Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Psalm Cvj.

Een vermaninge tot lof en prijs des Heeren, met bede om vergevinge der sonden, die het volck Godes bekent gedaen te hebben, als oock hare vaders, waer by gevoeght wort een kort verhael van der Israëliten wederspannigheyt in de woestijne, ende de barmhertigheyt Godes haer bewesen, besluytende met een gebedt ende lof des Heeren.

1

Ga naar margenoot1 HAlelu-Iah. Ga naar margenoota Lovet den HEERE, want hy is goet: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt.

2

Wie sal Ga naar margenoot2 de mogentheden des HEEREN uytspreken? al sijnen lof Ga naar margenoot3 verkondigen?

3

Welgelucksaligh zijnse, Ga naar margenoot4 die het recht onderhouden: die t’aller tijt gerechtigheyt doet.

4

Ga naar margenoot5 Gedenckt mijner, O HEERE, Ga naar margenoot6 na het welbehagen [tot] u volck, Ga naar margenoot7 besoeckt my Ga naar margenoot8 met u heyl.

5

Op dat ick Ga naar margenoot9 aenschouwe het goede uwer uytverkorenen: op dat ick my verblijde Ga naar margenoot10 met de blijdtschap uwes volcks: Ga naar margenoot11 op dat ick my roeme Ga naar margenoot12 met u erfdeel.

6

Ga naar margenootb Wy hebben gesondight, mitsgaders onse vaderen, wy hebben verkeerdelick gedaen, wy hebben godtlooslick gehandelt.

7

Onse vaders in Egypten en hebben niet gelett Ga naar margenoot13 op uwe wonderen, sy en zijn de Ga naar margenoot14 menighte uwer goedertierenheden niet gedachtigh geweest: Ga naar margenootc maer Ga naar margenoot15 sy waren wederspannigh aen de zee, Ga naar margenoot16 by de schelfzee.

8

Doch hy verlostese om sijnes naems wille, Ga naar margenootd op dat hy sijne mogentheyt bekent maeckte.

9

Ende hy Ga naar margenoot17 scholdt de schelfzee, soo datse verdrooghde: Ende Ga naar margenoote hy dedese wandelen door Ga naar margenoot18 de afgronden, Ga naar margenoot19 als [door] eene woestijne.

10

Ende hy verlostese uyt de hant Ga naar margenoot20 des haters, ende hy bevrijddese van de hant des vyants.

11

Ga naar margenootf Ende de wateren overdeckten hare wederpartijders: niet een van hen en bleef’er over.

12

Ga naar margenootg Doe geloofden sy aen sijne woorden: sy songen sijnen lof.

13

[Doch] Ga naar margenoot21 sy vergaten haest Ga naar margenoot22 sijne wercken: sy Ga naar margenoot23 en verbeydden na sijnen raet niet.

14

Ga naar margenooth Maer sy werden belust met lust in de woestijne, ende Ga naar margenoot24 sy versochten Godt in de wildernisse.

15

Doe gaf hy hen Ga naar margenoot25 hare begeerte: [kolom] maer hy Ga naar margenooti sondt Ga naar margenoot26 aen hare zielen eene Ga naar margenoot27 magerheyt.

16

Ga naar margenootk Ende sy benijdden Ga naar margenoot28 Mose in het leger: [ende] Ga naar margenoot28 Aaron Ga naar margenoot29 den heyligen des HEEREN.

17

Ga naar margenootl De aerde dede haer op, ende verslont Dathan, ende overdeckte Ga naar margenoot30 de vergaderinge Abirams.

18

Ende Ga naar margenootm een vyer brandde Ga naar margenoot31 onder hare vergaderinge, een vlamme stack de godtloose aen brant.

19

Ga naar margenootn Sy maeckten een kalf by Ga naar margenoot32 Horeb, ende sy bogen haer voor een gegoten beelt.

20

Ende sy veranderden Ga naar margenoot33 hare eere in de gedaente van Ga naar margenoot34 eenen osse, die gras eett.

21

Sy vergaten Godes hares heylants, die groote dingen gedaen hadde in Egypten:

22

Wonderdaden Ga naar margenoot35 in het lant Chams: vreeslicke dingen aen de schelfzee.

23

Ga naar margenooto Dies hy seyde, dat hyse verdelgen soude, ’t en ware dat Mose, sijn uytverkoren, Ga naar margenoot36 in de scheure voor sijn aengesichte gestaen hadde, om sijne grimmigheyt af te keeren, dat hyse niet en verdorf.

24

Ga naar margenootp Sy versmaedden oock Ga naar margenoot37 het gewenschte lant: Ga naar margenoot38 sy en geloofden sijn woort niet.

25

Maer sy murmureerden in hare tenten: Ga naar margenoot39 na de stemme des HEEREN en hoordense niet.

26

Dies Ga naar margenoot40 Ga naar margenootq hief hy tegen hen sijne hant op [sweerende] dat hyse neder vellen soude in de woestijne.

27

Ende dat hy haer zaet soude neder vellen onder de Heydenen, ende Ga naar margenoot41 haer Ga naar margenootr verstroijen soude door de landen.

28

Oock hebben sy haer gekoppelt aen Ga naar margenoot42 Ga naar margenoots Baal-Peor, ende sy hebben Ga naar margenoot43 de offerhanden der dooden gegeten.

29

Ende sy hebben [den HEERE] tot toorn verweckt Ga naar margenoot44 met hare daden, soo dat de plage Ga naar margenoot45 eene inbreucke onder haer dede.

30

Doe stont Pinehas op, ende Ga naar margenoot46 hy oeffende gerichte, ende de plage wert opgehouden.

31

Ende ’t is hem gereeckent Ga naar margenoot47 tot gerechtigheyt, van geslachte tot geslachte tot in eeuwigheyt.

32

Ga naar margenoott Sy maeckten Ga naar margenoot48 [hem] oock seer toornigh aen het twistwater, ende Ga naar margenoot49 het gingh Mosi qualick om harent wille.

33

Want sy verbitterden sijnen Geest: soo dat hy Ga naar margenoot50 [wat] onbedachtelick voort bracht met sijne lippen.

34

Sy en hebben Ga naar margenoot51 die volcken niet

[Folio 266v]
[fol. 266v]

verdelght die de HEERE hen Ga naar margenoot52 geseyt hadde.

35

Maer Ga naar margenoot53 Ga naar margenootv sy vermenghden haer met de Heydenen, ende leerden der selver wercken.

36

Ende sy dienden Ga naar margenoot54 hare afgoden, ende Ga naar margenoot55 sy werden hen tot eenen strick.

37

Ga naar margenootx Daer en boven hebben sy hare sonen ende hare dochteren Ga naar margenoot56 den duyvelen opgeoffert.

38

Ende sy hebben onschuldigh bloet vergoten, het bloet harer sonen, ende harer dochteren, die sy den afgoden van Canaan hebben opgeoffert Ga naar margenooty soo dat Ga naar margenoot57 het lant door dese Ga naar margenoot58 bloetschulden is ontheylight geworden.

39

Ende sy ontreynighden haer door hare wercken: ende sy hebben Ga naar margenoot59 gehoereert door hare daden.

40

Dies is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volck: ende hy heeft eenen grouwel gehadt aen Ga naar margenoot60 sijn erfdeel.

41

Ende Ga naar margenoot61 hy gafse in de hant der Heydenen: ende hare haters heerschten over haer.

42

Ende Ga naar margenoot62 hare vyanden hebbense verdruckt: ende sy zijn vernedert geworden onder hare hant.

43

Hy heeftse menighmael Ga naar margenoot63 gereddet, maer sy verbitterden [hem] Ga naar margenoot64 door haren raet, ende werden uytgeteert door hare ongerechtigheyt.

44

Nochtans sagh hy hare benauwtheyt aen, als hy haer geschrey hoorde.

45

Ende Ga naar margenoot65 hy dacht tot haren besten aen sijn verbont, ende Ga naar margenoot66 ’t berouwde hem, na de veelheyt sijner goedertierenheden.

46

Ga naar margenoot67 Dies gaf hy haer barmhertigheyt voor het aengesicht aller diese gevangen hadden.

47

Verlost ons HEERE, onse Godt, ende versamelt ons Ga naar margenoot68 Ga naar margenootz uyt de Heydenen, op dat wy Ga naar margenoot69 den name uwer heyligheyt loven, Ga naar margenoot70 ons beroemende in uwen lof.

48

Geloovet zy de HEERE de Godt Israëls, van eeuwigheyt ende tot in eeuwigheyt, ende Ga naar margenoota al het volck segge, Amen, Halelu-Iah.

margenoot1
Siet de aenteeckeninge Psalm 104. op vers 35. Daer zijn negen psalmen die met Halelu-Iah beginnen, Te weten, 106. 111. 112. 113. 135. 146. 148. 149. ende 150.
margenoota
Psalm 107.1. ende 118.1. ende 136.1.
margenoot2
D. de machtige daden des Heeren, die versen 8, 9. ende elders meer, verhaelt worden. Alsoo staet’er in dit vers lof, voor lofweerdige daden.
margenoot3
Hebr. doen hooren, D. maken datmense hoore. Siet Psalm 26. op vers 7.
margenoot4
D. die onderhouden ’t gene dat recht ende wel gedaen is. Siet Genes. 18. op vers 19.
margenoot5
Hy bidt dat hy onder de genade ende goeden wille des Heeren, die hy sijne gemeente toedraeght, moge begrepen zijn.
margenoot6
Hebr. in het welbehagen uwes volcks, Dat is, dat ghy in u volck hebt.
margenoot7
Dat is, helpt ende verlost my, als Psalm 8.5. Luce 1. versen 68, 69. siet de aenteeck. Genes. 21. op vers 1.
margenoot8
D. met uwe goedertierene hulpe ende verlossinge.
margenoot9
Hebr. sie in’t goede, als Psalm 27.4. ende 34.13. siet de aenteeck. Psalm 22. op vers 18.
margenoot10
Dat is, met sulcke vreught en blijdtschap, als sich u volck verheught, wanneer ghy haer lichamelicke of geestelicke weldaden bewijst.
margenoot11
Te weten, in den Heere: als Psal. 34. vers 3.
margenoot12
D. met het volck het welck ghy tot u erfdeel hebt aengenomen, Psalm 28. vers 9.
margenootb
Levit. 26.40. Ierem. 3.25. Dan. 9.5.
margenoot13
T.w. die ghy in Egypten gedaen hebt: Of, die sy van hare voorouderen verstaen hadden, dat Godt van den aenbeginne gedaen hadde.
margenoot14
Ofte, grootte.
margenootc
Exod. 14.11, 12.
margenoot15
Te weten, eer de Heere hen de roode zee opende, om daer door te passeeren. siet Exod. 14.11, 12.
margenoot16
And. by het biesen meyr. Dese zee wort Hebr. 11.29. genoemt de roode zee.
margenootd
Exod. 9.16.
margenoot17
Alsoo dat hy het vloeijen harer golven dede ophouden. siet dergelijcke kracht Godes Psalm 18.16. Iesa. 50.2. Nahum 1.4. Matth. 8.26.
margenoote
Exod. 14.21, 22, 29. Siet oock Iesa. 63.11, 12, 13.
margenoot18
Verstaet hier door de afgronden, den gront der zee, in dewelcke sy tusschen die beyde hoopen waters, die in de schelfzee tegen over malkanderen als mueren over eynde stonden, doorgingen, Exod. cap. 14. vers 22. ende 15.5.
margenoot19
Hy wil seggen, dat des meyrs gront tusschen die beyde over eynde staende wateren, soo hart ende soo drooge geweest is, als of het een dorre woestijne geweest ware.
margenoot20
Te weten, Pharaos, ende sijnes heyrs, dat de Israëliten vervolghde, Exod. cap. 14. vers 23.
margenootf
Exod. 14.27. ende 15.5.
margenootg
Exod. 14.31. ende 15.1.
margenoot21
Hebr. sy haesteden, sy vergaten. Siet Psalm 45. op vers 5.
margenoot22
Te weten, die de Heere in en aen de roode zee gedaen hadde.
margenoot23
Sy en wouden na den raet Godes niet wachten met gedult: Maer sy murmureerden tegen hem, Exod. cap. 15. vers 24. ende 17.2. Psalm 78. vers 41.
margenooth
Exod. 16.3. Num. cap. 11. versen 4, 6, 33. Psalm 78.18. 1.Corinth. 10.6.
margenoot24
Willende sien, of hy machtigh was haer vleesch te geven in de woestijne.
margenoot25
D. ’t gene daer sy om gebeden hadden, Te weten, vleesch, Numer. 11.31.
margenooti
Num. 11.20, 33. Psalm 78.30, 31. Iesa. 10.16.
margenoot26
D. aen hare persoonen: eygentlick aen hare lichamen. Alsoo staet’er ziele voor persoon, Psalm 105.18.
margenoot27
Ofte, teeringe. Hy wil seggen, sy aten wel, maer hadden daer geen voedtsel van, sy en zijn van dat vleesch niet vet geworden, maer mager, soo lange tot dat sy eyndelick geheel zijn verteert geweest.
margenootk
Num. 16.2, etc.
margenoot28
.28 Alsoo dat sy tegens hen opstonden, ende haer hielden en scholden voor eergierige ende opgeblasene menschen.
margenoot28
.28 Alsoo dat sy tegens hen opstonden, ende haer hielden en scholden voor eergierige ende opgeblasene menschen.
margenoot29
D. den welcken Godt afgesondert ende geheylight hadde tot sijnen dienst, om Hoogepriester te zijn, Exod. 29.44. Levit. 8. vers 12, etc. Numer. 16.5, 7.
margenootl
Numer. cap. 16. versen 31, 32, 33. Deut. 11.6.
margenoot30
Dat is, het volck dat hem aenhingh.
margenootm
Num. 16.35, 46.
margenoot31
Te weten, tegen Korahs ende sijner mede-complicen vergaderinge.
margenootn
Exod. 32.4.
margenoot32
Dit is de name eenes berghs in de woestijne, anders genoemt de bergh Godes, Exod. 3.1. ende 1.Reg. 19.8. oock Sinai, Psal. 68. vers 9. siet d’aenteeckeninge Deuter. 1. op vers 2.
margenoot33
T.w. haren Godt, die hare rechte eere ende onweerdeerlicken schat was, als Ier. 2.11. Rom. 1.23. die sich haer wonderbaerlick openbaerde, haer tot sijn volck hadde aengenomen, ende een verbondt met haer gemaeckt hadde.
margenoot34
Dat is, eenes kalfs.
margenoot35
D. in Egypten, als Psalm 78. vers 51. ende 105.23.
margenooto
Exod. 32.11, 32. Deut. 9.13, 14. ende 10.10.
margenoot36
Of, in de rete, breucke, bresse, dewelcke hare sonde Gode geopent hadde, haren vyant geworden zijnde, van wegen hare sonden, om tot haren verderve tot haer in te komen. Het is eene maniere van spreken genomen van de krijghslieden, die door reten, scheuren, ofte bressen der mueren, in de stadt komen, Ezech. cap. 22. vers 30. maer het yverigh ende ernstigh gebedt Mosis heeft de bresse gestopt, Exod. 32.11. ..... 14.
margenootp
Num. 14.1, 2.
margenoot37
Hebr. het lant der begeerte, Dat is, het lant van Canaan, ’t welck een schoon gewenscht lant was, vloeijende van melck ende honigh, daer oock de vrome voorvaders een groote begeerte toe gehadt hadden. Siet Deut. 8.7. ende cap. 11. versen 10, 11, 12. Ierem. cap. 3. vers 19. Ezech. 20.6.
margenoot38
Dat is, sy en geloofden de beloften Godes niet, dat hy haer in het beloofde lant brengen, ende daer in bewaren soude: maer uyt ongeloove wouden sy weder na Egypten keeren.
margenoot39
Hy geeft te kennen, dat het volck onwilligh was na het beloofde lant toe te trecken, Deuter. 1.32.
margenoot40
Siet Genes. cap. 14. de aenteeckeninge op vers 22. Doch hoe ende wat Godt tegen dit volck gesworen hebbe, siet breeder Deut. 2.14. Num. cap. 14. versen 21, 23. Psalm 95.11.
margenootq
Numer. 14.28.
margenoot41
Dit en staet niet by den eedt dien Godt gedaen heeft, Numer. cap. 14. vers 28. maer het staet Levit. 26.33. ende Deuter. 28.36.
margenootr
Psalm 44.12. Ezech. 20.23.
margenoot42
Aldus hiet de afgodt der Moabiten, Num. 25.3, 5. Siet de aenteeckeninge Iudic. 2. op vers 11.
margenoots
Num. 25.3. ende 31.16. Apoc. 2.14.
margenoot43
D. de offerhanden die den dooden geoffert waren, Te weten, den afgoden, Num. 25.2. het welck niet dan doode dingen en zijn, geen bewegen noch gevoelen hebbende, Psalm 115.5, etc. 1.Cor. 12. vers 2. daer en tegen wort de ware Godt genoemt de levendige Godt, Ierem. 10.5, 10. ende 1.Thess. 1.9.
margenoot44
T.w. met het aenbidden van Baal-Peor, ende met de hoererije die sy met de Moabitische vrouwen bedreven.
margenoot45
Doodende vier en twintigh duysent mannen, Num. 25.9. het zy door eenen Engel, of andersins: Immers zijn sy seer subytelick omgekomen.
margenoot46
D. hy dede justitie ende straffe over die misdaet, daer van Num. 25.7, 8, etc. geschreven staet.
margenoot47
D. tot eene wetlicke, goede, ende loflicke daet, door ingeven des Heyligen Geests, al hoewel buyten sijn ordinaris beroep, gedaen, Godt hem sulcks genadighlick beloonende, Numer. cap. 25. vers 11, etc. waer door hy oock getuyghnisse verkreegh dat hy een kint Godts was.
margenoott
Num. 20.12. Psalm 95.8.
margenoot48
T.w. Godt.
margenoot49
Alsoo dat hem van Godt geseyt wert, dat hy in het lant Canaan niet komen en soude, Num. 20.12. Siet Deut. 1.37.
margenoot50
T.w. eenige woorden, die hy niet en hadde behooren te spreken, want hy bewees eenige onverduldigheyt met een mistrouwen vermenght, ende hy en heylighde den Heere niet voor de Israëliten, gelijck hy schuldigh was te doen. Siet Num. 20.10, 12.
margenoot51
T.w. die Heydenen, die het lant Canaan bewoonden, gelijck’er staet Iudic. 1.21, 27, 29, 30, 31, 33. het welck nochtans Godt de Heere haer bevolen hadde Exod. 23.32, 33. Num. 33.52. Deut. 7.2.
margenoot52
Dat is, bevolen.
margenoot53
D. sy trouwden dier Heydenen dochteren.
margenootv
Iudic. 2.2. ende 3.5, 6.
margenoot54
Siet 1.Sam. capit. 31. op vers 9. ende 2.Sam. 5. op vers 21.
margenoot55
D. die hen ten verderve gereyckt hebben, gelijck Godt haer voorseyt hadde, Exod. c. 23. vers 33. Deuter. c. 7. vers 16. Iudic. 2.3. ’t Is een maniere van spreken genomen van de vogelvangers, die de vogelen met hare stricken ende netten gevangen hebbende, dooden.
margenootx
Levit. 18.21. Deut. 12.31. 2.Reg. 16.3. ende 17.17. ende 21.6. 2.Chron. 28.3. ende 33.6.
margenoot56
Siet d’aenteeckeninge Deuter. 32. vers 17.
margenooty
Num. 35.33.
margenoot57
Te weten, het lant Canaan.
margenoot58
Hebr. bloeden, als Psalm 51.16. Siet d’aenteeckeninge Genes. 4. op vers 10.
margenoot59
Verstaet hier geestelicke hoererije, D. afgoderije. Siet d’aenteeck. Lev. 17. op vers 7.
margenoot60
Siet de aenteeckeninge boven vers 5.
margenoot61
Als te sien is in het boeck der Richteren doorgaens.
margenoot62
Te weten, de vyanden, die rontom haer woonden, gelijck hen voorseyt was, Levit. 26.17. Siet de volbrenginge Iudic. 3.8, 14. ende 4.2. ende 6.1. ende 10. versen 7, 8, 9. ende 13.1.
margenoot63
Te weten, uyt de hant harer vyanden door Ehud, Barak, Gedeon, Ieptha, Samson, etc. Iudic. capp. 3. 4. 7. 11. 15. Nehem. 9.28, 30.
margenoot64
De sin is, datse t’elcken weder aen gingen, met sondigen, ende met moetwilligheyt tegen den Heere te bedrijven, Num. cap. 15. vers 39.
margenoot65
Hebr. hy dacht hen aen sijn verbont. siet Genes. 8. op vers 1. Deuter. cap. 30. vers 1, etc.
margenoot66
Te weten, van de straffe hen toegesonden, Dat is, hy nam eenen anderen cours, dan hy te voren genomen hadde, ende hy nam hen de straffe af. Siet Genes. 6. op vers 6.
margenoot67
Hebr. Ende hy gafse tot ontfermingen. Siet 1.Reg. cap. 8. op vers 50.
margenoot68
Onder dewelcke vele Israëliten verspreyt waren, ende woonden, oock vele gevangen saten.
margenootz
1.Chron. 16.35.
margenoot69
D. uwen heyligen name.
margenoot70
D. ons verheugende over uwe genade, van wegen dewelcke ghy geroemt ende gepresen wort.
margenoota
1.Chron. cap. 16. vers 36.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken