Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xvj. Capittel.

Achaz is een grouwelick afgodendienaer, vers 1, etc. bekrijght zijnde van Rezin, ende Pekah, huert tegen hen Tiglath-Pileser, 5. Hy reyst na Damascus, ende laet te Ierusalem eenen altaer maken, na het patroon des altaers, dien hy te Damascus sagh, 10. daer op hy offert, verdervende den suyveren Godtsdienst, 12. hy sterft, ende Hizkia regeert, 20.

1

Ga naar margenoot1 IN het Ga naar margenoota seventiende jaer van Pekah den sone van Remalia, wert Achaz

[Folio 169v\Pekah. Tiglath-Pileser. Iotham. Achaz belegert.]
[fol. 169v\Pekah. Tiglath-Pileser. Iotham. Achaz belegert.]

Koningh, de sone Iothams des Koninghs van Iuda.

2

Twintigh jaer was Achaz oudt doe hy Koningh wert, ende hy regeerde sestien jaer te Ierusalem: ende hy en dede niet dat recht was in de oogen des HEEREN sijnes Godts, als sijn vader David.

3

Want hy wandelde in den wegh der Koningen Israëls: Ga naar margenootb ja hy dede oock sijnen sone Ga naar margenoot2 door het vyer gaen, na de grouwelen der Heydenen, die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven hadde.

4

Hy offerde oock, ende roockte op de Ga naar margenoot3 hooghten, ende op de Ga naar margenoot4 heuvelen: oock onder alle groen geboomte.

5

Ga naar margenootc Doe toogh Rezin de Koningh van Syrien op, met Pekah den sone van Remalia, de Koningh Israëls, na Ierusalem ten strijde: ende sy belegerden Achaz; Ga naar margenoot5 maer sy en vermochten niet met strijden.

6

Te dier selver tijt bracht Rezin de Koningh van Syrien Ga naar margenoot6 Elath weder aen Syrien, ende wierp de Ioden uyt Ga naar margenoot7 Eloth: ende de Ga naar margenoot8 Syriers quamen tot Elath, ende hebben daer gewoont tot op desen dagh.

7

Achaz nu sondt boden tot Ga naar margenoot9 Tiglath-Pileser den Koningh van Assyrien, seggende, Ga naar margenoot10 Ick ben uwe knecht, ende uwe sone: komt op, ende verlost my uyt de hant des Koninghs van Syrien, ende uyt de hant des Koninghs van Israël, die hen tegen my opmaken.

8

Ende Ga naar margenootd Achaz nam het silver, ende het gout, dat in het Huys des HEEREN, ende in de schatten van het huys des Koninghs gevonden wert: ende hy sondt den Koningh van Assyrien een geschenck.

9

Soo hoorde de Koningh van Assyrien na hem: want de Koningh van Assyrien toogh op, tegen Damascus, ende namse in, ende Ga naar margenoot11 voerdese gevangelick na Ga naar margenoot12 Kir: ende hy doodde Rezin.

10

Doe toogh de Koningh Achaz Tiglath-Pileser den Koningh van Assyrien Ga naar margenoot13 te gemoete, na Damascus; ende gesien hebbende Ga naar margenoot14 eenen altaer, die te Damascus was, soo sondt de Koningh Achaz aen den Priester Uria de gelijckenisse des altaers, ende sijne afbeeldinge, na sijn gantsche maecksel.

11

Ende Uria de Priester bouwde eenen altaer: na alles dat de Koningh Achaz van Damascus ontboden hadde; alsoo dede de Priester Uria, tegen dat de Koningh Achaz van Damascus quam.

12

Als nu de Koningh van Damascus gekomen was, sagh de Koningh den altaer: ende de Koningh naderde tot den altaer, ende Ga naar margenoot15 offerde daer op.

13

Ende stack sijn brand-offer aen, ende sijn spijs-offer, ende goot sijn dranck-offer; ende sprenghde het bloet Ga naar margenoot16 sijner danck-offeren op Ga naar margenoot17 dien altaer.

14

Maer den Ga naar margenoot18 koperen altaer, die Ga naar margenoot19 voor het aengesicht des HEEREN was, dien bracht hy Ga naar margenoot20 van het voorste deel des huyses, van tusschen [sijnen] altaer, ende van tusschen het huys des HEEREN: ende hy settede hem aen de zijde [sijnes] altaers Ga naar margenoot21 noordwaert.

15

Ende de Koningh Achaz geboodt Uria den Priester, seggende; Steeckt op den Ga naar margenoot22 grooten altaer aen het morgen brand-[kolom]offer, ende het avont spijs-offer, ende des Koninghs brand-offer, ende sijn spijs-offer, ende het brand-offer van al ’t volck des lants, ende haer spijs-offer, ende hare dranck-offeren, ende sprenght daer op al het bloet des brand-offers, ende al ’t bloet des slacht-offers: maer de koperen altaer sal my zijn, Ga naar margenoot23 om te ondersoecken.

16

Ende Uria de Priester Ga naar margenoot24 dede, na alles, dat de Koningh Achaz geboden hadde.

17

Ende de Koningh Achaz sneedt Ga naar margenoote de Ga naar margenoot25 lijsten der Ga naar margenoot26 stellingen af, ende nam van boven die, het Ga naar margenoot27 waschvat wech, ende dede de Ga naar margenoot28 zee af van de Ga naar margenoot29 koperen runderen, die daer onder waren: ende hy settede die op eenen steenen vloer.

18

Daer toe het Ga naar margenoot30 decksel des Sabbaths, datse in den huyse gebouwet hadden, ende den Ga naar margenoot31 buytensten ingangh des Koninghs Ga naar margenoot32 nam hy wech van den huyse des HEEREN, Ga naar margenoot33 van wegen den Koningh van Assyrien.

19

Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hy gedaen heeft, is dat niet geschreven in het boeck der Chroniken der Koningen Iuda?

20

Ende Achaz ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen, Ga naar margenoot34 in de stadt Davids: ende Hizkia sijn sone wert Koningh in sijne plaetse.

margenoot1
Hebr. in het jaer des seventienden jaers. Siet Genes. 5. vers 5. ende de aenteeckeninge daer op.
margenoota
2.Chron. cap. 28. vers 1.
margenootb
Levit. 18.21. ende 20.2, 3. 2.Reg. 17.31.
margenoot2
Wat dit zy, siet Levit. 18. op vers 21. ende vergel. 2.Chron. cap. 28. vers 3. ende siet aldaer de aenteeckeninge.
margenoot3
Siet Levit. 26. op vers 30.
margenoot4
Siet van dit afgodisch gebruyck, Deut. 12. op vers 2. ende vergel. ond. 17. vers 10. 2.Chro. 28. vers 4. Ierem. 2.20. Hose. 4.13.
margenootc
Iesa. 7.1.
margenoot5
Sy zijn verhindert geweest door Godt, die niet alleene lange te voren belooft hadde Ierusalem te beschermen, 1.Reg. 11. vers 36. 2.Chron. 7. vers 16. maer oock in desen tegenwoordigen tijt, Iesa. 7.4, etc.
margenoot6
Dese stadt hadde Azaria de grootvader van Achaz te voren gewonnen, ende onder het gebiedt van het Koninckrijcke Iuda gebracht, 2.Reg. 14. vers 22. Siet van deselve, 1.Reg. 9. op vers 26.
margenoot7
Dat is, uyt het geheele lants-resort van Elath.
margenoot8
And. Edomiters.
margenoot9
Siet boven 15. op vers 29.
margenoot10
And. laet my uwe knecht, ende sone zijn, D. laet my u onderzaet wesen, dat ick my onder uwe bescherminge moge verlaten; in welcken gevalle ick u beloove vreese, als een knecht, ende gehoorsaemheyt, als een sone.
margenootd
2.Chron. 28.21.
margenoot11
T.w. Damascus, Dat is, de inwoonderen der stadt Damascus voerde hy, etc.
margenoot12
Verst. hier een lantschap in Media, daer henen dese Syriers zijn vervoert geweest; gelijck Amos voorseyt hadde, Cap. 1. vers 5. Ende onderscheyt dit Kir van een ander, het welcke genaemt wort het Kir der Moabiten, Iesa. cap. 15. vers 1.
margenoot13
T.w. om hem te dancken voor de bewesene hulpe, geluck te wenschen over sijne verkregene victorie, ende te versoecken voor het toekomende sijne goede toegenegentheyt, ende namelick sijnen bystant tegen de Philistijnen, om weder te veroveren, datse hem afgenomen hadden. siet 2.Chro. 28.18.
margenoot14
Op den welcken de Syriers in Damascus haren afgoden offerhanden offerden.
margenoot15
Hy en is niet te vreden met sijne Konincklicke Majesteyt; maer treckt hem oock aen ’t Priesterlick ampt, niet vreesende de straffe, die sijnen grootvader Uzzia dieshalven overkomen was, 2.Chron. 26.19.
margenoot16
Hebr. die sijne waren, ofte, die hy hadde.
margenoot17
Dien hy na het fatsoen des Syrischen altaers hadde laten maken, boven vers 10.
margenoot18
Verst. den brand-offer altaer, den welcken Salomo hadde laten maken, 2.Chron. 4.1.
margenoot19
Siet Levit. 1. op vers 3.
margenoot20
D. van de plaetse des voorhofs, die voor aen den tempel was; alwaer dese altaer, na de wet des Heeren, staen moeste.
margenoot21
D. aen de rechter zijde, alsoo men in den tempel quam: daer henen verschoof hy den altaer des Heeren, als onweerdigh zijnde, om sijne vorige plaetse te behouden, op dat de sijne, die na de Syrische forme gemaeckt was, aldernaest den tempel staen soude.
margenoot22
Verst. den nieuwen altaer, na ’t Syrisch patroon gemaeckt, dien hy groot noemt, om dat sijne forme meerdere was, dan des koperen altaers, ofte, om dat hy, na sijn gevoelen, weerdiger was, dan die.
margenoot23
Men kan de woorden oock aldus oversetten: aengaende den koperen altaer, het sal by my zijn, ofte, staen, [dien] te besoecken, D. na dat het my belieft, sal ick hem gebruycken, om daer op te offeren: Of, ick sal [daer op] te ondersoecken, ofte, te letten hebben.
margenoot24
Als een godtloos, ende afgodisch huychelaer.
margenoote
1.Reg. 7.23. etc.
margenoot25
Hebr. besluytingen, ofte, omsluytingen, Verst. de ommeloopen der stellingen, in dewelcke de vaten, die daer op stonden, ingepast, ende besloten waren. siet van dese 1.Reg. cap. 7. vers 28.
margenoot26
Wat dese stellingen geweest zijn, siet Reg. 7. op vers 27.
margenoot27
Siet hier van 1.Reg. 7. op vers 38.
margenoot28
Siet van dese 1.Reg. 7. op vers 23.
margenoot29
Siet 1.Reg. 7. vers 25.
margenoot30
Dit schijnt een hutte, ofte logie geweest te zijn, in dewelcke de Priesters, als sy hare wekelicke beurte, in de waerneminge van den Godesdienst, afgedaen hadden, sich op den Sabbath gehouden hebben, tot datse weder na huys keerden. Andere houden dit decksel des Sabbaths een vertreckplaetse geweest te zijn voor de wachters, die op den Sabbath, ende de geheele weke de wacht voor den tempel moesten houden. Dese nu te weeren, was soo veel als den tempel toe te sluyten: het welcke Achaz gedaen heeft, 2.Chron. 28.24. Eenige verstaen dit van een decksel, daer mede het voorhof des volcks bedeckt was tegen regen ende wint. Daer is’er oock die meynen, dattet eene plaetse geweest zy, daer de Koningh op hooge dagen geseten, ofte, sijne aelmoessen gedaen heeft.
margenoot31
Door den welcken de Koningh van de burcht Zions, na den tempel gingh. Siet 1.Reg. 10.5. ende de aenteeck. item de aenteeck. op vers 12.
margenoot32
Hebr. wendde hy af.
margenoot33
Dat is, eensdeels om den Koningh van Assyrien te behagen, toonende aldus, dat hy sijne religie verliet, ende de Heydensche aennam; anderdeels uyt vreese, dat de Koningh van Assyrien door desen ingangh t’eeniger tijt de burcht Zions, ende het Konincklicke huys soude mogen innemen.
margenoot34
Maer niet in de graven der Koningen. siet 2.Chron. 28. vers 27. ende vergelijckt 2.Chron. 24.25.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken