Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm xxij.

Al hoewel in desen Psalm eenige dingen op David (als Christi voorbeelt) konnen geduydt worden, soo blijckt nochtans uyt den gantschen inhoudt, ende den Nieuwen Testamente, dat David door den prophetischen geest principalick den Heere Christum hier heeft ingevoert, sprekende van sijn bitter lijden voor sijne Kercke, mitsgaders sijne verhooginge, ende toekomende uytbreydinge sijns geestelicken Koninckrijcks door de gantsche werelt, ende des selven geduerigheyt, met verhael van de weldaden die wy daer van bekomen, om hem daer voor te dienen, te eeren, ende te dancken.

1

EEn Psalm Davids, voor den Ga naar margenoot1 Oppersanghmeester, Ga naar margenoot2 op Aijeleth hasschachar.

2

Ga naar margenoota Ga naar margenoot3 Mijn Godt, mijn Godt, waerom

[Folio 243r]
[fol. 243r]

hebt ghy my verlaten? verre zijnde van mijner verlossinge, [van] de woorden mijns Ga naar margenoot4 brullens?

3

Mijn Godt, ick roepe des daeghs, maer ghy en antwoort niet; ende des nachts, ende Ga naar margenoot5 ick en hebbe geene stilte.

4

Doch ghy zijt heyligh, woonende [onder] de Ga naar margenoot6 lofsangen Israëls.

5

Op u hebben onse vaders vertrouwt; Sy hebben vertrouwt, ende ghy hebtse uytgeholpen.

6

Tot u hebben sy geroepen, ende zijn uytgereddet; Ga naar margenootb op u hebben sy vertrouwt, ende en zijn niet beschaemt geworden.

7

Maer ick ben een Ga naar margenoot7 worm, ende geen man; een smaet van menschen, ende veracht Ga naar margenoot8 van den volcke.

8

Alle die my sien, Ga naar margenootc bespotten my; sy Ga naar margenoot9 steecken de lippe uyt, sy Ga naar margenoot10 schudden den kop; [seggende:]

9

Ga naar margenootd Hy heeft [het] op den HEERE Ga naar margenoot11 gewentelt, dat hy hem [nu] uythelpe, dat hy hem redde, Ga naar margenoot12 dewijle hy lust aen hem heeft.

10

Ga naar margenoot13 Ghy zijt het immers, die my uyt den buyck hebt uytgetogen; die my hebt Ga naar margenoot14 doen vertrouwen, zijnde aen mijner moeder borsten.

11

Op u ben ick Ga naar margenoot15 geworpen van de baermoeder af; van den buyck mijner moeder aen zijt ghij mijn Godt.

12

Soo weest niet verre van my, want benauwtheyt is na by; want daer en is geen helper.

13

Ga naar margenoot16 Vele varren hebben my omcingelt; stercke Ga naar margenoot17 [stieren] van Ga naar margenoot18 Basan hebben my Ga naar margenoot19 omringht.

14

Sy hebben haren mont tegen my Ga naar margenoot20 opgesperret; [als] een verscheurende ende brullende leeuw.

15

Ick ben Ga naar margenoot21 uytgestort als water, ende alle mijne beenderen hebben sich van een gescheyden; mijn herte is als Was, ’t is Ga naar margenoot22 gesmolten in het midden mijns ingewants.

16

Mijne kracht is verdrooght als een potscherf, ende mijne tonge Ga naar margenoot23 kleeft aen mijn gehemelte; ende ghy leght my in ’t stof Ga naar margenoot24 des doots.

17

Want Ga naar margenoot25 honden hebben my omcingelt, eene vergaderinge der boosdoenders heeft my omgeven; Ga naar margenoote sy hebben mijne handen ende mijne voeten Ga naar margenoot26 doorgraven.

18

Alle mijne beenderen soud’ick konnen Ga naar margenoot27 tellen; sy schouwen het aen, sy sien Ga naar margenoot28 op my.

19

Ga naar margenootf Sy deylen mijne kleederen onder hen, ende werpen het lot over mijn gewaet.

20

Maer ghy, HEERE, en weest niet verre; mijne sterckte, haest u tot mijner hulpe.[kolom]

21

Reddet mijne Ga naar margenoot29 ziele van den Ga naar margenoot30 sweerde; mijne Ga naar margenoot31 eensame van het Ga naar margenoot32 gewelt des honts.

22

Verlost my uyt des leeuwen muyl; ende Ga naar margenoot33 verhoort my van de hoornen der Ga naar margenoot34 eenhoornen.

23

Soo Ga naar margenootg sal ick uwen Ga naar margenoot35 naem mijnen broederen vertellen; in het midden der gemeynte sal ick u prijsen.

24

Ghy die den HEERE vreeset, prijset hem, al ghy zaet Iacobs, vereert hem; ende ontsiet u voor hem, al ghy zaet Israëls.

25

Want hy heeft Ga naar margenoot36 niet veracht, nochte verfoeyt de verdruckinge des verdruckten, noch sijn aengesicht voor hem verborgen; maer hy heeft gehoort, als die tot hem riep.

26

Ga naar margenoot37 Van u sal mijn lof zijn, in eene groote gemeynte; ick sal mijne Ga naar margenoot38 geloften betalen Ga naar margenoot39 in tegenwoordigheyt der gener die hem vreesen.

27

De Ga naar margenoot40 sachtmoedige sullen Ga naar margenoot41 eten, ende verzadight worden, sy sullen den HEERE prijsen, die hem soecken; Ga naar margenoot42 u-lieder herte sal in eeuwigheyt Ga naar margenoot43 leven.

28

Ga naar margenoot44 Alle Ga naar margenooth eynden der aerde sullen het gedencken, ende haer tot den HEERE bekeeren; ende alle geslachten der Heydenen sullen voor u aengesichte aenbidden.

29

Want het Koninckrijcke Ga naar margenoot45 is des HEEREN; ende hy heerscht onder de Heydenen.

30

Alle Ga naar margenoot46 vette op aerden sullen eten, ende aenbidden, alle die Ga naar margenoot47 in’t stof neder dalen sullen voor sijn aengesichte neder bucken; ende die sijne Ga naar margenoot48 ziele by het leven niet en kan houden.

31

Het Ga naar margenoot49 zaet sal hem dienen; het sal den Heere Ga naar margenoot50 aengeschreven worden Ga naar margenoot51 tot in geslachten.

32

Sy sullen aenkomen, ende Ga naar margenoot52 sijne gerechtigheyt verkondigen den volcke, dat Ga naar margenoot53 geboren wort; Ga naar margenooti om dat hy Ga naar margenoot54 het gedaen heeft.

margenoot1
Siet Psalm 4. op vers 1.
margenoot2
Ofte, na, van, de hinde des dageraets. Sommige houden ’t voor een musicael instrument, daer op men desen Psalm moeste spelen; andere, voor de eerste woorden van een seker liedt, onder de Ioden te dier tijt bekent, daer na dese Psalm gesongen zy. Daer zijnder oock die het aldus verduytschen: in, ofte, tegen de kracht des dageraets, meynende dat dese heerlicke prophetie van Christi lijden, doot, ende opstandinge, etc. den Priesteren ende Leviten gegeven zy, om alle morgens met het aenbreken des dageraets in Godts Huys gesongen te worden. Andere duyden ’t op Christum, die by een hert vergeleken wort, Cant. 2.9, 17. ende 8.14. ende des morgens seer vroegh uyt den grave is opgestaen: gelijck de opstandinge de morgenstont genoemt wort, Psalm 49.15. waer van de verstandige leser sal mogen oordeelen.
margenoota
Matth. 27.46. Marc. 15.34.
margenoot3
Hoewel eenige dingen in desen Psalm mede op David, als Christi voorbeelt, bequamelick konnen gepast worden, soo blijckt nochtans klaerlick uyt de vier Euangelisten, datse meest alle principalick ende eygentlick in de persoon des Heeren Christi, onses eenigen Messiae, zijn vervult, ende dat dien volgens, David door den prophetischen geest onsen Heere Christum, als hier selfs tot sijnen Vader sprekende, heeft ingevoert.
margenoot4
Dit geeft te kennen eene schrickelicke beroerte des herten, voortbrengende een sterck geroep. Vergelijckt Iob 3. vers 24. Psalm 32. vers 3. ende 38.9. ende siet Matth. 27. vers 46. Hebr. 5.7. Dit alles heeft de Heere Christus geleden, als onse borge, dragende den toorn Godts van wegen onse sonden, ende voor deselve volkomelick betalende.
margenoot5
Ofte, voor my is geene stilte, D. ick houde niet op, ruste niet van klagen, ofte, doch ick bekome geene stilte, D. ruste, al schoon ick roepe, mijn lijden houdt niet op.
margenoot6
D. in u huys, het welcke de plaetse is, daer u volck uwen naem prijst, van wegen de genadige hulpe ende verlossingen, die ghy aen haer pleeght te bewijsen. And. nochtans zijt ghy heyligh, sittende, (Dat is, altoos blijvende) O ghy lofsangen (de menigerley ofte volkomen lof) Israëls. Vergelijckt Deuter. 10. vers 21. Ierem. 17.14.
margenootb
Psalm 25.3. ende 31.2. Iesa 49.23. Rom. 9.33.
margenoot7
Dat is, gelijck een worm, D. seer swack ende krachteloos, gantsch niet geacht, ende als onder voeten getreden, als volght. Vergelijckt Iob 25.6. Ies. 41. vers 14.
margenoot8
Hebr. een verachte des volcks.
margenootc
Matth. 27.39.
margenoot9
Anders, sy trecken de lippe. Hebr. eygentlick, sy openen met de lippen.
margenoot10
Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
margenootd
Matth. 27.43.
margenoot11
Hebr. wentelen, ofte, rollen op den HEERE, Dat is, hy heeft sich selven, ofte sijnen wegh (als Psalm 37.5.) ofte sijne sake, de uytkomste sijns lijdens, den Heere bevolen, opgedragen, opgegeven, (als wy oock gewoon zijn te spreken) vastelick betrouwende op hem: als wanneer men yets ergens henen rolt, daer het bewaert sal blijven liggen, ofte, yets op yemant schuyft, die het wel machtigh is op sich te nemen, ende te dragen, ofte te redden. Vergel. Psalm 55.23. Prov. 16.3. 1.Pet. 5.7. alwaer dergelijcke lieflicke manieren van spreken gevonden worden.
margenoot12
Des hy sich beroemt: alsoo spreken sy spotscher wijse.
margenoot13
Dit is eene antwoorde op de voorgaende spotterije der godtloosen, vol zijnde van vertrouwen.
margenoot14
Anders, in sekerheyt, ofte, behoudenisse gestelt.
margenoot15
D. uwe sorge ende bewaringe bevolen: eene gelijckenisse genomen van een vroedvrouwe ofte eene voedster, die het nieuw geboren kint op de knijen, ofte in haren schoot, ontfanght ende koestert.
margenoot16
Ofte, groote, machtige, varren. Verstaet de Overste des Ioodschen volcks, zijnde als stercke, lijvige, vette ossen, ende wreede stootende stieren.
margenoot17
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick, stercke, machtige, maer wort oock genomen voor stieren, ossen, ofte, bullen, als afgenomen wort uyt Iesa. 34.7. Siet oock Psalm 50. vers 13. ende 68.31. Ierem. 47.3. (alwaer het voor stercke guylen genomen wort) ende 50.11.
margenoot18
Siet Deut. cap. 32. op vers 14. Ezech. 39.18. Hose. 4.16. Amos 4.1.
margenoot19
Hebr. als of men seyde: kroons-wijse omgeven, ofte, besett.
margenoot20
Vergel. Iob 16.10. Thren. 2.16. ende 3.46.
margenoot21
D. mijne krachten vloeijen wech, als water dat men uytstort.
margenoot22
Siet Deut. 1. op vers 28. ende 20. vers 8. Ios. 7.5. ende 14.8. Palm 68.3, etc.
margenoot23
Soo dat ick kommerlick spreke. siet Iob 29.10. Psalm 137.6. Ezech. 3.26. ofte, van wegen drooghte ende grooten dorst. Siet Ioan. 19.28.
margenoot24
D. in sulcken staet, dat ick ben als een doode, die men sal mogen begraven. Sommige houden ’t voor eene gelijckenisse, genomen van Campioenen, die uytgeworstelt hebbende, ende gantsch krachteloos geworden zijnde, in het stof, als doode, daer henen vallen.
margenoot25
Verstaet de Hoogepriesters ende Schriftgeleerde, mitsgaders het snoode gespuys der Ioden ende soldaten, die de Heere Christus by honden vergelijckt, vermits hare snoodigheyt, onreynigheyt, ende dulle rasernije tegen hem. Vergelijckt Iob 30.1. Psalm 59.7, 15. Prov. 26.11. Matth. 7.6. Philip. 3.2. Apoc. 22.15. siet oock 2.Sam. 3. op vers 8.
margenoote
Matth. 27.35. Marc. 15.24. Luce 23.33. Ioan. 19.23, 37. ende 20.25.
margenoot26
D. sy hebben mijne handen ende voeten doornagelt.
margenoot27
Door dien sy aen het kruys soo zijn uytgereckt, datse (als uytstekende) souden getelt konnen worden.
margenoot28
Ofte, aen my, T.w. haren wensch, D. sy nemen haren lust ende vermaeck daer in, datse mijn lijden met hare oogen mogen aenschouwen. Vergel. Psalm 35.21. ende 37.34. ende 54.9. ende 59.11. ende 92.12. ende 118.7.
margenootf
Luce 23.34. Ioan. 19.24.
margenoot29
D. mijn persoon, ofte leven, ende soo in het volgende. Siet Genes. 12. op vers 5. ende 19. op vers 17.
margenoot30
D. van desen scherpen ende bitteren strijt, dit vyantlick ende dootlick gewelt, dese wreede vervolginge, ende verwondinge, ja den doot selfs: gelijck ’t woort sweert somtijts genomen wort voor alsulcke gevolgen van sweert ende oorloge. Siet Ier. 25.16, 27, 29. Ezech. 38.21, etc.
margenoot31
Ofte, eenige, eenlicke, D. mijne ziele, die, als een eenigh kint, (waer van dit woort oock elders gebruyckt wort, als Genes. 22. vers 2. Iudic. 11. vers 34, etc.) alleen, ende van alle hulpe ontbloot is: Alsoo wort het Hebreeusch woort oock gebruyckt, Psalm 35. vers 17. Vergelijckt oock Psalm 25.16. ende 68.7.
margenoot32
Hebr. van de hant. siet Iob 5. op vers 20. honts, D. der honden, siet op vers 17. Men kan hier ende in het volgende vers oock verstaen den duyvel, die een prince deser werelt genoemt, ende by een briesschende leeuw vergeleken wort, Ioan. c. 14. vers 30. Eph. 6. vers 12 1.Pet. 5.8. siet het volgende vers.
margenoot33
D. verhoort ende verlost my van de hoornen, etc. Alsoo worden dickwils by den Hebreen twee woorden onder een verstaen. Vergelijckt Genes. 12. op vers 15. Numer. 17 op vers 5. And. want ghy hebt my verhoort, etc. ofte, ja ghy hebt my verhoort.
margenoot34
Die seer sterck, wildt, wreet ende onbetemmelick zijn, Num. 23.22. Iob 39,12, etc.
margenootg
Hebr. 2.12.
margenoot35
Uwe trouwe, waerheyt, ende goedigheyt, roemen by mijne discipelen, ende die door haer woort in my gelooven sullen. Siet Hebr. 2.10, 11, 12. ende vergel. Ioan. 20.19, 26. Actor. 1.4, 6. 1.Corinth. 15.6.
margenoot36
Al hoewel mijne bedrucktheyt, ofte elende soodanigh was, dat de menschen my daerom verachteden ende eenen afkeer van my hadden, soo en heeft Godt nochtans daerom my niet verworpen noch verfoeyt.
margenoot37
Hebr. uyt u, Dat is, ghy sult de materie mijns lofs zijn.
margenoot38
Van danckbaerheyt tegen Godt.
margenoot39
Hebr. tegen over de gene, die hem vreesen.
margenoot40
Siet Psalm 10. op vers 17.
margenoot41
Met den Heere Christo ende sijne verdiensten door geloove gemeynschap hebben. Vergelijckt Psalm 132.15. Cant. 5.1. Luce 1.53. Ioan. 6.54, etc.
margenoot42
O ghy sachtmoedige, ghy die den Heere soeckt.
margenoot43
Met geestelicke blijdtschap vervult zijnde. Siet Psalm 69.33. Ioan. 16.22.
margenoot44
Prophetie van de bekeeringe der Heydenen, waer in het woordeken alle, niet moet verstaen worden van alle inwoonderen der aerde, rijcke ende arme, hooft voor hooft, maer van de uytbreydinge der gemeynte ende menighte van Godts volck onder den Nieuwen Testamente, uyt allerleije natien, sonder onderscheyt, als de sake selfs uytwijst. Vergelijckt Ioan. 10.16. ende 11.52. Actor. 2.39, etc.
margenooth
Psalm 2.8. ende 72.11. ende 86.9.
margenoot45
Ofte, komt den HEERE toe.
margenoot46
D. rijcke, machtige, als Psalm 78.31. Iesa. 10.16. Ezech. 34.20. De sin is, datter van beyden, rijcke ende vermogende, (als Psalm 45.13. ende 72.10. Ies. 49.23, etc.) oock arme ende elendige onder de Heydenen sullen zijn, die haer tot Christum sullen bekeeren. Siet 1.Cor. 1.26, etc.
margenoot47
D. die slecht van conditie, ofte in de uyterste vernedertheyt, ofte noot zijn. Vergel. Iob 30.19. Psalm 44.26. ende 113. vers 7. Iesa. 29.4. ende 47.1. Thren. 3.29.
margenoot48
Die in doots gevaer is, ’t zy door hongers noot, kranckte, vervolginge, ofte andersins, item die in hemselven, vermits sijnen sondigen staet, niet als den doot verdient heeft, ende geen middel noch macht en heeft, om sijne ziele te behouden, sal in demoedigheyt door geloove sijnen troost in Christo soecken, ende hem aenhangen, als zijnde d’eenige toevlucht in alle lichamelicke ende geestelicke nooden.
margenoot49
D. de kinderen ende nakomelingen der geloovigen, ofte, een zaet, Christi zaet: sulcks datter altijt zijn sullen, die den Heere Christum sullen aennemen, ende dienen, die oock kinderen genoemt worden, dewelcke Godt Christo geeft, Hebr. 2. vers 13. uyt Iesa. 8.18. ende, sijn zaet, Iesa. 53. vers 10.
margenoot50
Ofte, toegereeckent worden, dat is, opgeschreven ende gereeckent onder Christi volck ende Kercke. Vergel. Psalm 87.4, 5, 6.
margenoot51
And. tot een geslacht, dat is, tot, ofte, voor een volck des Heeren. Vergel. Psalm 14.5. Godt is by het geslachte der rechtveerdigen, of, het rechtveerdigh geslacht, dat is, volck. Siet oock onder Psalm 24. vers 6. ende 73.15. Vergel. Matth. 12.39. Actor. 2.40.
margenoot52
Door het Euangelium geopenbaert. Siet Rom. 3.21, 22, etc. Philip. 3.9. Ofte, sijne gerechtigheyt, dat is, sijne trouwe ende waerheyt in het houden sijner beloften van de beroepinge der Heydenen.
margenoot53
Ofte, geboren sal worden, dat is, haren kinderen ende nakomelingen, die na haren doot een volck Godts sullen uytmaken, ende door Godts Geest wedergeboren worden.
margenooti
Psalm 52.11.
margenoot54
Dit wonderwerck der genade, dese gerechtigheyt, ende saligheyt alleen bereyt, gewrocht ende uytgevoert. Anders, om dat hy [het (te weten volck)] gemaeckt heeft, als Psalm 100.3. hy heeft ons gemaeckt (ende niet wy selven) sijn volck, ende schapen sijner weyde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken