Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xij. Capittel.

Hier worden noch eenige helden Davids genoemt, die tot hem gekomen zijn, doe hy noch van Saul vervolght wert, vers 1, etc. Eerst uyt het geslachte van Saul selve, 2. daer na uyt de stamme Gads, 14. oock uyt de stammen Benjamins ende Iuda, 16. ende van Manasse, 19. Eyndelick worden verhaelt de Overste der krijghslieden, die tot David te Hebron gekomen zijn, om hem Koningh te maken, mitsgaders het getal uyt elcke stamme, 23. Gantsch Israël is het eens om David Koningh te maken over haer, 38. Sy maken goet cier met malkanderen drie dagen langh, 39.

1

DEse nu zijn ’t die tot David quamen na Ga naar margenoot1 Ziklag, Ga naar margenoot2 doe hy noch besloten was voor ’t aengesichte Sauls des soons Kis: sy waren oock onder Ga naar margenoot3 de helden die tot dien krijgh holpen:

2

Gewapent met bogen, Ga naar margenoot4 rechts ende slincks met steenen werpende, ende met pijlen schietende uyt den boge: sy waren Ga naar margenoot5 van de broederen Sauls, uyt Benjamin.

3

Het Hooft was Ahiëzer, ende Ioas, sonen van Semaa den Gibeathiter, daer na Ieziël, ende Pelet, sonen Azmavets, ende Beracha, ende Iehu de Antothiter.

4

Ende Ismaja de Gibeoniter was een heldt onder de dertigh, ende over dertigh [gestelt:] ende Irmeja, ende Iahaziël, ende Iohanan, ende Iozabad, de Gederathiter.

5

Eluzai, ende Ierimoth, ende Bealja, ende Semarja, ende Sephatja de Haruphiter.

6

Elkana, ende Issia, ende Azareël, ende Ioëzer, ende Iasobam de Korhiters.

7

Ende Iohela, ende Zebadja de sonen Ierohams van Gedor.

8

Ga naar margenoot6 Oock scheydden hen van de Gaditen af tot David in Ga naar margenoot7 die vestinge na de woestijne, kloecke helden, krijghslieden ter oorloge, Ga naar margenoot8 toegerust met rondasse ende schildt, ende hare aengesichten Ga naar margenoot9 waren aengesichten der leeuwen: ende sy waren Ga naar margenoot10 als de rheen op de bergen in snelligheyt.

9

Ezer was ’t Hooft: Obadja de tweede, Eliab de derde.

10

Mismanna de vierde, Irmeja de vijfde.

11

Attai de seste, Eliël de sevenste.

12

Iohanan de achtste, Elzabad de negenste.

13

Irmeja de tiende, Machbannai de elfde.

14

Dese waren van de kinderen Gads, Hoofden des heyrs: een van de kleynste was over hondert, ende de grootste over duysent.

15

Dese selve zijn ’t die over de Iordane gingen in de eerste maent, doe Ga naar margenoot11 deselve vol was aen alle hare oevers: ende sy verdreven alle [de inwoonders] Ga naar margenoot12 der leeghten tegen het Oosten, ende tegen het Westen.

16

Daer quamen oock van de kinderen Benjamins ende Iuda op de vestinge tot David.

17

Ende David gingh uyt Ga naar margenoot13 hen te gemoete, ende antwoordde, ende seyde hen, Indien ghylieden Ga naar margenoot14 ter vrede tot my gekomen zijt, om my te helpen, soo sal mijn herte te gelijcke over u-lieden zijn: maer indien het is om my mijne vyanden bedrieghlick over te leveren, Ga naar margenoot15 daer doch geen wrevel in mijne handen en is, de Godt onser vaderen sie het, ende straffe het.

18

Ende de Geest Ga naar margenoot16 toogh Amasai aen, den Ga naar margenoot17 Oversten Ga naar margenoot18 der Hooftlieden, [ende hy seyde:] Wy zijn uwe, O David, ende met u zijn wy, ghy sone Isai, vrede, vrede zy u, ende vrede uwen hulperen, want uwe Godt helpt u: Doe namse David aen, ende steldese tot Hoofden der benden.

19

Daer Ga naar margenoota vielen oock van Manasse tot David, doe hy met de Philistijnen quam om [kolom] tegen Saul te strijden, Ga naar margenoot19 al hoewel syse niet en hielpen: want de Vorsten der Philistijnen verlieten hem Ga naar margenoot20 met rade, seggende, Ga naar margenoot21 Met [perijckel van] onse hoofden Ga naar margenoot22 soude hy tot Saul sijnen heere vallen.

20

Doe hy Ga naar margenoot23 nae Ga naar margenoot24 Ziklag toogh vielen tot hem uyt Manasse, Adnah, ende Iozabad, ende Iediaël, ende Michaël, ende Iozabad, ende Elihu, ende Zillethai: Hoofden der duysenden die in Manasse waren.

21

Ende dese hielpen David mede tegen Ga naar margenoot25 die benden, want alle dese waren kloecke helden: ende sy waren Overste Ga naar margenoot26 in ’t heyr.

22

Want daer quamender te [dier] tijt dagh by dagh tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als Ga naar margenoot27 een leger Godes.

23

Ende dit zijn de getalen der Hoofden der gener, die toegerust waren ten heyre, die tot David te Hebron quamen, om Ga naar margenoot28 het Koninckrijcke Sauls tot hem te wenden, Ga naar margenoot29 na den mont des HEEREN:

24

Der kinderen Iuda, die rondassen ende spiessen droegen, waren ses duysent, ende acht hondert, toegerustet ten heyre.

25

Van de kinderen Simeons kloecke helden ten heyre, seven duysent ende hondert.

26

Van de kinderen Levi, vier duysent ende ses hondert.

27

Ende Iehojada Ga naar margenoot30 was Overste der Aaroniten: ende met hem warender drie duysent ende seven hondert.

28

Ende Zadok was een jongelingh, een kloeck heldt: ende uyt sijnes vaders Ga naar margenoot31 huys waren twee ende twintigh Overste.

29

Ende van de kinderen Benjamins, Ga naar margenoot32 de broederen Sauls, drie duysent: Ga naar margenoot33 want tot noch toe warender vele van haer Ga naar margenoot34 die het met den huyse Sauls hielden.

30

Ende van de kinderen Ephraims, twintigh duysent, ende acht hondert, kloecke helden, Ga naar margenoot35 mannen van name in het huys harer vaderen.

31

Ende Ga naar margenoot36 van de halve stamme Manasse achtien duysent die met namen uytgedruckt zijn, dat sy quamen om David Koningh te maken.

32

Ende van de kinderen Issaschar, die Ga naar margenoot37 ervaren waren in ’t verstant van de tijden, om te weten wat Israël doen moeste: hare Hoofden waren twee hondert, ende alle hare broeders [pasten] op haer Ga naar margenoot38 woort.

33

Uyt Zebulon uytgaende in’t heyr, toegerustet ten strijde met alle krijghswapenen, vijftigh duysent: Ga naar margenoot39 ende om een slagh-ordeninge te houden met een Ga naar margenoot40 onwanckelbaer herte.

34

Ende uyt Naphtali duysent Overste: ende by haer met rondasse ende spiesse, seven en dertigh duysent.

35

Ende uyt de Daniten ten strijde toegerustet, acht en twintigh duysent ende ses hondert.

36

Ende uyt Aser, uytgaende in ’t heyr, om krijghs-orden te houden, waren veertigh duysent.

37

Ende van gene zijde der Iordane, van de Rubeniten ende Gaditen, ende de halve stamme Manasse met allerley krijghs-gereetschap ter oorloge, hondert ende twintigh duysent.

38

Alle dese krijghslieden, die haer in slagh-orden konden houden, Ga naar margenoot41 quamen met een volkomen herte te Hebron, om David Koningh te maken over gantsch Israël: Ende oock was al ’t overige van Israël een herte, om David ten Koningh te maken.

39

Ende sy waren Ga naar margenoot42 daer by David drie dagen langh Ga naar margenoot43 etende ende drinckende:

[Folio 181v\Arke. Hiram. David slaet--de Philistijnen.]
[fol. 181v\Arke. Hiram. David slaet--de Philistijnen.]

Ga naar margenoot44 want Ga naar margenoot45 hare broeders hadden voor hen [wat] toebereyt.

40

Ende oock de Ga naar margenoot46 naeste aen hen, tot aen Issaschar, ende Zebulon, ende Naphtali, brachten broot op ezelen, ende op kemelen, ende op muylen, ende op runderen, meelspijse, stucken vijgen, ende stucken rosijnen, ende wijn, ende olie, ende runderen, ende Ga naar margenoot47 kleyn vee in menighte: want daer was blijdtschap in Israël.

margenoot1
Siet van dese stadt de aenteeck. op 1.Sam. 27.6.
margenoot2
T.w. doe hy uyt vreese van Saul sich moest verbergen, in holen, speloncken, in rotzsteenen, ende op de bergen. And. uytgesloten] T.w. uyt de publijcke by eenkomsten des volcks Godes, ja uyt het geheele lant der Israëliten, van wegen Sauls tyrannije.
margenoot3
Te weten, die in het naestvoorgaende Capittel genoemt staen.
margenoot4
D. sy waren soo veerdigh in het werpen met hare slincker, als met hare rechter hant. siet dergelijcke Iudic. 20. vers 16.
margenoot5
Dat is, van sijn maeghschap, ofte bloetverwanten. Dit hebben die mannen gedaen, bezijden stellende de maeghschap, ende siende op de rechtveerdige sake Davids, in ’t ongelijck dat Saul hem aendede. Aldus heeft selfs Ionathan de sone Sauls, de sake Davids voorgestaen, hoewel hy by sijnen vader gebleven is.
margenoot6
Hy wil seggen, sy sonderden haer af van d’ander Israëliten die Saul noch aenhingen, ende sy vervoeghden haer by David.
margenoot7
Sommige verstaen dit van de burcht te Ziklag: Andere van de speloncke Adullam: Andre van Engedi.
margenoot8
Hebr. ordineerende.
margenoot9
T.w. verschrickelick aen te sien, als of sy leeuwen waren.
margenoot10
Desen lof wort oock Asahel den broeder Ioabs gegeven, 2.Sam. 2.18.
margenoot11
Siet Iosu. 3. vers 15.
margenoot12
Welverstaende die by de Iordane waren.
margenoot13
Hebr. voor haer aengesichte.
margenoot14
Dat is, vredes halven.
margenoot15
Dat is, daer ick doch niet schuldigh ben van yemant gewelt, of moetwilligh quaet ofte onrecht gedaen te hebben.
margenoot16
D. de Geest des Heeren, namelick de geest der kloeckmoedigheyt ende vrymoedigheyt, quam over Amasai, dat hy daer mede als met een kleet verciert wert, alsoo dat hy eene extra-ordinare vrymoedigheyt hadde, om David aldus aen te spreken. Siet dese maniere van spreken Iud. 6.34. ende elders.
margenoot17
Hebr. het Hooft.
margenoot18
Anders, van dertigh.
margenoota
1.Sam. 29.1.
margenoot19
Verst. dat David met sijne mannen, de Philistijnen niet en hebbe geholpen in desen strijt tegen Saul, ende de Israëliten.
margenoot20
Dat is, na dat sy met malkanderen hier over raet gehouden hebbende, niet raetsaem gevonden hadden, dat David by haer in het leger blijven soude.
margenoot21
Hebr. met onse hoofden soude hy tot Saul sijnen heere vallen. Siet dergelijcke maniere van spreken boven 11.19.
margenoot22
Anders, sal hy tot Saul sijnen heere vallen, T.w. indien hem toegelaten wert met ons ten strijde te trecken.
margenoot23
T.w. na dat hy van den Koningh der Philistijnen was afgedanckt, 1.Sam. cap. 29. versen 10, 11.
margenoot24
Dese stadt hadde de Koningh der Philistijnen David gegeven, 1.Sam. 27.6.
margenoot25
Verstaet hier de hoopen of rotten der Amalekiten, die Ziklag hadden ingenomen, ende verbrant, dewijle David van daer getrocken was, 1.Sam. 30.1.
margenoot26
Te weten, in het heyr Davids.
margenoot27
Dat is, een seer groot ende treffelick leger. Alsoo staet’er Psalm 36.7. bergen Godes. ende Ps. 80. vers 11. cederen Godes, D. hooge: Ende Nineve een stadt Godes, D. een seer groote stadt. Siet d’aenteeckeninge op Genes. 13.10.
margenoot28
Siet boven op ’t eynde van Capittel 10. ende in ’t begin van Capittel 11.
margenoot29
Dat is, gelijck de Heere bevolen hadde, als hy David tot Koningh dede salven door Samuel, 1.Sam. cap. 16.
margenoot30
Verstaet dit alsoo, dat hy d’Overste der Priesteren was, onder den Hoogenpriester Abiathar. siet 1.Sam. 23.9. of Overste dier Priesteren, die hier geseyt worden tot David gekomen te zijn.
margenoot31
D. geslachte.
margenoot32
Dat is, bloetverwanten.
margenoot33
Dit is de reden waerom datter maer drie duysent Benjaminiten tot David gekomen waren.
margenoot34
Hebr. die de wacht des huyses Sauls wachtten. De Benjaminiten hielden lange de zijde Sauls, om dat hy uyt hare stamme gesproten was. Siet 2.Sam. cap. 2.
margenoot35
Siet d’aenteeck. op Genes. 6.4.
margenoot36
T.w. die op dese zijde der Iordane in den lande Canaan woonden, want de ander helft, die op gene zijde der Iordane woonde, is met de Rubeniten, ende Gaditen tot David gekomen, vers 37.
margenoot37
D. verstandige ende ervarene mannen, die goeden raet konden geven, op welcken tijt men alderbest wat soude mogen ofte konnen doen of laten, ’t zy in den krijgh ende politie, als Esth. 1.13. ofte oock in de lantbouwerije.
margenoot38
Hebr. mont.
margenoot39
Verstaet hier by, sy waren veerdigh, of ervaren: ofte quamen, als vers 38.
margenoot40
Hebr. met niet herte ende herte, D. niet met een gedeelt ofte dobbel herte, maer oprecht ende bestandigh.
margenoot41
D. na dat sy te voren haer wel bedacht hadden, quamen sy met een oprecht eenvoudigh herte.
margenoot42
Te weten, te Hebron.
margenoot43
Dat is, goet cier makende.
margenoot44
Hy wil seggen, dat de Hebroniten haer voorsien hadden met spijse ende dranck, om hare broeders te tracteeren.
margenoot45
T.w. d’Israëliten die te Hebron woonden.
margenoot46
D. die daer by of daer ontrent, rontom henen woonden.
margenoot47
D. schapen ende geyten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken