoot25
Ofte, wapenen, de wapenen aen doen, aengorden: als vers 17. ende in het volgende.
margenoot26
Dat is, voor den HEERE, van wiens tegenwoordigheyt de Arke des verbonts een sichtbaer teecken was. siet Iosu. 4.13.
margenoot27
And. wetet, dat uwe sonde u vinden sal, D. de straffe uwer sonde u treffen sal.
margenoot28
D. als ghy daerom sult gestraft worden.
margenoot29
D. wat ghy belooft hebt. Vergelijckt bov. c. 30. vers 3. etc. Deut. c. 23. vers 23. Matth. 15.18.
margenoot30
Hebr. seyde: D. sy seyden alle, als een man, eendrachtelick, of, een van haer, uyt aller name.
margenoot31
And. een yegelick ten heyre gerust. Alsoo vers 29.
margenootc
Iosu. 1.13. ende 4.12.
margenoot32
Of, gewapent, aengegordet, als boven.
margenoot33
Sy sullen Gilead moeten verlaten, ende, gelijck d’andere, in Canaan haer deel ende erve hebben.
margenootd
Deut. 3.12. Iosu. 13.8. ende 22.4.
margenoot34
D. sy verbouwden, sy bouwden weder op: alsoo in het volgende. Alle dese plaetsen waren gelegen aen de oostzijde van de Iordane, tusschen de riviere Arnon ende de Iordane.
margenoot35
Siet van dese stadt Deuter. 34.1. Ies. 15.2. Ier. 48. vers 1. Anders was het oock de name van een bergh.
margenoot36
Sy gavense andere namen (als volght) om dat de vorige afgodisch waren: want Nebo ende Baal, beyde namen van afgoden waren: ende zijnder ontwijffelick soodanige meer geweest.
margenoote
Genes. 50.23.
margenoot37
Ofte, waren gegaen, etc. ende hadden dat ingenomen: ende soo in ’t volgende vers.
margenoot38
Verstaet, een gedeelte van Gilead. siet Deut. 3.12, 13. ende aldaer op vers 15. Item, Gen. 31.21. Dit deel van Gilead, ende Iaïrs plaetsen, streckten noortwaert van de beke Iabbok na Syrien toe.
margenoot39
Hebr. hy verdreef den Amoriter, etc. hy, T.w. Machir, D. sijne nakomelingen.
margenoot40
Dese wort mede gereeckent onder Manasse, om dat sijn bestevader gehijlickt was aen Machirs dochter. Siet 1.Chron. 2.21, 22.
margenoot41
Der Gileaditen.
margenoot42
D. Iaïrs dorpen, vlecken, of hoeven. siet Deut. 3.14.
margenoot43
Dat is, vlecken, dorpen, stedekens, die tot Kenath, als de hooftstadt, gehoorden. Hebr. dochteren. Siet bov. 21. op vers 25. ende vergel. 1.Chron. 2.23.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken