Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm Lxxviij.

De Propheet vermaent hebbende tot opmerckinge, leeringe, ende predikinge van Godts woort ende werken, verhaelt in het lange Godts vaderlicke liefde ende langhduerige lanckmoedigheyt, door dewelcke hy gestreden hebbende tegen de menighvuldige ondanckbaerheyt sijns volcks, eyndelick Silo verlaten, ende d’andere stammen voorby gaende, Zion in Iuda tot de plaetse sijns Godtsdiensts, ende David uyt den stam Iuda, tot het Koninckrijcke verkoren heeft, zijnde een voorbeelt van Christi eeuwigh Koninckrijck.

1

EEn’ Ga naar margenoot1 onderwijsinge Ga naar margenoot2 Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget u-lieder oore tot de redenen mijns monts.

2

Ga naar margenoota Ick sal mijnen mont opdoen met

[Folio 258v]
[fol. 258v]

Ga naar margenoot3 spreucken: ick sal Ga naar margenoot4 verborgentheden overvloedighlick uytstorten, van oudts her:

3

Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben.

4

Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de Ga naar margenoot5 loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft.

5

Ga naar margenootb Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken.

6

Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen.

7

Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeten; maer sijne geboden bewaren.

8

Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een Ga naar margenootc wederhoorigh ende wederspannigh geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en Ga naar margenoot6 richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt.

9

Ga naar margenoot7 De kinderen Ephraims, gewapende booghschutters, keerden om ten dage des strijts.

10

Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet.

11

Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien.

12

Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den Ga naar margenoot8 velde Zoans.

13

Ga naar margenootd Hy kloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’hy staen als eenen hoop.

14

Ga naar margenoote Ende hy leyddese des daeghs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers.

15

Ga naar margenootf Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedigh, als [uyt] Ga naar margenoot9 afgronden.

16

Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’de wateren afdalen als rivieren.

17

Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhooghsten in de dorre wildernisse.

18

Ende sy versochten Godt in haer herte: begeerende spijse na haren Ga naar margenoot10 lust,

19

Ga naar margenootg Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten in de woestijne?

20

Ga naar margenooth Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uytvloeyden, ende beken overvloedighlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden?

21

Ga naar margenooti Daerom Ga naar margenoot11 hoorde de HEERE, ende wert Ga naar margenoot12 verbolgen: ende een Ga naar margenoot13 vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn gingh oock op tegen Israël.

22

Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden.

23

Daer hy den wolcken van boven Ga naar margenoot14 geboodt, ende de Ga naar margenoot15 deuren des hemels opende;

24

Ga naar margenootk Ende regende op hen het Ga naar margenoot16 Man om te eten, ende gaf hen Ga naar margenoot17 hemels koorn.

25

Ga naar margenootl Een yegelick at het broot der [kolom] Ga naar margenoot18 Machtigen: hy sondt hen teerkost tot verzadinge.

26

Ga naar margenootm Hy dreef den oosten wint voort in den Ga naar margenoot19 hemel, ende voerde den zuyden wint aen door sijne sterckte;

27

Ende regende op hen vleesch als Ga naar margenoot20 stof, ende gevleugelt Ga naar margenoot21 gevogelte als zant der zeen;

28

Ende dede het vallen in het midden Ga naar margenoot22 sijns legers, rontom sijne Ga naar margenoot23 wooningen.

29

Doe aten sy, ende werden seer zadt: soo dat hy hen haren Ga naar margenoot24 lust toebrachte.

30

Sy en waren noch niet Ga naar margenoot25 vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont:

31

Ga naar margenootn Als Godts toorn tegen hen opgingh, dat hy van hare Ga naar margenoot26 vetste doodde, ende de Ga naar margenoot27 uytgelesene Israëls neder velde.

32

Boven dit alles sondighden sy Ga naar margenoot28 noch, ende en geloofden niet, Ga naar margenoot29 door sijne wonderen.

33

Dies deed’hy hare dagen vergaen in Ga naar margenoot30 ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge.

34

Als hyse doodde, soo vraeghden sy na hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroegh;

35

Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhooghste haer verlosser.

36

Ende sy Ga naar margenoot31 vleyden hem met haren monde; ende logen hem met hare tonge.

37

Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont.

38

Doch hy, barmhertigh zijnde, Ga naar margenoot32 versoende de ongerechtigheyt, ende en Ga naar margenoot33 verdorfse niet; maer wendde Ga naar margenoot34 dickwils sijnen toorn af, ende en weckte sijne Ga naar margenoot35 gantsche grimmigheyt niet op.

39

Ende hy dachte dat sy Ga naar margenoot36 vleesch waren: een Ga naar margenoot37 wint die henen gaet ende niet weder keert.

40

Hoe dickwils verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem Ga naar margenoot38 smerte aen in de wildernisse!

41

Want sy Ga naar margenoot39 quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den Ga naar margenoot40 Heyligen Israëls Ga naar margenoot41 een perck.

42

Sy en dachten niet aen sijne Ga naar margenoot42 hant; aen den dagh, doe hyse van den Ga naar margenoot43 wederpartijder verloste.

43

Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde Ga naar margenoot44 Zoans:

44

Ga naar margenooto Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken.

45

Ga naar margenootp Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende Ga naar margenootq Ga naar margenoot45 vorschen die haer verdorven.

46

Ga naar margenootr Ende hy gaf haer gewas den kruytworm; ende haren Ga naar margenoot46 arbeyt den sprinckhaen.

47

Ga naar margenoots Hy Ga naar margenoot47 doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijghboomen door Ga naar margenoot48 vyerigen hagelsteen.

48

Oock Ga naar margenoot49 gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den Ga naar margenoot50 vyerigen kolen.

[Folio 259r]
[fol. 259r]

49

Hy sondt onder hen de Ga naar margenoot51 hittigheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benauwtheyt; [met] uytsendinge der Ga naar margenoot52 boden van Ga naar margenoot53 veel quaets.

50

Hy Ga naar margenoot54 woegh een padt, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende Ga naar margenoott haer Ga naar margenoot55 gedierte gaf hy aen de pestilentie over.

51

Ga naar margenootv Ende hy sloegh al het eerstgeboren in Egypten; het Ga naar margenoot56 beginsel der krachten in de Ga naar margenoot57 tenten Chams.

52

Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne.

53

Ia hy leyddese sekerlick, soo datse niet en vreesden: Ga naar margenootx want de Ga naar margenoot58 zee hadde hare vyanden overdeckt.

54

Ende hy brachtse tot de Ga naar margenoot59 lantpale sijner heyligheyt: tot desen Ga naar margenoot60 bergh, [dien] sijne rechter hant verkregen heeft.

55

Ende hy verdreef voor haer aengesichte de Heydenen, ende deed’se Ga naar margenoot61 vallen Ga naar margenooty in’t Ga naar margenoot62 snoer Ga naar margenoot63 [harer] erfenisse; ende deed’de stammen Israëls in hare tenten woonen.

56

Ga naar margenoot64 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhooghsten; ende en onderhielden sijne Ga naar margenoot65 getuygenissen niet.

57

Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouwlooslick, gelijck hare Ga naar margenoot66 vaders: sy zijn omgekeert, als een Ga naar margenoot67 bedrieghlicke boge.

58

Ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot68 toorn door hare Ga naar margenoot69 hooghten; Ga naar margenootz ende verweckten hem tot Ga naar margenoot70 yver door hare gesnedene beelden.

59

Godt Ga naar margenoot71 hoorde het ende wert verbolgen; ende versmaedde Israël seer.

60

Dies verliet hy den tabernakel te Ga naar margenoot72 Silo; de tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de Ga naar margenoot73 menschen.

61

Ga naar margenoota Ende hy gaf sijne Ga naar margenoot74 sterckte in de gevangenisse; ende sijne heerlickheyt in de hant des Ga naar margenoot75 wederpartijders.

62

Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erfenisse.

63

Het Ga naar margenoot76 vyer verteerde Ga naar margenoot77 hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet Ga naar margenoot78 gepresen.

64

Ga naar margenootb Hare Ga naar margenoot79 Priesters vielen door het sweert; ende hare Ga naar margenoot80 weduwen en weenden niet.

65

Doe Ga naar margenoot81 ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een heldt die juycht Ga naar margenoot82 van den wijn.

66

Ga naar margenootc Ende hy sloegh sijne Ga naar margenoot83 wederpartijders aen ’t achterste; hy deed’hen Ga naar margenoot84 eeuwige smaetheyt aen.

67

Doch hy verwierp de Ga naar margenoot85 tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet.[kolom]

68

Maer hy verkoos den stam Iuda; den bergh Zion, dien hy lief hadde.

69

Ende hy bouwde sijn Ga naar margenoot86 Heylighdom als Ga naar margenoot87 hooghten; als de aerde, die hy gegront heeft in eeuwigheyt.

70

Ga naar margenootd Ende hy verkoos sijnen knecht David; ende nam hem van de schaepskoyen.

71

Van achter de Ga naar margenoot88 zoogende [schapen] deed’hy hem komen, Ga naar margenoote om te Ga naar margenoot89 weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erfenisse.

72

Oock heeft hyse geweydt na de oprechtigheyt sijnes herten; ende heeftse geleyt met een Ga naar margenoot90 seer verstandigh beleyt sijner handen.

margenoot1
Siet Psalm 32. op vers 1.
margenoot2
Siet Psalm 50. op vers 1.
margenoota
Psalm 49.5. Matth. 13.35.
margenoot3
Hebr. spreucke. Siet 1.Reg. 4. op vers 32. ende van het opdoen des monts, Iob 33. op vers 2.
margenoot4
Als eene fonteyne, sal ick uytgieten, ofte, uytbortelen scherpsinnige, treffelicke ende aenmerckelicke spreucken, ende saken, die in voortijden geschiet zijn, daer in verborgentheden vervaet zijn. Siet van ’t Hebreeusch woort (dat oock raetselen beteeckent) Iudic. 14. op vers 12. 1.Reg. 10. op vers 1. Matth. 13. vers 35. ende voorts van het ander Hebreeusch woort, dat uytbortelen beteeckent, Ps. 19. op vers 3.
margenoot5
Hebr. lof, of, prijs, in’t getal van velen: dat in onse tale niet gebruyckelick en is, ende eenen twijfelachtigen sin soude geven. Verstaet hier door Godts loflicke daden, als het volgende verklaert.
margenootb
Deuter. 4.9. ende 6.7.
margenootc
Exod. 32.9. ende 33.3, 5. ende 34.9. Deuter. 9.6, 13. ende 31.27.
margenoot6
Na des Heeren wille, of, om Godt te dienen ende te vreesen. Siet 2.Chron. cap. 12. op vers 14.
margenoot7
Dewijle in’t volgende verhaelt worden de wonderen, die Godt gedaen heeft voor de oogen van de vaderen deser Ephraimiten, soo kan men dit passen op de historie 1.Sam. c. 4. alwaer de Israëliten (onder welcke die van Ephraim de voornaemste ende machtighste waren, in welcker lant oock d’Arke te Silo was, 1.Sam. 4. versen 3, 4.) van de Philistijnen geslagen zijn, ende de vlucht moesten nemen, ende de Arke wech gevoert wierde, 1.Sam. 4.10, 11. Vergelijckt onder versen 60, 61, 62, 67. Sommige verstaen het van den ondergangh des Rijcks, ende de wechvoeringe der tien stammen door d’Assyriers, om dat door Ephraim de tien stammen by de Propheten dickwils worden verstaen. Siet Iesa. 7. versen 5, 17. Hose. 12. vers 1. ende 13.1, etc. ende voorts 2.Reg. cap. 17. ende Hose. cap. 10. versen 11, 14. Andere duyden ’t op 1.Chron. 7.21, 22.
margenoot8
D. in de landouwen, ofte, het lantschap Zoan, zijnde eene seer oude ende vermaerde Konincklicke hooftstadt in Egypten. siet Num. cap. 13. op vers 22. Iesa. cap. 19. vers 13. ende 30.3, 4.
margenootd
Exod. 14.21.
margenoote
Exod. 13.21. Psalm 105.39.
margenootf
Exod. 17.6. Num. 20.11. Psalm 105.41. 1.Corinth. 10.4.
margenoot9
D. soo overvloedigh, als of het uyt diepe wateren ware geweest.
margenoot10
Hebr. ziele. siet Psalm 27. op vers 12.
margenootg
Num. 11.1, 4.
margenooth
Exod. 17.6. Num. 20.11.
margenooti
Num. 11.1, etc.
margenoot11
Dat is, hy lettede hier op, als een Richter: ofte, hy betoonde metter daet, dat hy het gehoort ende daer op gelet hadde. Alsoo vers 59.
margenoot12
Menschelick ende by gelijckenisse van Godt gesproken.
margenoot13
Siet Iob 31. op vers 12.
margenoot14
Ofte, geboden hadde, ende soo in’t volgende, Dat is, hy beschickte aldaer door sijne regeeringe.
margenoot15
Figuerlicke maniere van spreken. Vergelijckt 2.Reg. 7.2, 19.
margenootk
Exod. 16.14
margenoot16
Siet Exod. 16. op vers 15.
margenoot17
Dat uyt de lucht neder viel, ende als koorn konde gemalen worden, ende voor koorn strecken. Siet Num. 11.8.
margenootl
Ioan. 6.31. 1.Corinth. 10.3.
margenoot18
D. der Engelen, alsoo genoemt van wegen de macht ende kracht, die sy van Godt ontfangen hebben, om groote dingen in’t werck te stellen, insonderheyt tot dienst sijner uytverkorenen. Siet Psalm 103. vers 20. Hebr. 1. vers 14. Het Man wort der Engelen broot genoemt, om dattet Godt door haren dienst afsondt, of uyt den hemel (der Engelen woonstede) gegeven wert, ofte van wegen sijn uytnementheyt, gelijck tongen der Engelen, D. alderlieflickste, 1.Corinth. 13.1.
margenootm
Numer. 11.31.
margenoot19
Dat is, lucht.
margenoot20
In sulcken menighte ende overvloet.
margenoot21
T.w. quackelen.
margenoot22
Alsoo nochtans dat het oock verre buyten ’t leger gevallen is. siet Num. 11. vers 31. Hy noemt Israël Godts leger, om dat hy Heere, Hooft, Koningh, ende Leytsman daer van was.
margenoot23
Dit kan men verstaen van Godts tabernakel, daer in verscheydene wooningen waren: ofte, van de wooningen des volcks, die Godts wooningen souden konnen genoemt worden, om reden, gelijck het leger, Godts leger.
margenoot24
Dat is, overvloet van sulcke spijse, als hen gelustet hadde.
margenoot25
D. sy hadden haren lust nauwlicks geboet, de lust was hen noch niet vergaen.
margenootn
Num. 11.33. 1.Corinth. 10.5.
margenoot26
D. aensienlickste, rijckste, sterckste, welgesteltste, lijvighste. Vergelijckt Iudic. 3. op vers 29. Hebr. vettigheden.
margenoot27
Anders, jongelingen. Alsoo vers 63.
margenoot28
Murmureerden al wederom. Siet Num. capp. 14. 16. en 17.
margenoot29
Vergel. Deut. 1. op vers 32. Dat is, sy vertrouwden Godt niet, hoewel hy alle dese wonderen dede.
margenoot30
Siet Num. 14. versen 28, 29, 33, 34, 35.
margenoot31
Ofte, gaven hem goede, ofte, schoone woorden, als of sy hem meenden te bedriegen. Siet van ’t Hebreeusch woort Iudic. 14.15.
margenoot32
Dat is, hy liet de tijtlicke straffe na, ofte hieldtse op, ten aensien der huychelaren; ende vergafse, volgens sijn genaden-verbont, om de versoeninge des Messiae, ten aensien der uytverkorenen.
margenoot33
Siet van’t Hebreeusch woort Iud. cap. 20. op vers 21.
margenoot34
Hebr. hy vermenigchvuldighde af te keeren, of, af te wenden, etc.
margenoot35
Om haer gantschelick ende teenemael te vernielen.
margenoot36
Siet Psalm 56. op vers 5.
margenoot37
Vergelijckt Iacob. 4.14.
margenoot38
Siet Genes. 6. op vers 6.
margenoot39
Ofte, sy versochten Godt wederom.
margenoot40
Siet Psalm 71. op vers 22.
margenoot41
Ofte, bepaelden hem, Dat is, sy wilden hem perck ende mate stellen, sijne Godtlicke almachtigheyt ende regeeringe als binnen sekere palen besluyten, als of hy niet anders en moeste noch konde doen, als het gene sy wilden, ofte verstonden hem mogelick te zijn, sy wilden hem (als men seyt) meesteren.
margenoot42
Dat is, sijne mogentheyt, die hy betoont hadde in ’t verlossen van sijn volck.
margenoot43
Ofte, van benauwtheyt.
margenoot44
Als boven vers 12.
margenooto
Exod. 7.20.
margenootp
Exod. 8.24.
margenootq
Exod. 8.6.
margenoot45
Hebr. den vorsch.
margenootr
Exod. 10.13.
margenoot46
Dat is, de lantvruchten, diese bearbeyt hadden.
margenoots
Exod. 9.23.
margenoot47
D. deedse uytgaen ende versterven.
margenoot48
’t Hebreeusch woort wort alleenlick hier gevonden. Sommige meynen, dat het vyer onder den hagel vermenght (Exod. 9. versen 24, 25.) alsoo genoemt zy, om dat het alles, waer het op viel, ofte (om soo te spreken) sich legerde, doorsneedt ende verteerde.
margenoot49
Ofte, hy besloot onder den hagel, etc. datse onder het gewelt des hagels waren, gelijck een besloten ende gevangen man, die nergens uytkomen kan. Alsoo versen 50, 62.
margenoot50
Ofte, vyerige voncken, Dat is, de vyerige blicksemstralen. Vergelijckt 2.Sam. 22.9, 13.
margenoot51
Dat is, seer heftige ende sware plagen ende straffen, voort komende uyt sijnen toorn. Siet Iob 21.30. Ezech. 7. vers 2. met d’aenteeckeninge.
margenoot52
Hier door verstaen sommige, verdervende Engelen: andere, Mose ende Aaron, door welcken Godt den Pharao dese plagen liet aenseggen.
margenoot53
Hebr. der quaden, D. van veel quaets ofte ongelucks.
margenoot54
Op de waeghschale sijner gerechtigheyt, wegende tegen malkanderen sijne straffen ende hare verdiensten: gelijck Godt pleeght voort te gaen in straffen, als de menschen voort gaen in sonden ende hardtneckigheyt. siet Levit. 26. versen 21, 23, 24, 27, 28.
margenoott
Exod. 9.6.
margenoot55
Anders, haer leven, als Iob c. 33. versen 18, 22, 28.
margenootv
Exod. 12.29.
margenoot56
Ofte, eerstelingen. Siet Genes. cap. 49. op vers 3.
margenoot57
In de wooningen van Egypten, in het Hebreeusch genoemt Mitsrajim, na den naem van Chams sonen. Siet Genes. 10. op vers 6.
margenootx
Exod. 14.27, 28. ende 15.10.
margenoot58
De schelfzee, het roode meyr.
margenoot59
T.w. Canaan. Vergel. Exod. 15. versen 13, 17. Dat is, sijne heylige lantpalen. Of, de lantpale sijns Heylighdoms.
margenoot60
Namel. Zion, als vers 68. Anders, dit geberghte, verstaende het Ioodsche lant, dat met bergen omcingelt was.
margenoot61
D. hy gaf hen Canaan in, als een erflot, ende liet hen het lant by lotinge uytdeylen. Siet Numer. 34.2, etc. Ios. capp. 14. 15. 16. en 17.
margenooty
Iosu. 13.7. Psalm 136.21, 22.
margenoot62
Siet Deut. 32: op vers 9. Psalm 16. op versen 5, 6.
margenoot63
Der Israëliten.
margenoot64
Dit siet op de sonde, die Israël, in Canaan gekomen zijnde, bedreven heeft ten tijde der Richteren. Siet versen 59, 60, etc. ende voorts Deuter. 6. op vers 16.
margenoot65
D. sijne wetten ende geboden. Siet Num. 1. op vers 50. Deut. 4. op vers 45.
margenoot66
In de woestijne gedaen hadden.
margenoot67
Hebr. een boge des bedroghs: die den bout achterwaert schiet, ende niet voorwaert na’t wit, ofte, die den schutter quetst, ofte andersins in des schutters hant sich omkeert, ende niet, of onrecht schiet. Alsoo Hose. 7.16.
margenoot68
Vergelijckt Deut. 32.21.
margenoot69
Daer sy afgoderije bedreven na de wijse der Heydenen. siet Levit. 26. op vers 30. Deuter. 12. op vers 2, etc.
margenootz
Deuter. 32.16, 21.
margenoot70
Siet Exod. 20. op vers 5.
margenoot71
Vergel. boven op vers 21.
margenoot72
Siet 1.Sam. 4.4, 11. Ierem. 7.14. ende 26.6, 9.
margenoot73
De Israëliten, die hier slechtelick menschen genoemt worden, om uyt te drucken de groote genade Godts, dat hy onder elendige menschen sijne wooninge oprecht.
margenoota
1.Sam. 4.10, 11.
margenoot74
D. de Arke des verbonts, by dewelcke Godt sijne hulpe ende macht voor sijn volck betoonde. siet 2.Chron. 6.41. Psalm 132.5, 8. dese wert hier oock genoemt de heerlickheyt, of, eerlickheyt, çierlickheyt Godts, als 1.Sam. 4.21. Sommige verstaen door sijne sterckte, de stercke mannen ende helden van Godts volck.
margenoot75
T.w. der Philistijnen, 1.Sam. 4.11.
margenoot76
Godts toorn, door ’t sweert ende furie der Philistijnen.
margenoot77
Hebr. sijne, T.w. des volcks Israëls: alsoo in’t volgende.
margenoot78
T.w. met bruylofts-liedekens, als in houwelicken ende bruyloften plagh te geschieden, Dat is, sy en wierden niet eerlick ende blijdelick uytgehijlickt. Hier op wort oock gesien Ierem. 7. vers 34. ende 16.9. ende 25.10.
margenootb
1.Sam. 4.11, 18, 19.
margenoot79
Dit kan men bysonderlick verstaen van de sonen des Hoogepriesters Eli, 1.Sam. 4. vers 11.
margenoot80
Door verbaestheyt, ende schrick, van wegen de overgroote gemeyne elenden, die hare sinnen van ’t particulier alsoo aftrocken, datse daer op niet en konden dencken, ofte daer toe gewoonlicken tijt vinden. siet 1.Sam. 4.19, 20. Iob 27.15. Ezech. 24.23.
margenoot81
Die scheen te slapen, doe de Philistijnen d’overhant hadden, ende d’Arke wech voerden. Vergel. Psalm 44.24.
margenoot82
Door eenen milden dronck wijns versterckt, moedigh ende onbeschroomt zijnde om sijnen vyant aen te grijpen. Anders, [opstaende] van den wijn, D. als een sterck man, die den wijn uytgeslapen hebbende met groot getier sijne sterckte betoont, daer hy in sijnen diepen slaep gantsch niet scheen te vermogen.
margenootc
1.Sam. 5.6. ende 6.4.
margenoot83
De Philistijnen. Siet 1.Sam. 5. vers 6, etc. ende 6.4, 5, 11, 15, 17.
margenoot84
Hebr. smaetheyt der eeuwigheyt.
margenoot85
Den tabernakel, die te Silo in den stam Ephraims was, en heeft hy aldaer niet willen laten blijven, noch sijne Arke aldaer weder logeeren.
margenoot86
D. den tempel, door Salomo. Siet 1.Reg. cap. 6.
margenoot87
Soo hoogh, als hooge palleysen, ende soo vast als de aerde, die voor altoos onbeweeghlick is.
margenootd
1.Sam. 16.11. 2.Sam. 7.8.
margenoot88
And. dragende.
margenoote
2.Sam. 5.2. 1.Chron. 11.2.
margenoot89
Siet 2.Sam. cap. 5. op vers 2.
margenoot90
Hebr. met verstanden sijner palmen, D. hy heeft het Rijck geregeert met groote wijsheyt ende voorsichtigheyt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken