Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxij. Capittel.

Alsoo Sanherib de Koningh van Assyrien in Iuda valt, sterckt Hizkia de stadt van Ierusalem, vers 1, etc. troost, ende vermaent het volck, 7. Sanherib trotst Hizkia, ende lastert Godt, 9. Hizkia, ende Iesaia de Propheet roepen den Heere aen, 20. De Assyriers worden door eenen Engel verslagen, 21. Hizkia wort kranck, 24. genesen zijnde vertoornt hy Godt, doch met volgende berouw, 25. hy blijft gezegent, 27. vergrijpt sich, handelende met de gesanten van Babel, 31. hy sterft, ende sijn sone Manasse wert Koningh, 33.

1

NA Ga naar margenoot1 dese geschiedenissen, ende der selver Ga naar margenoot2 bevestiginge, Ga naar margenoota quam Sanherib de Koningh van Assyrien, ende toogh in Iuda, ende legerde sich tegen de vaste steden, ende Ga naar margenoot3 dachtse Ga naar margenoot4 tot hem af te scheuren.

2

Iehizkia nu siende, dat Sanherib quam, ende Ga naar margenoot5 sijn aengesichte was tot den krijgh tegen Ierusalem:

3

Soo hieldt hy raet met sijne Vorsten, ende sijne Helden, om de fonteyn-wateren te stoppen, die buyten de stadt waren: ende sy hielpen hem.

4

Want veel volcks wert vergadert, dat alle de fonteynen stopte, mitsgaders de Ga naar margenoot6 beke, die door het midden des lants henen vloeyde, seggende: Waerom souden de Ga naar margenoot7 Koningen van Assyrien komen, ende vele waters vinden?

5

Soo Ga naar margenoot8 versterckte hy sich, ende bouwde den geheelen muer op, die Ga naar margenoot9 gebroken was, dien hy optrock tot aen de Ga naar margenoot10 torens, met Ga naar margenoot11 eenen anderen muer daer buyten, ende hy versterckte Ga naar margenoot12 Millo [in] de stadt Davids: ende hy maeckte geweer, ende schilden in menighte.

6

Ende hy stelde Krijghs-overste over het volck, ende hy vergaderdese tot hem in de strate Ga naar margenoot13 der stadts-poorte, ende sprack Ga naar margenoot14 na haer herte, seggende;

[Folio 201v\Sanheribs lasteringen,--ende nederlage.]
[fol. 201v\Sanheribs lasteringen,--ende nederlage.]

7

Zijt sterck, ende hebt eenen goeden moedt, en vreeset niet, nochte ontsettet u niet voor het aengesichte des Koninghs van Assyrien, nochte voor het aengesichte der gantscher menighte, die met hem is: Ga naar margenootb want met ons is ’er meer, dan met hem.

8

Met hem is Ga naar margenootc eenen Ga naar margenoot15 vleeschelicken arm, maer met ons is de HEERE onse Godt, om ons te helpen, ende om onse Ga naar margenoot16 krijgen te krijgen: ende het volck Ga naar margenoot17 steunde op de woorden van Iehizkia den Koningh van Iuda.

9

Ga naar margenootd Na desen sondt Sanherib de Koningh van Assyrien sijne Ga naar margenoot18 knechten na Ierusalem, (doch hy selve was voor Lachis, ende Ga naar margenoot19 alle sijne heerschappije met hem) tot Iehizkia den Koningh van Iuda, ende tot het gantsche Iuda, dat te Ierusalem was, seggende:

10

Soo seyt Sanherib de Koningh van Assyrien: Waer op vertrouwet ghy, dat ghy te Ierusalem Ga naar margenoot20 blijft in de Ga naar margenoot21 vestinge?

11

Ga naar margenoote Roeyt u Iehizkia niet op, dat hy u over geve, om door honger, ende door dorst te sterven, seggende: De HEERE onse Godt sal ons uyt de hant des Koninghs van Assyrien Ga naar margenoot22 redden?

12

Ga naar margenootf Heeft niet deselve Iehizkia Ga naar margenoot23 sijne hooghten, ende sijne altaren wech genomen, ende tot Iuda, ende tot Ierusalem gesproken, seggende; Voor Ga naar margenoot24 den eenigen altaer sult ghy u neder buygen, ende daer op roocken?

13

Weet ghy niet wat ick gedaen hebbe, ende mijne Ga naar margenoot25 vaderen, allen Ga naar margenoot26 volckeren der landen? Hebben de Goden van de natien dier landen, haer lant Ga naar margenoot27 eenighsins konnen redden uyt mijne hant?

14

Wie is ’er onder alle Goden der selver natien, dewelcke mijne vaders Ga naar margenoot28 verbannen hebben, die sijn volck heeft konnen redden uyt mijne hant, dat uwe Godt u uyt mijne hant soude konnen redden?

15

Nu dan, Ga naar margenootg dat Iehizkia u-lieden niet en bedriege, ende dat hy u op sulcker wijse niet op en roeije, ende en geloovet hem niet; want geen Godt van eenige natie, ende Koninckrijcke, heeft sijn volck uyt mijne hant, ende mijner vaderen hant, konnen redden: Ga naar margenoot29 hoe veel te min sal Ga naar margenoot30 uwe Godt u konnen uyt mijne hant redden?

16

Ga naar margenooth Daer toe spraken sijne knechten Ga naar margenoot31 noch meer tegen Godt den HEERE, ende tegen sijnen knecht Iehizkia.

17

Ga naar margenooti Oock schreef hy Ga naar margenoot32 brieven, Ga naar margenootk om den HEERE den Godt Israëls te hoonen, ende om tegens hem te spreken, seggende: Gelijck de Goden van de natien der landen, die haer volck uyt mijne hant niet gereddet en hebben, alsoo en sal de Godt van Iehizkia sijn volck uyt mijne hant niet redden.

18

Ende sy riepen met luyder stemme Ga naar margenootl op Iodisch tegen het volck Ierusalems, dat op den muer was, om die bevreest te maken, ende die te beroeren; op datse de stadt mochten innemen;

19

Ende spraken Ga naar margenoot33 van den Ga naar margenoot34 Godt Ierusalems, als van de Goden der volckeren der aerde, een werck van ’s menschen handen.

20

Maer Ga naar margenootm de Koningh Iehizkia, ende de Propheet Iesaia, de sone van Amoz, Ga naar margenoot35 baden Ga naar margenoot36 daer tegen: ende sy riepen na den hemel. [kolom]

21

Ga naar margenootn Ende de HEERE sondt eenen Engel, die alle strijtbare helden, ende Vorsten, ende Overste Ga naar margenoot37 in ’t leger des Koninghs van Assyrien verdelghde: Soo is hy met schaemte des aengesichtes in sijn lant weder gekeert; Ga naar margenooto ende als hy in ’t huys sijns Ga naar margenoot38 Godts Ga naar margenoot39 ingegaen was; soo velden hem daer met den sweerde Ga naar margenoot40 die uyt sijnen lijve voort gekomen waren.

22

Alsoo verloste de HEERE Iehizkia, ende de inwoonderen Ierusalems, uyt de hant Sanheribs des Koninghs van Assyrien, ende uyt Ga naar margenoot41 aller hant: ende hy Ga naar margenoot42 geleyddese rontom henen.

23

Ende vele brachten geschencken tot den HEERE te Ierusalem, ende uytgelesene kostelickheden tot Iehizkia den Koningh Iuda, soo dat hy daer na voor de oogen aller Heydenen Ga naar margenoot43 verheven wert.

24

Ga naar margenootp In die dagen Ga naar margenoot44 wert Iehizkia kranck tot stervens toe: ende hy Ga naar margenoot45 badt tot den HEERE; Die Ga naar margenoot46 sprack tot hem, ende hy gaf hem een Ga naar margenoot47 wonderteecken.

25

Maer Iehizkia Ga naar margenoot48 en dede geen vergeldinge, na de weldaet aen hem geschiet, dewijle sijn herte verheven wert: Daerom wert over hem, ende over Iuda, ende Ierusalem eene groote Ga naar margenoot49 toornigheyt.

26

Ga naar margenootq Doch Iehizkia Ga naar margenoot50 verootmoedighde sich om de verheffinge sijns herten, hy, ende de inwoonderen van Ierusalem: soo dat de groote toornigheyt des HEEREN over hen niet en quam in de dagen van Iehizkia.

27

Iehizkia nu hadde seer veel rijckdoms, ende eere: ende hy maeckte sich schatkameren voor silver, ende voor gout, ende voor kostelick gesteente, ende voor specerijen, ende voor voor schilden, ende voor alle Ga naar margenoot51 begeerlicke gereetschap:

28

Oock schathuysen voor de inkomste van koorn, ende most, ende olie; ende stallen Ga naar margenoot52 voor allerley beesten, ende Ga naar margenoot53 koyen voor de kudden.

29

Daer toe hadde hy sich steden gemaeckt, mitsgaders besittinge van schapen, ende runderen in menighte: Want Godt gaf hem seer groote have.

30

Deselve Iehizkia stopte oock den opper- Ga naar margenoot54 uytgangh der wateren van Ga naar margenoot55 Gihon, ende Ga naar margenoot56 leydese recht af beneden na ’t Westen Ga naar margenoot57 der stadt Davids: Want Iehizkia hadde voorspoet in al sijn werck.

31

Maer ’t is alsoo, als de Gesanten der Ga naar margenoot58 Vorsten Babels die tot hem gesonden hadden, om te vragen na Ga naar margenoot59 dat wonderteecken, dat in’t lant geschiet was, [by hem waren,] Ga naar margenoot60 verliet hem Godt, om hem Ga naar margenoot61 te versoecken, om Ga naar margenoot62 te weten al [wat] in sijn herte was.

32

Het overige nu der geschiedenissen van Iehizkia, ende sijne Ga naar margenoot63 goetdadigheden, siet, die zijn geschreven in ’t Ga naar margenoot64 gesichte van den Propheet Iesaia, de sone van Amoz, [ende] in het boeck der Koningen van Iuda, ende Israël.

[Folio 202r\Hizkia sterft. Manasse godtloos. wordt bekeert.]
[fol. 202r\Hizkia sterft. Manasse godtloos. wordt bekeert.]

33

Ende Ga naar margenootr Iehizkia ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem in het Ga naar margenoot65 hooghste van de graven der sonen Davids; daer toe gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems deden hem eere aen in sijne doot: ende sijn sone Manasse wert Koningh in sijne plaetse.

margenoot1
Van dewelcke siet oock 2.Reg. 18. vers 13. ende Iesa. cap. 36. vers 1, etc.
margenoot2
Ofte, waerheyt, trouwe, vastigheyt, versekeringe, Dat is, na dat de Godesdienst, volgende Godes woort, trouwelick bevestight, ende versekert was.
margenoota
2.Reg. 18.13. Iesa. 36.1.
margenoot3
Hebr. seyde, dat is, dachte, ende hadde een voornemen, die tot hem, etc. siet 1.Reg. 5. op vers 5.
margenoot4
Dat is, den Koningh Hizkia af te nemen, ende onder sijn eygen gebiedt te brengen.
margenoot5
Dat is, hy hadde een vast voornemen om Ierusalem te bekrijgen. Vergelijckt 2.Reg. c. 12. vers 17. ende siet de aenteekeninge daer op.
margenoot6
Onder vers 30. genaemt Gihon. siet oock van deselve 1.Reg. 1.33. ende de aenteeckeninge.
margenoot7
Verst. Sanherib den Koningh van Assyrien, met de Vorsten, die by hem waren, van dewelcke siet onder vers 21. waer van misschien oock eenige Koningen waren, staende onder het gebiedt van Sanherib.
margenoot8
D. hy greep eenen moedt, siende de ontrouwigheyt des Koninghs van Assyrien; wiens vrientschap hy recht te voren met eene somme gelts te vergeefs afgekocht hadde, 2.Reg. 18.14, etc.
margenoot9
Namel. van Ioas den Koningh Israëls, als hy Amazia den Koningh van Iuda geslagen, ende Ierusalem ingenomen hadde. Siet bov. 25.23.
margenoot10
Die schijnen geweest te zijn op de hoeckpoorte, ende de poorte Ephraims: van dewelcke siet oock boven 25.23.
margenoot11
Siet van desen ond. 33.14.
margenoot12
Siet 1.Reg. 9. op vers 15.
margenoot13
D. die by de stadts-poorte was.
margenoot14
Hebr. op haer herte, D. vriendelick, ende troostelick, ende dat hen aengenaem was om hooren. siet Genes. 34. op vers 5.
margenootb
2.Reg. 6.16.
margenootc
Ierem. 17.5. 1.Ioan. 4.4.
margenoot15
Hebr. arm des vleeschs, Dat is, eene vleeschelicke, ende swacke macht: daer op men sich niet en kan verlaten. Siet Ierem. c. 17. vers 5. alsoo arm voor sterckte, Psalm 10. vers 15. ende 44.4. Ierem. 48. vers 25. Ezech. c. 30. vers 22. ende vleesch voor het gene dat swack, broos, ende sterffelick is, Psalm 78. vers 39. Iesa. 31.3.
margenoot16
Dat is, oorlogen te voeren. alsoo 1.Sam. 8.20.
margenoot17
D. hieldt sich te vreden, zijnde getroost, ende sich verlatende op de macht ende hulpe des Heeren, van dewelcke de Koningh haer in sijne voorgaende woorden versekert hadde.
margenootd
2.Reg. 18.17.
margenoot18
Verst. Heeren, Overste, ofte Officieren, die onder sijn gebiedt stonden. siet Genes. 20. op vers 8.
margenoot19
Dat is, macht. Verstaet, alle de Vorsten, ende Princen, vergeselschapt met haer volck, die onder het gebiedt des Koninghs van Assyrien stonden.
margenoot20
Hebr. sittende zijt. Sitten voor blijven, Genes. 49.24. Ios. cap. 1. vers 14. 2.Sam. 2.13, etc.
margenoot21
Ofte, sterckte. And. belegeringe.
margenoote
2.Reg. 18.30.
margenoot22
Ofte, uytrucken, verlossen.
margenootf
2.Reg. 18.22.
margenoot23
Hy meynt des Heeren, ende waren Godts, even als of de beelden der afgoden niet konden afgebroken worden, dan met omkeeringe, ende uytroeyinge van den rechten Godtsdienst.
margenoot24
Te weten, die des waren Godts is, ende niet voor de altaren der afgoden. Vergel. 2.Reg. 18. vers 22. ende d’aent.
margenoot25
Verstaet, sijne voorgangeren in de Assyrische Monarchie, als Salmanasser, die men schrijft sijn vader geweest te zijn; item Tiglath-Pileser, Phul Belochus, etc. Alsoo in de twee volgende verssen.
margenoot26
Siet van eenige deser volckeren 2.Reg. c. 18. vers 34. ende 19.12, 13.
margenoot27
Hebr. konnende konnen, Dat is, op eenigerley maniere, of, door eenige middelen konnen redden.
margenoot28
Siet van dit woort Deuter. 2. op vers 34.
margenootg
2.Reg. 18.30.
margenoot29
Hebr. hoe veel te meer sullen uwe goden u niet konnen uyt mijne hant redden.
margenoot30
And. uwe goden.
margenooth
2.Reg. 19.10.
margenoot31
Want sy waren twee mael van hem gesonden, om den Heere te lasteren, ende Hizkiam te beschimpen. 1. als hy met sijn leger lagh voor Lachis, 2.Reg. 18.17.
2. als hy voor Libna lagh, ende sich bereydde, om den Koningh der Mooren te gemoeten, 2.Reg. 19. versen 8, 9.
margenooti
2.Reg. 19.14.
margenoot32
Dewelcke hy in de tweede sendinge sijnen gesanten mede gegeven heeft. Siet 2.Reg. 19.14.
margenootk
2.Reg. 19.16.
margenootl
2.Reg. cap. 18. versen 26, 28.
margenoot33
Anders, tegen: alsoo in ’t volgende.
margenoot34
Dat is, den waren Godt, die de Israëliten uyt sonderlinge genade tot sijn volck, ende eygendom uyt den volckeren der aerde verkoren, ende aengenomen hadde, ende belooft daer onder te woonen, doch specialick te Ierusalem in den tempel, alwaer de Arke was, een teecken van sijne tegenwoordigheyt.
margenootm
2.Reg. 19.15.
margenoot35
Siet het gebedt van Hizkia beschreven 2.Reg. cap. 19. versen 15, 16.
margenoot36
Anders, daerom.
margenootn
2.Reg. 19.35.
margenoot37
Siet 2.Reg. 19. op vers 35. ende Ies. cap. 37. op vers 36.
margenooto
2.Reg. 19.37.
margenoot38
Genaemt Nisroch, 2.Reg. 19.37.
margenoot39
T.w. om aen te bidden. Siet de voorgemelde plaetse.
margenoot40
Hebr. de uytgekomene, ofte, de voortkomingen sijner ingewanden, ofte, [eenige] uyt de voortgekomene van sijne ingewanden. Verstaet twee sijner sonen, genaemt Adramelech, ende Sareser, 2.Reg. 19.37. vergel. de maniere van spreken, met andere, die gelijcken sin hebben, Genes. c. 35. vers 11. ende 46.26.
margenoot41
D. aller Vorsten, Krijghs-overste, ende krijghslieden, die met Sanherib gekomen waren.
margenoot42
T.w. gelijck een herder sijne schapen: haer regeerende, onderhoudende, ende beschermende van alle zijden.
margenoot43
And. sich verhief. Siet vers 25.
margenootp
2.Reg. 20.1. Iesa. 38.1.
margenoot44
Siet hier van breeder, met de verklaringe hier behoorende, 2.Reg. c. 20. vers 1, etc. item Ies. cap. 38. vers 1.
margenoot45
Siet sijn gebedt 2.Reg. 20.3.
margenoot46
Door den Propheet Iesaiam.
margenoot47
Siet hier van 2.Reg. 20.9.
margenoot48
Dat is, hy en droegh hem niet tegen den Heere, alsoo het betaemde, die hem soo veel weldaden hadde gedaen, op dat hy hem in alle ootmoedigheyt dragen soude onder sijne hant, niet op dat hy sich door hooghmoet opsteecken soude, gelijck hy dede met al sijne schatten den gesanten van Babel te vertoonen.
margenoot49
T.w. des Heeren. Verstaet de inneminge der stadt Ierusalems, ende de Babylonische gevangenisse die Godt, na sijne rechtveerdige gramschap, over de Ioden heeft laten komen, 2.Reg. 20. versen 17, 18.
margenootq
2.Reg. 20.19.
margenoot50
Siet van dese verootmoedinge 2.Reg. 20.19.
margenoot51
Hebr. gereetschap, ofte, vaten der begeerlickheyt, of, kostelicke vaten, ofte, gereetschap, want het kostelicke seer pleeght met lust begeert te worden. Alsoo ond. 36.10, 19.
margenoot52
Hebr. voor beesten, ende beesten.
margenoot53
Gelijck de stallen waren voor de groote beesten, alsoo de koyen voor het kleyne vee. Anders, ende stallen voor de kudden, Te weten, der schapen, ende geyten, ofte, ende kudden in de stallen.
margenoot54
Ofte watergangh, waterloop, fonteyn-ader, des waters van Gihon.
margenoot55
Siet 1.Reg. cap. 1. vers 33. ende de aenteeck. daer op.
margenoot56
T.w. die wateren.
margenoot57
Siet 1.Reg. cap. 2. op vers 10.
margenoot58
Verstaet, de Raetsheeren des Koninghs van Babel, die met des selven goetvinden dese gesanten afgesonden hebben: om welcke oorsake wort geseyt, datse hare gesanten waren, die 2.Reg. cap. 20. vers 12. worden de gesanten des Koninghs geheeten. De sendinge geschiet door den Koningh ende sijne Raetsheeren. Siet Iesa. 37.14.
margenoot59
Dat namelick aen de sonne geschiet was, om Hizkias wille, 2.Reg. cap. 20. versen 10, 11.
margenoot60
Verst. een sulcke verlatinge, waer door Godt de sijne niet voor altijt verlaet, noch teenemael, maer alleen hen voor eenen sekeren tijt, eenige hulpe, ende versterckinge onthoudt, niet om deselve te doen vergaen, maer te beproeven, te vernederen, ende op te wecken tot haren schuldigen plicht, ende andere menschen door haer exempel te onderwijsen.
margenoot61
Van de versoeckinge Godts siet Genes. 22. op vers 1.
margenoot62
D. op dat Godt aen Hizkia ende de gantsche Kercke bekent maeckte. Want Godt heeft met de voorgemelte verlatinge hem voor een wijle beproeft, op dat hy hemselven soude kennen, ende uyt het gevoelen sijner swackheyt, ende onvermogen, oorsake hebben om sich te vernederen; ende dat in hem alle geloovige hare swackheyt siende, in vreese ende bevinge hare saligheyt souden wercken. Vergel. Deut. 8.2. ende Genes. 22.12. met d’aenteeckeninge.
margenoot63
T.w. die hy den volcke Godts bewesen heeft, met alle afgoderije wech te nemen, den suyveren Godesdienst voor te staen, etc. Vergelijckt onder 35.26.
margenoot64
D. prophetie. Verst. het boeck sijner prophetie: ende siet daer in van het 36. Capittel tot het 40.
margenootr
2.Reg. 20.21.
margenoot65
Verstaet, eene plaetse, die wat meer verheven was, ende daerom de weerdighste onder de andere.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken