Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xv. Capittel.

Simson wil sijne vrouwe besoecken, maer sy wort hem geweygert, vers 1, etc. Soo steeckt hy het koorn der Philistijnen in brant door vossen met fackelen, 4. waer over de Philistijnen Simsons vrouwe met haren vader verbranden, 6. Dat Simson weder wreeckt, 8. De Philistijnen trecken op, om sich aen Simson te wreken, dien die van Iuda hen gebonden overleveren, 9. maer hy breeckt sijne banden, ende verslaet duysent Philistijnen met een ezels kinnebacken, 14. waer van vermoeyt ende dorstigh zijnde, verkrijght van Godt door ’t gebedt eene fonteyne, drinckt ende wort verquickt, 18.

1

ENde het geschiedde na [sommige] dagen, in de dagen des terwen-oogsts, dat Simson sijne huysvrouwe Ga naar margenoot1 besochte met een geytenbocksken, ende hy seyde; Laet my tot mijne huysvrouwe Ga naar margenoot2 ingaen

[Folio 111r. \ Vossen. Ezels kinnebacken. Delila.]
[fol. 111r. \ Vossen. Ezels kinnebacken. Delila.]

in de kamer: maer haer vader en liet hem niet toe in te gaen.

2

Want haer vader seyde; Ick Ga naar margenoot3 sprack seker, dat ghy haer gantschelick hatedet, soo heb ickse uwen metgeselle Ga naar margenoot4 gegeven: is niet haer Ga naar margenoot5 kleynste suster, Ga naar margenoot6 schoonder als sy? Laetse u doch zijn in plaetse van haer.

3

Doe seyde Simson van Ga naar margenoot7 haerlieden; Ga naar margenoot8 Ick ben dit mael onschuldigh van de Philistijnen, wanneer ick aen hen quaet doe.

4

Ende Simson gingh henen, ende Ga naar margenoot9 vingh drie hondert Ga naar margenoot10 vossen: ende hy nam fackelen, ende keerde steert aen steert, ende deed eenen fackel tusschen twee steerten in het midden.

5

Ende hy Ga naar margenoot11 stack de fackelen aen met vyer, ende lietse loopen in het staende koorn der Philistijnen: ende hy stack in brant Ga naar margenoot12 soo wel de koornhoopen als het staende koorn, selfs tot de wijngaerden [ende] olijfboomen toe.

6

Doe seyden de Philistijnen; Wie heeft dit gedaen? ende men seyde; Simson, des Thimniters schoonsoon, om dat Ga naar margenoot13 hy Ga naar margenoot14 sijne huysvrouwe heeft genomen, ende heeftse sijnen metgeselle gegeven: doe quamen de Philistijnen op, ende verbrandden Ga naar margenoot15 haer ende haren vader met vyer.

7

Doe seyde Simson tot hen; Ga naar margenoot16 Soudet ghy alsoo doen? Seker, als ick my aen u gewroken hebbe, soo sal ick daer na ophouden.

8

Ende hy sloeghse den schenckel Ga naar margenoot17 ende de heupe, [met] eenen grooten slagh: ende hy gingh Ga naar margenoot18 af, ende woonde op de hooghte Ga naar margenoot19 van de rotze Ga naar margenoot20 Etams.

9

Doe togen de Philistijnen op, ende legerden hen tegen Iuda, ende breydden hen uyt in Ga naar margenoot21 Lechi.

10

Ende de mannen van Iuda seyden: Waerom zijt ghylieden tegen ons opgetogen? ende sy seyden: Wy zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijck als hy ons gedaen heeft.

11

Doe quamen drie duysent mannen af uyt Iuda tot het hol der rotze Etams, ende seyden tot Simson; En wistet ghy niet, dat de Philistijnen over ons heerschen? waerom hebt ghy ons dan dit gedaen? ende hy seyde tot hen: Gelijck als sy my gedaen hebben, alsoo heb ick haerlieden gedaen.

12

Ende sy seyden tot hem; Wy zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hant der Philistijnen: doe seyde Simson tot hen; Sweert my, dat ghylieden op my niet en sult Ga naar margenoot22 aenvallen.

13

Ende sy spraken tot hem, seggende; Neen, maer wy sullen u Ga naar margenoot23 wel binden, ende u in haerlieder hant over geven, doch wy en sullen u Ga naar margenoot24 geensins dooden: ende sy bonden hem met twee nieuwe touwen, ende voerden hem Ga naar margenoot25 op van de rotze.

14

Als hy quam tot Lechi, soo Ga naar margenoot26 juychten de Philistijnen hem te gemoete: maer de Geest des HEEREN wert veerdigh over hem, ende de touwen, die aen sijne armen waren, werden Ga naar margenoot27 als lijnen draden, die van den vyere gebrant zijn, ende sijne banden Ga naar margenoot28 versmolten van sijne handen.

15

Ende hy vondt een Ga naar margenoot29 vochtigh ezels kinnebacken: ende hy streckte sijne hant uyt, ende nam het, ende sloegh daer mede duysent man.

16

Doe seyde Simson; Met een ezels [kolom] kinnebacken, eenen hoop, Ga naar margenoot30 twee hoopen, met een ezels kinnebacken heb ick duysent man geslagen.

17

Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde te spreken, soo wierp hy het kinnebacken uyt sijne hant, ende hy noemde deselve plaetse Ga naar margenoot31 Ramath-Lechi.

18

Als hem nu seer dorstede, soo riep hy tot den HEERE, ende seyde; Ghy hebt door de hant uwes knechts dit groote heyl gegeven: soude ick dan nu van dorst sterven, ende vallen in de hant deser Ga naar margenoota Ga naar margenoot32 onbesnedenen?

19

Doe kloofde Godt de Ga naar margenoot33 holle plaetse die in Lechi is; ende daer gingh water uyt van deselve, ende hy dronck; doe quam sijn Ga naar margenoot34 geest weder, ende hy wert Ga naar margenoot35 levendigh: daerom noemde Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 hare name, Ga naar margenoot38 De fonteyne des aenroepers, die in Lechi is, tot op desen dagh.

20

Ende hy Ga naar margenoot39 richtede Israël in de dagen der Philistijnen, twintigh jaer.

margenoot1
D. gingh om haer te besoecken.
margenoot2
Siet Genes. 6. op vers 4.
margenoot3
Hebr. seggende seyde ick: D. ick seyde tot mijn volck, ofte, dachte sekerlick, gantschelick. Siet Genes. 20. op vers 11. alsoo in ’t volgende, hatende hatedet.
margenoot4
Siet Genes. 38. op vers 14.
margenoot5
D. jonghste. siet Genes. c. 9. vers 24. ende 29.16.
margenoot6
Hebr. beter.
margenoot7
Te weten, van de Philistijnen.
margenoot8
Hy wil seggen, Dat hy rechtveerdige oorsake heeft, om de Philistijnen te beschadigen. Vergel. boven 14.4. ende onder vers 11.
margenoot9
Ofte selfs, ofte oock met behulp sijner vrienden.
margenoot10
Die by menighten in die landen waren: als af te nemen is uyt Nehem. 4.3. Psal. 63.11. Cant. cap. 2. vers 15. Ende insonderheyt blijckt uyt dese plaetse.
margenoot11
Hebr. hy stack vyer aen in de fackelen.
margenoot12
De vruchten, die al afgesneden ende by garven aen hoopen t’samen gebracht ende opgehoopt waren.
margenoot13
De Thimniter, Simsons schoonvader, ofte sweer.
margenoot14
Des Simsons.
margenoot15
Simsons wijf.
margenoot16
And. Al haddet ghy alsoo gedaen, Te weten, als mijne vrouwe my benomen wert: maer ick sal my dan noch wreken aen u, etc. als of hy seyde: Al hebt ghy dat gedaen, ick sal daerom niet ophouden, eer ick my ten vollen gewroken hebbe. In allen desen moet men Simson niet aensien als een privaet persoon, maer als een Richter ende Verlosser Israëls, van Gode daer toe extra-ordinaerlick geroepen.
margenoot17
Hebr. op, neffens, aen, by de heupe, ofte dye. Het schijnt een spreeckwoort geweest te zijn, beteeckenende de verbrekinge van ’s menschen lichaem, kracht, vermogen. Vergel. Deut. c. 28. vers 35. And. hy sloeghse met den schenckel op de heupe. D. hy brackse de lendenen.
margenoot18
Van sijns vaders woonplaetse na het Zuyden.
margenoot19
Of, eene steyle uytstekende plaetse.
margenoot20
Eene stadt gelegen by ’t zuyd-eynde des geberghtes van Iuda, op eene hooge ende seer vaste rotze, waer neffens de beke Etham was loopende, aen de grenzen van Iuda ende Simeon. Tegen over in Simeons lant lagh een ander Etham aen de westzijde van het geberghte Iuda, na uytwijsen van de kaerten. 1.Chro. 4. vers 32. wort Etham den stam Simeons toegereeckent. Doch was oock Simeons erffenisse eensdeels onder Iuda, Iosu. cap. 19. vers 1.
margenoot21
Naderhant alsoo genaemt van Simson, onder vers 17. gelegen in den stamme Dan.
margenoot22
Om my te dooden: gelijck dese maniere van spreken dickwils in de H. Schrifture genomen wort, ende het volgende vers verklaert.
margenoot23
Hebr. bindende binden.
margenoot24
Hebr. doodende sullen wy u niet dooden.
margenoot25
Noordewaert na Lechi, daer de Philistijnen gelegert waren, vers 9.
margenoot26
Van vreughde, meynende haren vyant nu in handen te hebben.
margenoot27
Hy brackse soo licht ende haest als of het verzenghde draden geweest waren, ofte, als vlas met vyer verbrant wort.
margenoot28
Sy werden soo licht ende haest los, als Was van den vyere smelt.
margenoot29
Noch versch ende vast zijnde, niet verdrooght. Het woort wort oock van etterige vochtigheyt genomen. Iesa. 1.6.
margenoot30
Het schijnt dat hy van beyden zijden bevochten ende gedrongen zijnde, twee hoopen der verslagenen gemaeckt heeft.
margenoot31
D. de hooghte des kinnebackens. Anders, wechwerpinge des kinnebackens. Dese plaetse is oock Lechi alleen genoemt, boven vers 9.
margenoota
1.Sam. 17.26, 36. 2.Sam. 1.20.
margenoot32
Hier mede betoont Simson zijn geloove, ende houdt Gode zijn genaden-verbont voor. Siet Hebr. 11.32. Ende vergel. Genes. 34.14. 1.Sam. 17.26, 36. 2.Sam. 1.20.
margenoot33
’t Hebr. woort (komende van stooten, stampen) soude eygentlick een mortier beteeckenen, ende soo voorts, eene holligheyt, ofte, holle plaetse, die men ten aensien van dien met eenen diepen ende hollen mortier kan vergelijcken: siet het selve Hebreeusch woort Prov. 27.22. Zephan. 1.11. Sommige verstaen hier eenen backtant, van des ezels kinnebacken, ofte de holligheyt van dien. Doch het Hebreeusch woort en wort in die beteeckeninge nergens meer gevonden.
margenoot34
Die van wegen den dorst scheen uyt hem te sullen gaen, alsoo hy vreesde van dorst te sullen versmachten ende sterven.
margenoot35
D. verquickt, frisch, wacker.
margenoot36
T.w. Simson: tot een teecken van danckbaerheyt tot Godt, ende eene gedachtenisse deser victorie, by Israël.
margenoot37
Den naem der fonteyne.
margenoot38
Hebr. En Hakkore.
margenoot39
D. hy voerde de wrake des Heeren voor Israël uyt tegen de Philistijnen. Siet van het gebruyck deses woorts in dese historien, boven 2. op vers 16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken